Aan hen, die met 1 April een abonnement nemen op de Arnhemsche Courant, wordt zij reeds van heden af «ratis toegezonden.
Arnhemsche courant
- 16-03-1904
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Auteursrecht onbekend. Het zou kunnen dat nog auteursrecht rust op (delen van) dit object.
- Krantentitel
- Arnhemsche courant
- Datum
- 16-03-1904
- Editie
- Dag
- Uitgever
- C.A. Thieme
- Plaats van uitgave
- Arnhem
- PPN
- 400337789
- Verschijningsperiode
- 1814-2001
- Periode gedigitaliseerd
- 1851 - 1950
- Verspreidingsgebied
- Regionaal/lokaal
- Herkomst
- Koninklijke Bibliotheek
- Nummer
- 5429
- Jaargang
- 91
- Toegevoegd in Delpher
- 13-04-2016
EERSTE BLAD. Bericht.
ARNHEM, 16 Maart.
Op één punt beantwoordt het „Handelsblad" onze critiek van zijn denkbeeld tot „kiesrechtverbetering" in ons nummer van eergisteren, nl. wat het grondwettig bezwaar betreft. Of — zoo vroegen wij — zou het „Handelsblad", als de kiezerslijst volgens de eerste negen kenteekenen, in zijne proeve van kiesrechtregeling aangegeven, voorloopig gereed is, die nog eens ter revisie den ontvanger willen zenden, opdat deze er alle wanbetalers van belasting op doorhale ? „Ons antwoord luidt, schrijft het „Handelsblad", kort en bondig: Ja! Dat spreekt van zelf! „Zoolang de Grondwet blijft eischen — en wij zouden die bepaling niet gaarne missen — — dat wie zijn verplichtingen tegenover het Rijk niet nakomt, ook het kiesrecht niet mag uitoefenen, zoolang zal naast het bezit van een der kenteekenen, ook de betaling van den aanslag in de belastingen gevorderd en gecontroleerd moeten worden. Ook bij invoering van algemeen stemrecht zijn uitsluitingen onmisbaar, en daaronder behoort volgens zeer velen juist voor te komen die wegens wanbetaling van belasting, het nalaten van het dragen in de algemeene lasten, als de wet daartoe in staat acht. Ook bij algemeen kiesrecht zullen dan de voorloopige kiezerslijsten naar den ontvanger moeten worden gezonden om er, gelijk de „Arnh. Ct." zegt, alle wanbetalers van belasting op door te halen. „Niet „bijzonder practisch" noemt het blad dit. Wel mogelijk ; maar is er een ander middel om, als men die uitsluiting juist acht, haar ook in toepassing te brengen ? „De tegenwerping als zou ons denkbeeld zonder Grondwetsherziening onuitvoerbaar zijn, berust dus op een dwaling." Een ander middel hebben wij niet aan de hand te doen, die de „kiesrechtverbetering" niet hebben uitgevonden. Maar, zo© vragen wij op onze beurt opnieuw, hoe is daarmede te rijmen de bepaling, dat het voorzien in eigen onderhoud en dat van het gezin, wat het kenteeken van kiesbevoegdheid zou zijn, blijken kan uit het voldoen aan één of meer der negen door het blad omschreven voorwaarden ? Men kan dus wel aan vijf of zes daarvan voldoen, en toch geacht worden niet in eigen onderhoud en dat van het gezin te voorzien. Dit is dan toch, behalve niet practisch, ook niet logisch. Intusschen van méér belang zou eene opheldering wezen van het zeer verschillend standpunt, door het „Handelsblad" binnen een paar weken tijds tegenover de quaestie der Grondwetsherziening ingenomen. Hoe kon in Januari deze een mogelijk vereenigingspunt wezen voor alle vrijzinnigen, waar ze thans „onbereikbaar" wordt genoemd ? Hierover echter bewaart het blad het stilzwijgen. Zou het deze tegenstrijdigheid ook niet nog eens willen duidelijk maken?
