De Burgemeester der Gemeente Arnhem brengt ter kennis der belastingschuldigen, dat het van den heer Inspecteur van 's Rijks Belastingen ontvangen, door den heer Directeur goedgekeurde en executoir verklaarde kohier No. 1 van de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten voor deze gemeente over den dienst van 1902/1903 op heden ter invordering is verzonden aan den heer Ontvanger der Directe Belastingen, en dat een ieder verplicht is zijnen aanslag op den bij de wet bepaalden voet te voldoen. Arnhem, 15 Augustus 1902. De Burgemeester voornoemd, G. A. van Nispen, 1. B.
Arnhemsche courant
- 16-08-1902
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Auteursrecht onbekend. Het zou kunnen dat nog auteursrecht rust op (delen van) dit object.
- Krantentitel
- Arnhemsche courant
- Datum
- 16-08-1902
- Editie
- Dag
- Uitgever
- C.A. Thieme
- Plaats van uitgave
- Arnhem
- PPN
- 400337789
- Verschijningsperiode
- 1814-2001
- Periode gedigitaliseerd
- 1851 - 1950
- Verspreidingsgebied
- Regionaal/lokaal
- Herkomst
- Koninklijke Bibliotheek
- Nummer
- 4945
- Jaargang
- 89
- Toegevoegd in Delpher
- 13-04-2016
ARNHEMSCHE COURANT. van Zaterdag 16 Augustus 1902 TWEEDE BLAD. BEKENDMAKING.
Brieven uit de Hofstad.
's-Gravenhage, 13/14 Augs. Een onzer bladen gaf dezer dagen als zijn indruk van de Britsche kroningsplechtigheid te kennen, dat, ondanks al den luister in de beroemde Westminster-abdij tentoongespreid, de inhuldiging onzer Koningin in de Nieuwe kerk te Amsterdam feitelijk heel wat indrukwekkender in den waren zin des woords heel wat plechtiger was dan de weidsche ceremonie in de Engelsche hoofdstad. Zeker, in glans en praal overtrof laatstgenoemde ons Nederlandsch inhuldigingsfeest verre, — zooveel schittering als de Westminster-dom vervulde, vooral op het oogenblik, dat duizenden gloeilampjes de van goud en juweelen fonkelende vergadering bestraalden, konden wij den toeschouwer niet aanbieden, maar 't was veel aangrijpender onze bevallige 18-jarige Koningin in bezielde woorden haar gevoelens op dat onvergeeflijk oogenblik te hooren uiten, dan dien bejaarden Koning op den troon van Eduard den Belijder geplaatst te zien, met zeer kostbare, maar zonderlinge gewaden bekleed, 't hoofd met de kroon getooid, met scepter en rijksappel in de hand en met 't rijkszwaard omgord, dat zijn verzwakte hand nauwelijks torschen kon. Inderdaad moet men glimlachen om al die verouderde gebruiken en al die vreemde mystieke zaken, die men bij onze overzeesche buren zoozeer in eere houdt. De 20e eeuw contrasteert al te sterk met die mysteriei uit een middeneeuwsch verleden, het du sublime au ridicule komt bij al dat ouderwetsche, dat wij ontgroeid zijn, als van zelf op de lippen, terwijl de plechtigheid der Nieuwe kerk daarentegen volkomen verstaanbaar was en warmte en hartlijkheid uitstraalde, die zoo te zeggen in ieder Nederlandsch gemoed weerkaatsing vond. Toch moet ook de Engelsche plechtigheid wél aangrijpend geweest zijn, niet zoozeer door de onbeschrijfelijke weelde van de talrijke en hoogaanzienlijke vergadering, als wel door de omstandigheid, dat die bejaarde vorst, dien men met zoovele kostbare zinnebeelden bekleedde, als uit de kaken des doods gered daar verschenen was om zijn eed af te leggen en de hulde zijner onderdanen te ontvangen. Bij al dien ontzaglijken luister moet Edward Vit, onder den verschen indruk van lijden en doodsgevaar, wel een indruk van nederigheid gekregen hebben, — het besef van menschelijke zwakheid en vergankelijkheid moet hij, hoeveel schittering hem ook omringde, hebben ontwaard. En dat de omstanders ditzelfde gevoel bespeurd hebben, bleek wel uit de onrust, die den ganschen morgen in de Abdij heerschte, zoolang
