's-Gravenhage, 13/14 Januari. Het spreekt van zelf dat ik te dezer plaatse niet in een uitvoerige bespreking van het hoofdartikel der „Arnhemsche" van jl. Zaterdag kom, dat onder den titel „geen ontwapening" het betoog van het „Groene Weekblad", waarmede ik in hoofdzaak instemming betuigde, bestrijdt. Kortelijk er op terugkomen is echter plichtmatig, o. m. als teeken van hartelijke belangstelling in het met warmte geschreven opstel. Dat wij bij voortgezette wapening moeten streven naar de vorming van een weerbaar volk is, geloof ik, volkomen juist. In die richting bewoog zich indertijd ook de Minister Seyffardt en nog véél vroeger heeft de knapste militair, dien wij in de laatste 30 jaren aan 't hoofd onzer krijgszaken hadden, heeft de Roo van Alderweielt dien kant reeds uitgestuurd. Doodjammer dat hij, nauwelijks een paar maanden lid der Regeering, door de onverbiddelijke ziekte werd aangetast die hem na zwaar lijden neervelde, want zoo iemand dan zou hij den weg gewezen hebben, hoe tot algemeenen oefenplicht te geraken. Maar, hoezeer met belangstelling het genoemde hoofdartikel lezende en hoezeer het kloeke vertrouwen in onze weerkracht, mits beter georganiseerd, waardeerende, sleepte het optimisme van den schrijver mij niet mede, omdat de verwezenlijking zijner denkbeelden financieel onbereikbaar is. „Een goed geoefend en een goed gewapend leger van een paar maal honderdduizend man" acht hij zeer terecht een macht, die in de meeste gevallen wel zooveel ontzag zou inboezemen, dat daarmede onze onafhankelijkheid behoorlijk, althans zooveel mogelijk zou verzekerd wezen. Maar om het zoover te sturen, zijn niet slechts groote, maar zijn buitensporige offers noodig, al worden de gelden voor 's lands verdediging ook heel wat verstandiger dan tot nu toe besteed. Het is een illusie, dat wij, de ongelukkige Vestingwet opgevende en de doode weermiddelen binnen de engste grenzen houdende, zooveel zouden besparen, dat wij met gelijke uitgaven als nu de krachtige oefening en uitrusting van zulk een legermacht zouden kunnen tot stand brengen. In het geheele land zou gelegenheid en zou kader beschikbaar moeten zijn om de jongelingschap tot scherpschutters op te leiden, men zou hen de exercitie en den velddienst moeten leeren, men zou hen met vereenigde wapens moeten doen manoeuvreeren, men zou voor die massa toch enkele malen herhalingsoefeningen moeten gelasten, men zou een aanzienlijken voorraad krijgsmateriaal hebben te onderhouden, gevulde magazijnen voor allerlei behoeften, te veel om op te noemen. De hulpwapens, intendance, ambulance enz. laat ik maar rusten, doch de nooit rustende volmaking der bewapening, der vernielingsmiddelen, zouden wij moeten meemaken, n u het snelvuurgeschut, maar in véél grooter voorraad, straks een nieuw geweer, eveneens in grooter getal, en dit logisch voortgezet. Slechts even zij dit aangestipt, er behoort nog veel meer bij. Van daar dat ik mij veroorloofde van illusie te spreken, een schoone illusie inderdaad. Waar de uitstekende burgerMinister te vinden zou zijn om dit groote werk, trots tegenstand van de talrijke conservatieve elementen — vooral in het leger — te volbrengen, blijve hier ook maar in het midden. Heb ik abuis en is de echt-patriottische meening van den schrijver tot realiteit te maken, zou dan niet nog een groote schrede te doen zijn ? Moet dan de Grondwet niet gaan veroorloven afwisselend onze vaderlandschc corpsen naar Indie te zenden om hen ook, zooveel mogelijk, de practijk van den oorlog te