Tweede Kamer.
Een subsidie dat geen subsidie is, deugdelijk georganiseerde Universiteiten waarvan de organisatie ondeugdelijk moet heeten; tegenstanders v an het subsidieeren van bijzondere Universiteiten die voorstanders van die subsidieering zijn — dergelijke onoplosbare tegenstrijdigheden gaf ons de jongste zitting, waarin de Hooger-Onderwijswet in de eerste lezing klaar kwam, te genieten. Ware Hegel nog in leven, hij had zijn hart kunnen ophalen aan de dialectiek van de heeren der rechterzijde, met den premier aan het hoofd. De „propagandist si quis alius" , gelijk prof. van der Vlugt zijn collega in de wijsbegeerte Bolland betitelde, zou dr. Kuyper en de heeren Lohman, van Idsinga en Heemskerk bezwaarlijk hebben kunnen verbeteren. Bij de behandeling van de bepaling, waarbij aan de bijzondere Universiteiten subsidie voor het gebruiken van lokalen wordt toegekend, volgde de heer Lohman dezelfde tactiek als bij Vorige gelegenheden; hij begon met eene afdoende
weerlegging der argumenten, vóór deze subsidieering aangevoerd, om te eindigen met de verrassende mededeeling, voorstander van de bepaling te zijn. Van rechtsgelijkheid tusschen openbare en bijzondere Universiteit, twee ongelijksoortige zaken, mocht — zoo heette het in den aanvang der rede — geen sprake zijn. De Staat is noch verplicht, noch gerechtigd, gelden toe te staan voor eene propaganda-inrichting, door eene bepaalde groep van burgers in het leven geroepen om tegen andere groepen der burgers te strijden. De Staat moet óf alle Hooger Onderwijs geheel vrijlaten óf — indien hij meent, gelijk ten onzent, zich de zorg voor dat onderwijs te moeten aantrekken — Hooger Onderwijs verstrekken waarbij alle richtingen tot haar recht komen. Op dat standpunt kan dus de Staat slechts Universiteiten steunen die uitgaan van het zg. indifferente stelsel. De bijzondere Universiteiten echter huldigen het „principieele stelsel" van onderwijs; zij staan één richting voor en beoogen dus heel iets anders dan de openbare Universiteit. En daarom is het verleenen van subsidie aan die bijzondere instellingen onnoodig of onrechtvaardig. Maar — vervolgde de heer Lohman met een meesterlijken draai — nu dit ontwerp bij de openbare Universiteit bijzondere leerstoelen in het leven roept en dezen het gebruik van lokalen en laboratoria toestaat, nu eischt de billijkheid dat men de bijzondere Universiteiten ook subsidie geeft. Want al is de eisch van rechtsgelijkheid tusschen de openbare en de bijzondere Universiteit ongemotiveerd, die eisch is volkomen gewettigd waar men, als bij de bijzondere leerstoelen, met gelijksoortige zaken te doen heeft. En waar nu de concurrentie dier bijzondere leerstoelen vele leerlingen zal onttrekken aan de bijzondere Universiteit, daar mag men aan die concurrenten geen bijzondere voordeelen toekennen zonder aan de bijzondere Universiteit een aequivalent te geven in den vorm van subsidie. De Minister borduurde lustig voort op hetzelfde thema en verzon er tevens nog de aardigheid bij, het woord „subsidie" in het artikel te veranderen in „tegemoetkoming", om tegenover den heer van Karnebeek toch vooral te doen uitkomen dat men hier niet beoogde te praejudicieeren de gewichtige vraag of aan bijzondere instellingen van Hooger Onderwijs subsidie zal worden verleend ! Afgescheiden van dit laatste punt, waaromtrent wij meenen dat subsidie subsidie blijft, onverschillig met welk doel en tot welk bedrag