Maandag 25 April 1904. (Waarnemingen van des morgens 8 uur.) kornm afar rd Barometerstand. ö
Arnhemsche courant
- 25-04-1904
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Auteursrecht onbekend. Het zou kunnen dat nog auteursrecht rust op (delen van) dit object.
- Krantentitel
- Arnhemsche courant
- Datum
- 25-04-1904
- Editie
- Dag
- Uitgever
- C.A. Thieme
- Plaats van uitgave
- Arnhem
- PPN
- 400337789
- Verschijningsperiode
- 1814-2001
- Periode gedigitaliseerd
- 1851 - 1950
- Verspreidingsgebied
- Regionaal/lokaal
- Herkomst
- Koninklijke Bibliotheek
- Nummer
- 5462
- Jaargang
- 91
- Toegevoegd in Delpher
- 13-04-2016
ARNHEMSCHE COURANT van Maandag 25 April 1904. TWEEDE (laatste) BLAD. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN.
Arnhem, 25 April.
Thermometer (8 u. 50 0 12 u. 52 0 F.) Fortin's Barometer, B. Holsboer, (12 u.) 762.9 Rijzing 43 mM. Nog rijzende. Windstreek N. Windkracht 1. Hoogte van den waterspiegel aan de peilschalen te Arnhem bij de brug: f .70 M -f- AP. = Amst. Nulp. 2.73 M bov. of -f- Amh. Nulp. Zondag val 8 cM. Maandag val 11 cM. Te Keulen 3.22 cM. Zondag val 14 cM. Maandag val 8 cM. MAAN: L. K. 7 April. N. M. 15 April. E. K. 23 April. V. M. 29 April.
BEKENDMAKINGEN.
Gelegenheid tot oefening in het schieten met het geweer M. 95, tot verhooging van 's Lands weerkracht. De Kolonel, commandant van het 8e Regiment Infanterie te Arnhem, brengt ter algemeene kennis, dat van en met 4 Mei tot en met 27 Augustus 1904 op alle Woens- en Zaterdagen (in Mei en Augustus van 12—7 en in Juni en Juli van 12-8 uur n.m.) op het schietterrein op den Galgenberg nabij Arnhem, gelegenheid tot oefening in het schieten zal worden gegeven. Aan deze oefeningen kunnen deelnemen de Kaderreservisten en Miliciens met verlof, en voorts alle mannelijke ingezetenen van 16-30 jarigen leeftijd, die niet in het leger onder de wapenen zijn, onder beding evenwel, dat zij, die niet als Militair hebben gediend, om tot de oefeningen te -kunnen worden toegelaten, moeten deelnemen, of met gunstigen uitslag deelgenomen hebben aan het voorbereidend militair onderricht, of die een bewijs kunnen overleggen, afgegeven door den betrokken Officier —- onderwijzer, waaruit blijkt dat zij met vrucht het voorbereidend Schietonderricht hebben doorloopen. Het is voldoende zich op genoemde dagen op den Galgenberg bij den zich aldaar bevindenden Officier aan te melden, teneinde aan de
oefeningen deel te nemen, onder voorwaarde echter, dat men bij het komen voor de eerste maal op de schietbaan, vertoone het bewijs (verlofpas, zakboekje, paspoort, getuigschrift W enz.) dat men tot deelname gerechtigd is. Zij, die wenschen deel te nemen, worden echter verzocht zich vóór 25 April a.s. aan het hieronder te vermelden bureel, hetzij persoonlijk of schriftelijk op te geven. Het verschijnen in uniform wordt niet geeischt, terwijl zal getracht worden ieder, die zich op de baan aanmeldt, zoo spoedig mogelijk tot schieten gelegenheid te geven. Aan het einde van het oefeningsjaar zal er een schietwedstrijd plaats hebben onder hen, die aan 3 4 van het aantal gehouden oefeningen hebben deelgenomen. De schietoefeningen vangen Woensdag 4 Mei a.s. aan. Nadere inlichtingen zijn zoo noodig te bekomen ten bureele (W i 11 e m s-k a z e r n e te Arnhem) van voornoemden Commandant op eiken werkdag van 9— 12 uur v.m. en van 1—4 n.m. De aandacht van belanghebbenden wordt gevestigd op de omstandigheid, dat in den vervolge, bij de uitreiking van een der bewijzen van militaire bekwaamheid en (of) lichamelijke geoefendheid, in het bijzonder op de geoefendheid in het schieten zal worden gelet. Jongeieden, die aan de daarvoor gestelde cisehen lniet voldoen en die te geschikter plaatse aan vorenbedoelde schietoefeningen hadden kunnen deelnemen, zal tekortkoming in het voldoen aan de voor schietvaardigheid gestelde eischen, van het eventueel verkrijgen van de hiervoren bedoelde bewijzen uitsluiten. De Kolonel voornoemd, C. J. Vaillant. Arnhem, Maart 1904.