het koninklijk paar niet binnen het gebouw was, een onrust die met iedere minuut klom toen de koninklijk stoet merkbaar in vertraging was Het was 25 minuten te laat, toen Edward met zijn Gemalin de kerk binnentraden en in die 25 minuten werden allerlei sensatiegeruchten rond gefluisterd. Van waar zij kwamen weet niemand, maar zij deden de ronde, vooral toen, een kwartier na 't officieele uur van binnenkomst, een officier op den Prins van Wales toetrad en hem iets in 't oor fluisterde. Het bleek, gelukkig, onjuist en de plechtigheid kon volgens program worden volbracht. Ik zeg «gelukkig», want na de weken van ziekte en fpanning zou 't wel zéér tragisch geweest zijn, als ten tweeden male een uitstel had moeten zijn afgekondigd en wederom het ceremonieel der kroning zijn opgeborgen. Want, laat ons 't erkennen, Edward VII heeft met meer waardigheid, dan men hem toeschreef, zijn leed gedragen en met meer geestkracht, dan van hem verwacht werd, zich opgericht om, ten spijt van alle zwaaitillenden, zoo spoedig mogelijk zijn volk het schouwspel te schenken, waarop het zoozeer verzot was. En wellicht zullen de ernstige overdenkingen der laatste weken niet geheel vruchteloos blijven en in dezen viteur van voorheen weer betere gevoelens gewekt hebben. Zoo ja, dan mogen zij dienstbaar worden aan 't heelen van de ontelbare wonden, door Engelsche geweldenaars in Zuid-Afrika geslageD. Van dit onuitputtelijk onderwerp sprekende, mag ik hier ook wel even de loterij der ProBoer-vereeniging in de belangstelling mijner lezers aanbevelen. Gister vernam ik dat nog maar een kleine 50000 loten zijn verkocht, d. w. z. een veel te klein cijfer. De bezoekers der tentoonstelling verzuimen wel meestal niet ook een lot te nemen, maar als het comité 't alleen van de bezoekers hebben moet, dan komt men er niet. Er moest ten minste in iedere provinciale hoofdstad een commissie wezen, die met volhardenden ijver de plaatsing van loten behartigt. Bleef onverhoopt Arnhem tot dusver in gebreke, mogen alsdan nog eenige welmeenende Boerenvrienden aldaar voor dit werk der barmhartigheid de hand aan den ploeg slaan. De tegenwerping van sommigen, dat het comité liever halve guldensloten had moeten uitgeven dan guldensloten, gaat dunkt me niet op. Voor dit doel willen ook wel de kleine luyden zich een opoffering getroosten, maar men moet 't hun aanprijzen. Het wordt hier allengs een heel dé)ïli van al de voorname personen uit den geduchten oorlog. President Steijn hebben maar zeer enkelen kunnen zien, toen hij op dien Zondagmorgen vol slagregens schier onbemerkt uit het Westland kwam binnenrijden en villa Norma werd ingedragen. Als hij herstellen mag, dan wacht hem ongetwijfeld een grootsche ovatie, want als er één den roem van trouw, volharding en heldenmoed verdiend heeft, dan zeker Steijn. Waar 't zal nog lang duren, eer hij in staat zal wezen de hulde, die hem toekomt te ontvangen; het driemanschap de la Rey, Botha en de Wet zal hem voorgaan, wanneer zij, gelijk verwacht wordt, eerlang naar Holland zullen oversteken. Er zijn er, die verlangen dat de drie groote aanvoerders geen enkele Britsche beleefdheid zullen accepteeren. Ik geloof ten onrechte. Laat hen den handdruk van een Chamberlain weigeren, tl la bonne heure 1 Maar 't zou niet van doorzicht getuigen, wanneer zij niet van een audientie bij den Koning wilden hooren. Edward VII als souverein van de voormalige republieken erkennende, moeten zij geen eervolle ontvangst zijnerzijds afslaan. Niemand beter dan zij kunnen ten nutte van hun landgenooten optreden en, waar niemand hen verdenken kan, dat zij den Koning zullen vleien, moeten zij zich wachten hem te kwetsen. Laat ons ter afwisseling de sfeeren der politiek maar eens verlaten om een oogenblik in de merkwaardige verzameling van Antonio Mancini's kunstwerken, in een der zalen van «Pulchri», te gaan doorbrengen. Merkwaardig is zij zeker en ook de leek moet 't ervaren, dat hier een