het wordt verleend, komt ons het betoog van den heer Lohman en den Minister uiterst zwak voor. Geheel en al verloren beiden uit het oog, dat de bijzondere leerstoelen slechts daarom van lokalen enz. der openbare Universiteit zullen mogen gebruik maken, omdat zij deel uitmaken van die openbare Universiteit, waar zoodoende de gewenschte veelzijdigheid van het onderwijs nog meer dan tot dusver tot haar recht zal komen. Het zijn dus niet de bijzondere leerstoelen op zichzelf, die aan de bijzondere Universiteit concurrentie aandoen; het is de openbare Universiteit zelve, die als concurrente optreedt, gelijk zulks trouwens reeds thans evenzeer het geval is. En zegt men, dat nu de openbare Universiteit dan toch door die bijzondere leerstoelen tegenover de bijzondere in betere conditie komt, dan staat daartegenover dat de bijzondere Universiteit door dit ontwerp den effectus civilis verkrijgt — een voordeeltje dat wel opweegt tegen de instelling der bijzondere leerstoelen! In ieder geval strekt de subsidie om eene eenzijdige propaganda-inrichting in staat te stellen met goed gevolg de concurrentie vol te houden tegen eene instelling, waarin alle richtingen van denken zijn opgenomen. En waar de heer Lohman tegen alle subsidie aan propaganda-inrichtingen is gekant, is het onbegrijpelijk, hoe hij aan deze bepaling zijne adhaesie heeft kunnen hechten. Vermakelijk was de heer van Idsinga, die zichzelf om den anderen zin van zijn betoog tegensprak. Hij was een groot tegenstander van alle subsidie, doch had tegen dit subsidie geen bezwaar, omdat de bijzondere gymnasia ook waren gesubsidieerd (een vergelijking, die volstrekt niet opging met het oog op het geheel verschillend karakter van gymnasium er, universiteit). Toch wenschte hij de Regeering met aandrang te verzoeken dit artikel terug te nemen. Deed zij het niet, hij zou voorstemmen I En zoo ging het voort. Men ziet, dat voor de rechterzijde alle argumenten goed schijnen te zijn, wanneer het geldt, eene zaak er door te sleepen.
Eigenaardig kwam het dialectisch „doorsleep"talent van den premier nog aan den dag bij een op het laatste moment (volgens 's Ministers uitdrukkelijke verklaring op aandrang der rechterzijde, vermoedelijk om den heer Schokking te believen) in de wet aangebrachte wijziging, volgens welke de aanwijzing van een bijzondere Universiteit voor den effectus civilis zal worden ingetrokken, als zij 25 jaar na de oprichting niet 4, 50 jaar daarna niet 5 faculteiten telt. Hoe nu ? vroegen de heeren Bos en Röell. Erkent ge daarmede nu zelf niet dat 3 faculteiten onvoldoende zijn ? En hoe kunt ge dan toestaan dat een dergelijke onvolledige inrichting 50 jaar lang den effectus civilis zal mogen verleenen? De heer Bos kleedde deze vraag in het volgende dilemma in: óf 5 faculteiten zijn noodig — maar dan zijn ze ook nu noodig; ót zij zijn niet noodig — maar dan ook niet na 50 jaar. M. a. w. als de Minister zijn vroegere standpunt, dat men met 3 faculteiten kan volstaan, handhaafde, dan was de bepaling eene groote onbillijkheid tegenover Universiteiten die langer dan 25 jaar met niet meer dan 3 faculteiten bestonden; was de Minister echter van standpunt veranderd, dan erkende' hij daarmede dat 3 faculteiten geen voldoenden waarborg opleverden voor de deugdelijkheid der inrichting en dat derhalve de effectus civilis aan zulke Universiteiten niet mocht worden verleend. Wat antwoordde de Minister ? „Ik ben