Burgemeester en Wethouders der gemeente Arnhem; Gelet op de Hinderwet: Brengen ter algemeene kennis : dat op de Secretarie der gemeente ter visie is gelegd een verzoek met bijlagen van: het bestuur der naamlooze vennootschap Nieuwe Melkinrichting „Arnhem", om vergunning tot uitbreiding dier inrichting door het plaatsen van een tweeden stoomketel van 5 atm. druk, aan de Karei van Gelderstraat, in het perceel nos - 35—37. K ad. Sectie Q, no. 3643; dat op den 6en Mei 1904, des namiddags ten 1 1 / s ure, op het Gemeentehuis gelegenheid is om Bezwaren tegen het oprichten der inrichting in te brengen ; en dat gedurende drie dagen vóór dien dag op de Secretarie der gemeente van de ter zake ingekomen schrifturen kan worden kennisgenomen. Arnhem, 22 April 1904. Burgemeester en Wethouders voornoemd, sweerts. De Secretaris, A. J Kronenberg.
Crravin Verveling. Naar het Duitsch van Hanns von Zobeltitz. 3)
Het was een eigenaardige verhouding die er tusschen de jonge vrouw en hem bestond. Zij had wel zijn! dochter kunnen zijn, en wat zij voor haren echtgenoot gevoelde was ook niet veel meer, dan een kinderlijke toegenegenheid. Jansen had haar echter lief met een werkelijk jeugdigen hartstocht. Hij had Mercedes in Veracruz onder moeilijke omstandigheden leeren kennen : haar vader een klein ambtenaar was bijna gelijktijdig met haar moeder aan de gele koorts gestorven; het meisje, om in haar onderhoud te voorzien, was in dienst getreden bij een Duitsch koopman, waar de kapitein haar zag en dadelijk zulk een liefde voor haar opvatte, dat hij haar binnen ternauwernood 24 ureneen huwelijks-voorstel deed. Het had haar nooit berouwd, dat zij vertrouwelijk haar kleine hand in de geweldige rechterhand van Jansen had gelegd, en datgene wat zij hem aan liefde gaf, was hem voldoende. Hij was zich het verschil in jarèn wel bewust, maar het deed hem weinig bezorgd zijn, daar hij zag dat Mercedes er niet om gaf. Zij was en bleef gedurende zijn leven een groot kind, een heilig knopje, dat zich niet geheel ontplooide ; een geluk voor hem en voor haar, dat hunne harten een werkelijk geheele liefde gespaard bleef. Onder spelen en treuzelen leefde zij daar voort; nooit heb ik gezien, dat zij zich ernstig voornam iets te doen — de oude Jansen echter kon uren lang naast haar zitten en gelukkig lachend toezien hoe zij hare pantoffel naar boven
slingerde en altijd weer met de punten harer sierlijke voeten opving, of hoe zij blauwe kringen in de lucht blies. Hij wist wel, dat de menschen hem dwaas noemden, maar daarover lachte hij. Ik heb een heel mannenleven lang als een paard voor anderen gewerkt, zeide hij wel, nu wil ik ook op mijn manier gelukkig zijn. Het was drie jaar later, kort voor Paschen en tevens voor mijn eindexamen, dat ik een brief van mijn moeder kreeg die mij verschrikte en bedroefde tegelijk. Zij schreef mij dat Mercedes moeder was geworden, maar het