kunstènaar van veelzijdig talent zich openbaart. De man, die dat beeld vol sentiment en uitdrukking daar in 't midden der zaal op 't doek kan brengen, «het zieke kind» dat met een takje mooie gele bloemen in de hand daar neerligt, is zeer bepaald een kuns'enaar. Daar vlak bij is ook een heel mooie kop van een bejaard man, «de geleerde», een kop door studie en nadenken gegroefd, mede een werk van groote waarde. En onder die circa 50 schilderstukken schuilen nog andere kranige werken, die den toeschouwer treffen en boeien. Maar (de lezer begrijpt reeds dat een maar komt) er leeft in dezen kunstenaar iets zoo buitensporigs, ik zou haast zeggen iets zoo baldadigs, dat de bewondering die hij opwekt eigenlijk met ergernis gepaard gaat. Dat men bij het binnentreden een zeer kleurigen indruk krijgt, dit verbaast ons niet, wetende dat 't een zoon van het gloeiend zuiden is, die onze aandacht vraagt. Dat er dikwijls iets wulpsch in zijn vrouwenfiguren is, hindert ons evenmin, die wulpschheid is meestal volkomen op haar plaats en wij zijn immers geen Puriteinen. Maar er zijn effecten, die ons wel verbazen, en dan treden wij onwillekeurig nader om te zien hoe de schilder dit bereikt en dan vinden wij nu eens stukjes glas of metaal, dan weer lapjes stof en verguldsel, een paar maal een klein netwerk van touw, dik met verf oversmeerd, waardoor die eigenaardige uitwerking verkregen wordt. Men moge zeggen, dat zooals hij 't doet 't toch werkelijk voldoet, bij een ander zou zoo iets mislukken maar hier wordt 't doel bereikt, en zulke praatjes meer, — mij wil 't voorkomen dat «baldadig» hier 't juiste woord is, dat de schilderkunst voor zulke kunstenarijen te hoog staat. Ook heerscht er overdrijving in die klodders verf, die hij op 't doek werpt, — ja een Rembrandt, een Frans Hals leggen er, waar zij 't noodig achten, de verf ook duchtig op, maar hier zijn van die klompen, waaraan men bijna zijn hoed zou ophangen en die een ruwheid verraden, welke de ware schoonheid niet kent. Ziedaar een indruk, dien ik voor beter geef. Waar een man als H. W. Mesdag dezen kunstenaar hoog stelt (bijaa 20 van deze werken zijn uit Mesdag's kunstschat), daar is mijn oordeel denkelijk min juist. Het is ook maar een indruk en gaarne erken ik dat er behalve de genoemde twee werken nog enkele zeer mooie zijn, b. v. dien Italiaanschen beeldjeskoopman, dat rustend «model», dien verjarenden knaap met zijn speelgoed, dien blinden bedelaar, ook de stadsgezichten op Rome verdienen vermelding, maar of ik gelijk of ongelijk heb daargelaten, zeker is dat bij mij Mancini's aanschouwing de ingenomenheid met onze vaderlandsche kunst versterkt heeft. Evenals men op buitenlandsche reizen meermalen het eigen land pas leert waardeeren, zoo doet ook deze Italiaan ons beseffen hoeveel schoonheid wij aan een Bosboom, een Maris, een Mauve, éen Israëls te danken hebben. Bevreemdend is 't dan ook niet, dat van den grooten stroom vreemdelingen, die hier rondgolft, maar een smal zijtakje naar Pulchri vloeit. Het Gemeentemuseum krijgt een grooter deel, om er de voornoemden en nog tal van anderen te leeren kennen, maar de hoofdstroom richt zich naar het Mauritshuis, waar Rembrandt, Ruysdael, Hals, Vermeer, Cuyp, Dou enz. enz. de onsterfelijkheid van het genie openbaren, en naast hen de corypheeën van Vlaanderen, van Spanje zelfs — een Murillo, een Velasquez e. a. getuigen 't — de rijke schakeeriogen der groote kunst in 't licht stellen. Bij het Octoberachtige weer, dat tot Dinsdag II. heerschte, was 't een uitkomst voor toeristen en badgasten, dat zij binnenshuis vergoeding vonden voor die overmaat van frischheid, die daar buiten hun (en ons) deel was. Wie zich door den kouden wind aan 't strand lieten afschrikken, niet het koene drietal (waaronder een dame), dat 60 voet hoog over de touwen huppelde en fietste, die ter zijde van de Pier boven het zand gespannen "yaren, om hun gelegenheid te geven hun zeldzame balanceerkunst