leeren?* Is een krijgsvaardig leger wel mogelijk, wanneer het nooit in den krijg wordt gevoerd ? Hoeveel er ook aan het Britsche leger moge haperen, is daar de uitzending van regimenten naar de Koloniën geen uitmuntende oefenschool voor officieren, onderofficieren en manschappen tevens ? Het zijn maar vragen van een leek, die zich gaarne wil laten onderrichten. Voor de geheele natie heeft 't waarde om dit groote belang aan de orde te houden. Als met de „Arnhemsche" de geheele pers dit vraagstuk „warm houdt", doet zij een nuttig werk en lokt zij allen, wier oordeel de aandacht verdient, tot medewerking uit. Hoe dan ook, of door ontwapening als 't hier werkelijk force majeure is, öf door algeheele reorganisatie — zelfs met Grondwetswijziging er bij — moeten wij op een beteren weg komen. Want wij zitten nog altijd in „het moeras", waarvan de Minister Eland weleer sprak, en dat moeras moeten wij toch zeker uit. *) Doch nu over wat anders. Als ik achter de schermen kijken kon, dan zou ik gaarne een en ander van de omzwervingen van onzen President-minister mededeelen, maar ik weet al even weinig van zijn bedrijf en bedoelen, ginds over de grenzen, als ieder ander. Of de Christenbroeders zich niet somtijds bezorgd over hem maken? Denkelijk wel, indien we nagaan dat „de Christen-democraat" reeds boos was over het niededansen in een quadrille (toch een eerzame dans !) op het gala-bal ten Hove, van den Minister Melvil van Lijnden en den Voorzitter der Eerste Kamer. Bij al het wereldsche eerbewijs aan onzen te Brussel toevenden Premier mag men in die kringen toch wel „vreeze" koesteren, dat de wufte ijdelheid hem in 't harte sluipt en dat zijn ooren worden tot trechters voor de taal der verleiding. „Veel honigs te eten is niet goed," zegt de Spreuke7i-ü\chX&[, zoo ook kan de vleitaal, die men dr. Kuyper in den vreemde toefluistert, hem gevaarlijk worden. Intusschen blijve het den broederen overgelaten hem te waarschuwen. Hun vermaningen zullen eerder ingang vinden dan de onze. Wij moeten ons maar bepalen met uit een oogpunt van het landsbelang het beste van zijn zwerftochten te hopen. Misschien dat men in de Staten-generaal nog wel eens een tipje van den sluier, die het doel zijner reizen bedekt, zal oplichten. Want als hij ter ontspanning op reis gaat, zooala in den vorigen zomer als SalonTiroler, dan is dit zijn zaak, maar waar hij als Minister optreedt, daar mag ook de ie of 2e Kamer een woordje meespreken. En als Minister heeft hij nu reeds bij diverse gelegenheden Londen, Berlijn en Brussel bezocht. Voor zijn collega Melvil van Lijnden ligt er in ieder geval een lesje van nederigheid in opgesloten. Deze kan zichzelf gaandeweg als het vijfde rad aan den wagen gaan beschouwen, want zóó beschouwt hem de Premier blijkbaar. Het wordt echter tijd voor mij om nu maar weer naar huis terug te gaan en dan in de eerste plaats den heil- en zegenwensch van onzen Burgemeester in de Raadszitting van verleden Maandag te memoreeren. Want de heer van Harinxma bepaalde zich niet tot een eenvpudigen gelukwensch, maar hij wees met zekeren nadruk op verschillende gewichtige beslissingen, op het vele werk, dat den Raad in 1904 wacht. Gaarne hooren wij zoo iets van den Burgemeester, omdat wij er uit afleiden, dat hij zelf den prikkel tot werkzaamheid gevoelt. En, gelijk ik 't al eens meer aanduidde, wij zullen er ons in verheugen, wanneer zijn langdurige overpeinzingen ten stadhuize iets overvloediger vruchten dan tot dusverre mogen doen rijpen. Zijn goede wil schijnt vooralsnog grooter dan zijn werkkracht. Natuurlijk denk ik hierbij met al mijn stadgenooten aan de Tramzaak. Want het gerucht, vele weken geleden door mij vermeld, dat eindelijk de Tram-maatschappij en de Tram-commissie tot overeenstemming zouden gekomen zijn, wordt *) 't Spreekt wel van zelf, dat wij te gelegener tijd op dit „pessimisme" van onzen geachten medewerker terugkomen. Red. „A. Ct."