geenszins van standpunt veranderd. Vijf faculteiten zijn inderdaad noodig. Maar inrichtingen die voldoende potentieele groeikracht bezitten, bieden zooveel waarborgen voor wetenschappelijken ernst, dat men aanvankelijk met 3 faculteiten kan volstaan. Gaat die potentieele groeikracht echter in den loop der jaren dood, zet zij zich niet om in actueele groeikracht, dan wordt de aanwijzing ingetrokken. Met al die mooie beschouwingen viel niet weg te redeneeren de eenvoudige waarheid, dat alle potentieele groeikracht niets beteekent, zoolang zij zich niet in actueele heeft omgezet. Een kind is nu eenmaal geen volwassen mensch en kan niet al datgene doen wat de volwassene doet zoolang het niet volwassen is, al hoopt het eenmaal volwassen te zullen worden. Al valt wetenschappelijke ontwikkeling van eene instelling op den duur ook te verwachten, zoolang die ontwikkeling nog niet tot rijpheid is gekomen, is de inrichting, met allen wetenschappelijken ernst die er moge heerschen, nog niet bevoegd het brevet van bekwaamheid voor den Staatsdienst aan haar discipelen uit te reiken. En daarbij komt nog dat, indien na 25 jaar blijkt dat de instelling inderdaad levensvatbaarheid mist , die levensvatbaarheid, die wetenschappelijke ernst, die groeikracht zeer goed reeds bij den aanvang kan ontbroken hebben. Mocht men dan lichtvaardiglijk die onvolkomen instelling de rechten verleenen, welke slechts aan erkend wetenschappelijke inrichtingen worden toegekend ? Maar wat baat alle redeneeren tegenover een voor redelijkheid onvatbare, compacte meerderheid ? Wellicht zullen nu zelfs de heeren Schok - king en de Visser beiden vóór de wet stemmen. Toch zal, als de volgende week Donderdag de eindbeslissing gevallen is, en de wet door deze Kamer is aangenomen, geen lid der rechterzijde durven beweren, door zijn stem te hebben bijgedragen tot goedkeuring eener nationale wet.
BINNENLAND.
De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft aan de Gedeputeerde Staten der onderscheidene provinciën het volgend schrijven gericht : Ik heb de eer u te verzoeken de aandacht van de gemeentebesturen in uwe provincie te vestigen op de wijziging, die bij de met 1 April a.s. in werking tredende wet van 1 Februari 1904 („Stbl." no. 25) in artikel 14Q der Gemeentewet is gebracht en hen uit te noodigen de voorbereiding van de onderscheidene, daarbij aan den Raad opgedragen regelingen tijdig ter hand te nemen. In het bijzonder heb ik daarbij op het oog de bepaling van het getal ambtenaren van den burgerlijken stand, en de verdeeling van de werkzaamheden. Met deze regelingen toch zal de vaststelling van eventueele bezoldiging, welke door uw College onder koninklijke goedkeuring geschiedt, en waarover de Raad moet worden gehoord, nauw verband houden. Eerst nadat een en ander is tot stand gekomen,
zal de benoeming van nieuwe ambtenaren van den burgerlijken stand, overeenkomstig het gewijzigde artikel met vrucht kunnen geschieden. Ofschoon de bij het in werking treden der wet bevoegde ambtenaren van den burgerlijken stand, krachtens de overgangsbepaling tot 1 Januari 1905 als zoodanig kunnen blijven fungeeren, is het niet gewenscht den uitersten termijn af te wachten, daar hiervan licht stoornis in den dienst het gevolg zou kunnen zijn. Uwe voorstellen betreffende de bezoldiging der ambtenaren zie ik daarom gaarne uiterlijk vóór 1 Juli a.s. tegemoet. De hoofddirecteur en de gezamenlijke leeraren