té toonen. Slechts één middag blies Boreas al te sterk om de opstijging te vergunnen. Fantastisch vooral was hun verschijning hoog in de lucht, als het avondduister gedaald was en zij bij den gloed van Bengaalsch vuur hun toeren volbrachten. Vooral maakte dat Bengaalsch licht, dat zij aan de uiteinden van hun balanceerstok medevoerden, grooten indruk; de Génestet noernt 't wel een zonderlinge manier om «naar 't doel des levens te dingen,» maar men moet toch maar durven, dat is zeker. Een durf is ook die « Monte Christo -sprong» van den Amerikaanschen duiker, professor Powsey, die in een zak genaaid van een hoogen toestel op ds Pier in zee springt en zich van zijn omhulsel bevrijdt en weder opduikt, als om te toonen, dat Alexander Diimas ons niet bij den neus had, toen hij in dien schitterenden roman, dien wij in jonger jaren verslonden, de ongelooflijke avonturen van zijn held in dien heerlijken verhaaltrant, die heden ten dage nog bewonderenswaardig is, voor ons ontvouwde. Zou 't echter voor een groot schrijver wel noodig wezen in het rijk der verbeelding zijn stof te zoeken f Zouden wij eerlang misschien geen schetsen uit den Zuid-Afrikaanschen oorlog te lezen krijgen, die niet minder aan het wonderbaarlijke grenzen dan hetgeen de rijke fantasie van Alexander Dumas — half Creool, half Franschman — ons weleer in zijn iMonte Christo* te genieten gaf ? Zij, die van zonderlinge omzwervingen houden, doen wel, de nieuwe pantomime te gaan zien, waarop het Cirque Schumann 't publiek vergast. Ik heb er nog geen kennis mee gemaakt en ben dus van 't moois nog niet op de hoogte, maar de zeer talrijke bezoekers prijzen 't zeer, ook de handige wijze waarop men bij dezen tocht a travers Paris zich niet slechts op de boulevards en in 't Café de la Paix, zelfs in den Moulin Rouge verplaatst waant, maar bovendien zonder zijn Parijsche omzwerving te staken op den Pier belandt, waar Scheveningsche en Zeeuwsche meisjes in luchtigen dans rondzweven. Zoodra een gast 't genot met mij deelen komt, hoop ik met de nieuwe trucs kennis te maken. Een tooneeltje, Dickens of onzen Justus van Maurik waardig, werd hier dezer dagen afgespeeld bij den verkoop van den ouden rommel uit ons voormalig Huis van bewaring. Er was buitengewone toeloop naar 't weleer /-«(js-hotel en men wierp geen somberen blik om zich heen bij 't betreden dier gangen, trappen, cellen en ruimere vertrekken. Integendeel, onder gejoel en gehos drong de menigte binnen en tal van kwinkslagen werden gewisseld, vooral tegenover hen die in dezen doolhof blijkbaar den weg kenden, maar dan tevens 't antwoord niet schuldig bleven. Hoewel 't niets dan rommel was, die hier onder den hamer kwam, werd er dikwijls hoog geboden, — zou werkelijk deze en gene iets «ter herinnering» hebben aangekocht ? Ja, als hier een Monte-Christo, een Dreyfus of andere beroemde gevangenen gehuisd hadden, dan ware zoo'n belangstelling verklaarbaar. Voor 't etensbord van Marie Antoinette, zelfs voor den roestigen spijker van een Micawber, door Dickens vereeuwigd, zou een verzamelaar een prix fou geven, maar hier ? Het doet er niet toe, men bood en maakte een relletje, zoodat de politie vaak de handen even vol had om de heeren en dames er uit, als vroeger om hen er in te krijgen. Toch zal denkelijk onder dien troep dwazen wel een enkele geweest zijn, die eens even bij de som van kommer en leed, van wroeging en wrok, waarvan die muren spreken, zal hebben stilgestaan. Maar naast die menschelijke ellende ontbrak somtijds ook de humor onder de bewoners van dit huis niet. Een onzer dorainé's vertelde mij indertijd, dat hij bij zijn bezoek aan een gevangene een mooie preek hield om den man, die een goede opvoeding genoten had, tot berouw en inkeer te brengen. Juist toen hij meende de gewenschte ontroering te hebben teweeggebracht, viel de man hem in de rede, zeggende «och domenee, bezorg me hier wat beter eten, want, geloof me, Molière's Cbry