nil eindelijk bewaarheid. Dat men nu óok met grooten spoed de ontworpen voorstellen in den Raad brenge en de reikhalzend begeerde beslissing neme! De vier nieuwe lijnen, die de zoo uitgebreide en zoo misdeelde buitenwijken eindelijk uit hun isolement moeten bevrijden, zijn dan nu bij de gevoerde onderhandelingen voorloopig vastgesteld. Daarbij wordt bepaald, dat de Gemeente ze zal aanleggen en bovendien de bestaande zal ombouwen, opdat geleidelijk de electrische beweegkracht de paarden vervange. Geleide1 ij k, want de gemeentelijke Centrale moet nog gebouwd worden. Wij hebben wel een Directeur met een eigen bureau, maar zijn omwerpen, hoewel in wording, zijn nog niet ingediend, wel moet hij er een goed eind ver mee zijn. Wordt zoowel de Tram- als de Central e-bouw met kracht aangepakt, dan kan de zaak goed marcheeren, maar ter bevordering hiervan moet de Raad dan ook diligent zijn. Trouwens behoeft de geheele stroomlevering niet op voltooiing der gemeentelijke Centrale te wachten, want voor de beide Scheveningsche tramlijnen zal voorloopig van de electrische Centrale, welke de Exploitatie-maatschappij „Scheveningen" bezig is te stichten, worden gebruik gemaakt. Wij vertrouwen ten minste dat men 't hiervoor ook met laatstgenoemde eens is, al ben ik hierop nog niet gerust. Zeker was de „Nieuwe Ct." te optimistisch, toen zij de verwachting uitsprak, dat men bij goed beleid zeer wel reeds in den a.s. zomer de Scheveningsche lijnen met bovengrondsche leiding zou kunnen gereed hebben, zoodat wij van de ratelende accumulatorentram, die door haar geraas voor de bewoners van een aanzienlijk stadsgedeelte een waar kruis is, zouden verlost worden. Wie dit verwacht kent „seine Pappenheimer" niet. Aan de bestaande Tram-maatschappij zal volgens het ontwerp het geheele lijnen -complex tegen een bepaalde liuursom tot aan het eind harer concessie (1926) in exploitatie gegeven worden, zij zal daarenboven het rollend materieel hebben te leveren. Tot zoover klinkt alles goed, maar dat de Raadscommissie tegen a.s. Maandag nog voor de zaak is bijeengeroepen, doet vreezen dat zij — namelijk de overeenkomst — nog niet rijp is om in handen van B. en W. te worden gesteld ter aanbieding aan 's Raads plenum. Ter loops stip ik uit de vorige Raadszitting nog aan dat B. en W. terecht voorstelden om het gewichtige rapport over de exploitatie der Zeehaven, onlangs in deze brieven besproken, in de afdeelingen van den Raad te onderzoeken. Hiertoe werd besloten; voor een grondige behandeling is dit ook inderdaad noodig. Nog kwam een afwijzend praeadvies aan de orde, op een verzoek van een Rotterdamsch ingezeten, die aan den Rijswijkschen weg een villa wenscht te bouwen, omdat de door hem gekochte grond krachtens een Raadsbesluit van 1901 bijna geheel tot stratenaanleg bestemd is. Als de heer van Sandick wel ingelicht is, dan is de verkoop van de zijde der verkoopende Maatschappij een waar schandaal, zoodat er wellicht een opzienbarend proces tegen haar, als verkoopster van waardelooze gronden, — maar gelukkig buiten de Gemeente om — uit voLen kan. Verleden Zaterdag heeft eene stampvolle zaal den nog steeds uitmuntenden Wagner-zanger Ernst van Dijck in den Tannhauser gehuldigd; heden avond zal hij opnieuw in Lohengrin optreden, waarbij hij in mevrouw Scalar, die de Elsapartij hoogst verdienstelijk zingt, een waardige partner vindt. Het is zeker al een 15 jaar geleden, dat ik van Dijck hier in de rol van den Graalridder hooren mocht, zijn stem schijnt zich zeldzaam goed te conserveeren. Bij de hooge prijzen (zes en vijf gulden) zal de concurrentie, welke de Amsterdamsche Opera heden met „Herbergprinses" hem aandoet, waarschijnlijk toch wel voelbaar zijn. Bij de eerste opvoering heeft dit fraaie werk, dat wij enkele jaren geleden met veel genoegen van de Frunsche Opera te zien en te hooren kregen (wat was de baryton Bourgey er goed in!), bijzonder gepakt, zoodat ik de kennismaking ook maar eens hoop te hernieuwen. De uitnemende Vlaamsche tekst maakt, dat ditmaal