der afdeeling Hoogere Land- en Boschbouwschool te Wageningen, hebben het volgende adres gezonden aan den Minister van Waterstaat : In de vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, gehouden op 4 Maart j.1., werd door den Minister van Binnenlandsche Zaken ten aanzien van de Rijkslandbouwschool o.a. gezegd : „Ik zal niet uitweiden over de Landbouwschool te Wageningen ; maar ik meen toch wel „te mogen zeggen, dat men thans eenparig toestemt, dat die school een mislukking is geweest, „zoowel wat de wijze van opzet betreft, als wat aangaat de Tesultaten daarvan verkregen." Voorts : „Wat mij betreft zou ik het dan ook „zeer betreuren indien een poging gedaan werd „om de Landbouwschool te Wageningen op te „voeren tot een school van hooger onderwijs; „ik zou dit verloren moeite achten; van die „school is, wanneer men den weg van hooger „onderwijs op wil, krachtens haar oorsprong, niets te makert." Uwe Excellentie zal kunnen beseffen met welk groot leedwezen deze woorden van den Minister van Binnenlandsche Zaken door ons ondergeteekenden, allen leeraren aan de afdeeling Hoogere Land- en Boschbouwschool der Rijkslandbouwschool, zijn vernomen, te meer daar ze zijn gesproken door een van Uwer Excellentie's ambtgenooten onder wiens Departement de school, waaraan zij verbonden zijn, niet ressorteert. Zij zijn van oordeel, dat de Rijkslandbouwschool met de mi Idelen, die haar ten dienste stonden, zooveel mogelijk heeft gepresteerd, dat het onderwijs aan haar gegeven zeker niet achterstaat bij dat aan buitenlandsche inrichtingen van hooger landbouwonderwijs verstrekt; dat zij, hoewel een middelbare school, zoowel voor den Nederlandschen als voor den Indischen landbouw tal van mannen heeft geleverd, getuige slechts het groot getal ambtenaren op 't gebied van land-, tuin- en boschbouw in dienst van de Regeering hier te lande en in de Indien werkzaam, die in bekwaamheid niet behoeven onder te doen voor velen, die in 't buitenland aan inrichtingen van hooger landbouwonderwijs zijn gevormd. Dit alleen moge voldoende zijn om te bewijzen, dat de Rijkslandbouwschool wat hare resultaten aangaat niet als eene mislukking mag worden beschouwd. Zij zijn voorts van meening, dat men, indien men tot invoering van hooger landbouwonderwijs, waar dan ook gegeven en hoe dan ook georganiseerd, mocht willen overgaan, zijn aanltnoopingspunten om tot dat onderwijs te geraken toch altijd in de Rijkslandboüwschool zal moeten zoeken. Zij ontkennen met nadruk, dat van die school, wanneer men den weg van hooger landbouwonderwijs op wil, niets is te maken, integendeel zij zijn daarvan overtuigd, dat wijs beleid vordert het onderwijs aan de afdeeling Hoogere Land- en Boschbouwschool der Rijkslandbouwschool op zoodanig peil te brengen dat het beantwoorden kan aan de hooge eischen, welke de ontwerper van de wet op het middelbaar onderwijs aan 't onderricht aan de door hem gedachte Rijkslandbouwschool meende te moeten stellen, opdat de klove die er thans bestaat tusschen het hooger landbouwonderwijs, zooals de Minister van Binnenlandsche Zaken zich dat heeft gedacht, en 't onderricht gegeven aan de genoemde afdeeling der Rijkslandbouwschool worde overbrugd. Zij kunnen om deze redenen niet rustig aanzien,, dat eene inrichting, waaraan velen hunner hunne beste levensjaren hebben gewijd, .wordt afgebroken op eene zoo ongemotiveerde wijze als in de vergadering der Tweede Kamer op 4 Maart j.1. geschied is; zij gevoelen zich daar-, door diep gekrenkt en de inrichting, w.iaraan zij werken, in hooge mate benadeeld en zulks te meer omdat geen der leden van die Kamer het noodig heeft geoordeeld een enkel woord slechts tot verdediging van het goed recht der Rijks-