sale heeft gelijk, waar hij zegt: Je vis dt honne soupt et non de beau langage. > Onze dominé liet \ er toen maar bij, vreezeüde dat de goede soep, die hier condüio sine qua non was, wel tot de vrome wenschen zou blijven behooren. De overgang moge wat heel abrupt wezen, toch sluit ik dezen brief niet zonder een woord van leedgevoel over den dood van onzen afgevaardigde Conrad. Een sieraad van den Waterstaat heeft hij den naam, door zijn oom Conrad, den medewerker van de Lesseps, beroemd gemaakt, met eere gedragen. Veelzijdig bekwaam heeft hij o. m. de Maatschappij van Nijverheid, die ik onlangs in deze kolommen herdacht, op haar baan van volksontwikkeling lange jaren krachtig gesteund. Voor de hygiënische belangen der hofstad heeft hij mede aanspraak op dankbare waardeering. Met een man als Conrad konden de liberalen hier den strijd voor de Staten-Generaal winnen. Zal dit nu bij de keuze van zijn opvolger wederom gelukken ? En ook in de Provinciale Staten laat hij een zetel ledig. Nog hebben wij voor den betreurden van Bylandt geen waardig plaatsvervanger gevonden en nu ontvalt ook deze hoogst kundige man ons. Het is meer dan jammer, maar feitelijk mogen wij niet klagen, want hij heeft een langen dag gehad, dien hij wél heeft besteed. R udolf.
VREEMD MAAR WAAR, 1) NAAR ANTHONY HOPE. I.
Niet^ lang geleden lunchte mijn neef George bij mij. Hij is een opgewekte jonge man en student aan de universiteit te Oxford. Zijn gezelschap werkt zeer verfrisschend op roe en ik meen, dat ik van mijn kant hem stof tot nadenken verschaf. Bij deze gelegenheid evenwel was hij buitengewoon stil en gedeprimeerd. Ik zei heel weinig, maar at met veel smaak. Daarna gingen we in het Park wandelen. Sam, zei George plotseling, ik ben de ongelukkigste man van de wereld. Ik zou wel eens willen weten, wat je anders verwachten kan op jouw leeftijd, merkte ik op en stak een sigaar aan. Hij liep eenigen tijd zwijgend voort. - Zeg, Sara, toen jij jong was, ben je toen we eens...,? Hier hield hij op, bracht zijn plastron m orde en werd vuurrood. ^ at bedoel je, George ? was ik zoo nieuwsgierig om te vragen. rvitï- N °V k be doel.... of je het wel eens te pakken hebt gehad, zie je? ; ~ ^ 'k we ^ eens verliefd geweest ben, bedoel je George? Neen, nooit. — Nooit ? ■ NeeD. Jij wel ? J a ' en 't is lam genoeg. Daarop keek hij m e peinzend aan en ging voort. we<7 - Ma ? r dat is , toch gek. zeg, dat jij nooit,..., w eet je dus niet, hoe of je je voelt 1 Hoe zou ik dat kunnen weten ? vroeg ik. Hoe voel je je dan f George greep mijn arm. v?rr^ ,^ et ' s of ' n ^el bent, zei hij me in yertrouwen.
— Dan, merkte ik op, heb ik geen reden om te betreuren, dat ik .... — O, maar toch is het lang niet akelig, viel George mij in de rede. — Dat lijkt me nog al paradoxaal, waagde ik op te merken. — Het is verduiveld lastig om 't uit te leggen, als je het nooit gevoeld hebt, zei George op beleedigden toon. Maar wat ik zeg is de volle waarheid. — O mijn waarde vrind, ik denk er niet aan, je tegen te spreken, haastte ik mij te zeggen. — Laten we op een bank gaan zitten, stelde George voor en naar de rijtuigen kijken. We zien misschien iemand iemand, die we kennen, zie je, Sam. — Zeker, dat is wel mogelijk, zei ik en we gingen zitteD. — Je voelt je als het ware onderste boven gekeerd ...., ging George voort. — Dat is heel merkwaardig ! riep ik uit. — Het eene oogenblik ben je de gelukkigste vent op de wereld en het volgende — ja, het volgende — heelemaal beroerd. — Maar, voerde ih hem tegemoet, zeker toch niet zonder voldoende reden voor zulk een verandering f — Reden ? nonsens 1 Het minste bagatel is al voldoende. Ik tikte de asch van mijn