de Amsterdamsche zangers niet met de platte en ziellooze vertalingen, in den regel hun deel, hebben te kampen. Ongetwijfeld zal de opvoering te Arnhem het muziekminnend publiek evenzeer als elders meeslepeen en bekoren. Gisteravond gaf onze „Toonkunsf'-afdeeling een harer uitvoeringen, die belangrijk was omdat zij den leden Henschel 's Requiem, ter gedachtenis zijner hoogbegaafde en diepbetreurde gade gecomponeerd, te genieten gaf. Er waren er die meenden, dat men de verwachtingen nopens dit werk van den veelgeliefden zanger wat al te hoog had opgevoerd, zoodat de indruk eenigszins beneden die verwachtingen bleef. Het is mogelijk, maar aan treffende melodie, aan klankrijke instrumentatie mangelt het deze schepping van den treurenden echtgenoot niet. Wakker hielden de koren zich en van de solisten schitterde de vrouwelijke helft, mej. Anna Kappel en mevr. de Haan-Manifarges. Jammer dat de mannelijke helft niet op dezelfde hoogte stond. De tenor was schor en de bas — de heer Jan Sol uit Amsterdam — was ook niet geheel op dreef. Men vernam, dat dit aan een ongeval te wijten was. Hij kwam namelijk door een accident met zijn rijtuig te laat, zoodat zijn partij in de Hartog's 43e Psalm, waarmede het concert aanving, op 't laatste oogenblik door een ander werd overgenomen. Die Psalm, waaraan werkelijk de verheffing niet ontbreekt, kon gisteravond niet tot haar recht komen. Ook de tenor Tijssen meldde ter elfder ure zijn wegblijven, zoodat ook hij moest vervangen worden, hetgeen zeer storend werkte, hoezeer men de zangers, die zich tér vervanging bereid verklaarden, stellig prijzen moet. Aan den langdurigen aandrang van het publiek om hem te zien en te huldigen, kon Henschel, die het concert bijwoonde, ten slotte geen weerstand bieden. Hij verscheen op het podium, waar hij, de rijkbegaafde en geëerde, weemoedvolle toondichter, hartelijke toejuiching vond. Aan het Utrechtsche orkest, dat dit Requiem in ons land binnenleidde, alle hulde voor zijn schoone vertolking! Terwijl wij met deze en andere (vaak minder beduidende) kunstwerken de winteravonden korten, blijft de Sphinx in het Oosten, die oorlog of vrede in haar schoot draagt nog altijd zwijgen. Toen men van dr. Kuyper's reisplannen hoorde, die volgens de aanvankelijke berichten hem van Brussel naar Petersburg zouden voeren, meenden sommigen dat hij, als vredestichter, als bemiddelaar tusschen Japan en Rusland, derwaarts zou gaan. De fantazie van enkelen zijner aanhangers gaat wel ver, zij zien in hem een omnis homo. Als dergelijke droombeelden hen amuseeren, welnu, het zij zoo. Inmiddels duurt over de geheele ^« dat Nederland ais koloniale en handeldrijvende mogendheid grooter beteekenis heeft dan met zijn kleine militaire en maritieme macht eigenlijk strookt. Wat evenwel een onderlinge toenadering van Nederland en België ten deze zou vermogen, is raadselachtig. Het is derhalve wenschelijk, dat onze reis-minister ons land niet in de zgn. „groote" politiek mengen zal. Maar daarom is het niet minder noodig, dat men ten onzent den loop der dingen zeer nauwkeurig blijft gadeslaan. En derhalve mocht bij de aanstaande beraadslaging over het budget van Buitenlandsche Zaken in de ie Kamer wel eens duidelijk blijken, dat men op het Binnenhof maar bitter weinig vertrouwen stelt in het beleid, dat van het Buitenhof — zetel van den Minister van Lijnden — uitgaat. Het „V aderland" sprak gister op tamelijk bijtende wijze over de Ministers 2e klas, die wij er op nahouden. Nu, welke rang ook aan dr. Kuyper moge toekomen, wij zijn met een Minister 2e klas aan 't hoofd van ons buitenlandsch departement niet tevreden. Of onze deftige eerste Kamer echter vrijmoedig genoeg wezen zal om deze nuchtere waarheid onbewimpeld uit te spieken, valt te betwijfelen. Zij zou anders uit de oude „Handelingen" van meer dan 40 jaar geleden een precedent kunnen opdelven. Vergis ik mij niet, dan heeft jhr. Elout van Soeterwoude eens aan een Minister van Buitenlandsche Zaken, dien hij van de schoolbanken af in al zijn waarde kende en die ook slechts bij toeval tot zijn hoog ambt benoemd was, de treffende spreuk toegeroepen : pour savoir quelque chose, il faut lavoir appris. Op die wijze zou men misschien een „vrijwillige" aftreding kunnen uitlokken. Rudolf.