landbouwschool te spreken, ja zelfs een tweetal, de heeren Bos en Zijlma, zich zoodanig hehben uitgelaten, dat daardoor de woorden van den Minister van Binnenlandsche Zaken nog worden versterkt. Zij achten zich verplicht uiting te geven aan hun groot leedwezen en verontwaardiging over de wijze, waarop de belangen der Rijkslandbouwschool in de genoemde vergadering op onverdiende en onverantwoordelijke wijze zijn geschaad, en zij geven daarom van deze gevoelens mededeeling aan Uwe Excellentie, overtuigd als zij zijn, dat Uwe Excellentie niet zal nalaten het Hare te doen, om den verkeerden indruk, dien het gesprokene aangaande de Rijkslandbouwschool in den lande moet hebben gemaakt, weg te nemen, die school in hare eer te herstellen en voor de behartiging harer belangen te waken. Gaarne zullen zij, wanneer Uwe Excellentie zulks mocht wenschen of noodig achten, de gronden waarop hun protest steunt nader, 'tzij schriftelijk of mondeling, blootleggen. Rijksmiddelen. Overzicht van de opbrengst der middelen hoofdsom en opcenten) over de maand Febr., afzonderlijk en vereenigd met die der vorige maand van 1904, in vergelijking gebracht met de raming van dat jaar en de opbrengst over dezelfde tijdvakken van 1903. Opbrengst Opbrengst Opbrengst over de over de over de eerste maand maand 2 maanden Febr. Febr. van Dir. bel. 1904. 1903 1904. Grondbel.f 304,123 f 270,169 f 427,411 Personeel 66,665 46,108 318,765 Bedr.bel. 217,885 165,543 610,858 Verm.bel. 150,505 143.277 287,329 Mijnen —— Totaal f 739, ï78 f 625,097 f 1,644,363 Invocrr. Invoer f 1 ,015,828 f 956,070 f 1 ,872,153 Form.zegel 2,032 1 ,953 3,778 Totaal f 1 ,017,860 f 958,023 f 1 ,875,931 Accijnzen Suiker f 1 ,41 1,068^ 1 ,163,9831^ 3,132,6542) Wijn 27,346 32,820 52,9 62 Gedistill. 2,076,510 2,193,755 4,140,872 Zout 152,732 I39. 118 324,251 Bier en azijn 111 ,479 105,560. 211,425 Geslacht 301,504 31 1, 354 607,239 Totaal f 4,080,639 f 3,946,590 f 8,469,403 Goud. en zilv. werken Belasting f 30,123 Essaailoon 68 f 30,115 67 63,185 142 Totaal f 30,191 f 30,182 f Ind. belastingen Zegelr. f Registr.r. Hypotheekr. Successie 305,866 f 529,880 56,958 743,553 345,313 f 622,706 65,914 696,538 1 ,636,25 7 f 1,730,471 f 62,266 876,8933) 186,000 167,966 144 154,382 63,327 639,55! 1,131,703 107,546 1,620,090 3,498,890 109,269 1,948,605 373,500 188,394 343 35o,9i5 Totaal f Domeinen 62,479 Posterijen 975,173 8 ) Rijkstelegr. 18q,8oo Staatsloterij 117,283 ƒ 'acht en vissch. 1 30 Loodsgelden 175,674 Tot-gen. f 9,078,664 f 8,738,044 f 18,522,940 Het bedrag '/is der raming was f 12 ,085,567,01. De opbrengst over de eerste twee maanden van 1903 was: Directe belastingen f 1 ,548,435, rechten op den invoer f1 ,831,304, accijnzen f 8,567,966, gouden en zilveren werken f 64,433, indirecte belastingen f4,002,322, domeinen f 107 ,411, posterijen f 1 ,817,0748), rijkstelegraaf f 389,700, staatsloterij f185,041, akten voor de jacht en visscherij ^379, loodsgelden f316,261, totaal f18,890,326. 1) Zonder aftrek van verleende premiën. 2 ) Na altrek van verleende premiën. 3 ) Hieronder begrepen de saldo's van buitenlandsche afrekeningen, de porten in afrekening enz. („St-Ct")