sigaar af. — Misschien merkte ik op, heeft het dien merkwaardigen invloed op jou ; maar dat is toch zeker zoo niet met alle menschen, wel ? — Best mogelijk van niet, gaf George toe j de de meeste menschen zijn zulke ongevoelige beesten. — O juist, dat is hoogst waarschijnlijk wel de verklaring van het feit, zei ik. — Ik bedoelde jou niet, ouwe jongen, zei George met een zoo berouwvol gezicht, dat het duidelijk was, dat hij me wel bedoelde. — O verontschuldig je niet, zei ik. — Maar als je het werkelijk leelijk te pakken hebt, dan is er niks anders in de wereld. — Dat schijnt me toch geen gezonde toestand
zei ik. — Gezond ? Wie praat er van gezond ? Nou, gisteravond ontmoette ik haar op een partij. Ik heb vijfmaal met haar gedanst — en feitelijk den halven avond met haar gepraat. Nou zou je zeggen, dat dat me voor een poos voldoen zou, nietwaar f — Ja, dat zou ik zeker hebben gedacht, stemde ik toe. — Dat zou den meesten mannen ook wel voldoen, denk ik; maar wat mij betreft, ik voel me, alsof ik haar in zes maanden niet gezien had 1 — Maar, mijn waarde vrind, dat is toch heusch een beetje belachelijk, vin-je niet ? Je zegt, dat je met deze jonge vrouw.... —- Deze jonge.... vrouw ! — Ja, je hebt me haar naam niet verteld, zie je. — Nee, en dat doe ik ook niet. Ik zou wel eens willen weten of ze bij de Musgraves is, van avond ! — O, je kunt er zeker van zijn, zei ik, troostend, dat je haar ergens ontmoet in de eerst volgende weken. George keek me aan. Daarop merkte hij met een bitteren lach op: — Het is vrij duidelijk, dat jij het nooit gevoeld hebt. Je bent al even erg, als die lui, die boeken schrijven. — Maar, die geven toch wel beschrijvingen van voldoende warmte en.... kleur. — Ja, dat kan wel ; maar het is heelemaal verkeerd. Althans, het is niet wat ik voel. En dan die meisjes uit de boeken. Allemaal beesten 1 George sprak met groote heftigheid; en daarom zei ik: — Die dame, waar je zoo mee gepreoccupeerd bent, is mooi, veronderstel ik ? George keerde zich naar mij om. r- Hoor eens, Sam, kun je je mond houden? Ik knikte — Goed' ik laat me hangen, als ik je haar niet aanwijs! — Dat is buitengewoon vriendelijk van je, George, zei ik. — Dan kun je zelf oordeelen, zei George.
Maar, zie je, het is niet alleen haar uiterlijk, ze is het aller.... Hij hield op. Toen ik omkeek om te zien waarom, was zijn gezicht vuurrood; hij hield zijn wandelstok krampachtig omkneld in zijn linkerhand; zijn rechter was op het punt naar zijn hoed te vliegen. Daar komt ze aan, fluisterde hij. Kijk nou. Ik richtte mijn blik op de rij van rijtuigen, die langs ons ging en zag een meisje in een Victoria zitten; aan haar zijde zat een dikke dame van middelbaren leeftijd. Het meisje leek beslist op de dame; en een beschrijving van de dame zou niet interessant zijn, dunkt me. Het meisje bloosde even en boog. George en ik namen onze hoeden af. De Victoria en die er in zaten waren verdwenen. George leunde achter^ over en zuchtte. Daarop zei hij : — Nou, dat was zij. Er klonk afwachting in zijn stem. — Ze heeft een buitengewoon innemend voor» komen, merkte ik op. — Er is in heel Londen geen meisje, dat in haar schaduw kan staan, zei George. Sam, ouwe jongen,... ik geloof dat ze een beetje van me houdt. — Ik ben er zeker van, George, zei ik. En dat dacht ik ook werkelijk. — De ouwe heer is zoo allemachtig onredelijk, zei George spijtig. — O, heb je er tegen hem over gesproken ? — Ik heb hem gepolst. O, je kunt er zeker van zijn, dat hij niet merkte wat ik bedoelde. Ik sprak erg in het algemeen. Hij praatte nonsens over vooruitkomen in de wereld. Wie wil nou vooruit komen ? — Ja, wie ? zei ik. Het is maar: wat je bent, verwisselen voor iets dat niet beter is. — En over wachten, tot ik wist, wat ik wou. Is het niet genoeg om haar maar aan te zien? — Zeker, dat dunkt mij ook. (Wordt vervolgd )