hoogste vrouwengeluk met den dood betaald had. De oude Jansen stond geheel gebroken aan de wieg van zijn kleine dochtertje. Dit kind werd mijn vriendin — de vriendin, die ik na lange jaren in den tuin van Miramare weder aantrof. Toen ik in de Paaschvacantie naar Egershof kwam, gold mijn eersten gangj den armen Jansen. Wat was alles in het oude huis veranderd ! Het was alsof de lente voor den winter had plaats gemaakt. Overal werd men aan Mercedes herinnerd. Overal ontbrak haar altijd vrooüjk gelaat, haar altijd kinderlijk blije lach. De kapitein was sedert haar dood in weinige weken een grijsaard geworden. In zijn kamer had hij alle mogelijke gedachtenissen bij elkaar gebracht. Aan den wand hingen de bonte kleeren die Mercedes zoo gaarne gedragen had, haar hangmat was in een hoek uitgespannen, daaronder stonden haar pantoffeltjes alsof zij zelf zooeven uit de mat was gegaan, op de tafel stonden haar toiletzaken, waaiers en bloemen dooreen. Temidden van al deze treurige dingen vond ik den oude, hij zat in een leunstoel geheel ineen gedoken met het gelaat in de handen. Ik was, daar mijn kloppen niet beantwoord werd,
binnengetreden zonder dat hij mij hoorde —toen hij mij eindelijk bemerkte, stond hij op, viel mij om den hals en schreide als een kind. Daarop wischte hij zich plotseling de tranen uit den witten baard en mij bij de hand vattende, zeide hij met bevende stem : „Kom mijn jongen. Ik weet dat je haar ook zeer hebt lief gehad — je zult nu ook zien, wat zij mij op deze slechte aarde heeft achtergelaten". Lang stonden wij toen in de kamer er naast voor het bedje van het kleine, zoete wezentje, dat met zijn groote oogen ons als verwonderd aanzag. Geen onzer sprak een woord. Nu en dan schoof Jansen met zijn reuzenvuisten angstig het bontgezoomde kussen in de wieg recht of trok aan de gordijnen, tot hij zich eindelijk met ne hand de oogen uitwreef, zich tot mij overboog en fluisterend zeide: „En weet je, mijn jongen, mijn allerbeste jongen, wat het verschrikkelijkste is ? Het wil me maar in mijn arm hoofd niet klaar worden of ik dat kleine ding daar, dat toch mijn eigen vleesch en bloed is, ook zoo lief zal hebben, Mijn hartebloed zou ik voor de kleine wel honderdmaal willen geven, — maar dat zij het was, die mij mijn Mercedes ontnam, dat zal ik nooit vergeten kunnen." „Vader Jansen," wilde ik zeggen, „detijd..." Hij viel mij met droef lachen in de rede. „Laat het nu maar goed zijn, Kurt, ik ben te oud, om van den tijd nog wat te hopen of te vreezen. Ik zou het liefst willen, dat de lieve God mij ook maar dadelijk weg nam — wat zal ik oude grijskop naast dat arme jonge bloedje daar? Maar wanneer ik niet meer ben, Kurt, verlaat jij en je moeder haar, het kind van mijn Merces, niet. Geef mij de hand er op, Kurt— blijf haar altijd een trouwe broeder, mijn jongen, en een wakkere wriend !"
Ik wilde wel, oude, goede vader Jansen, dat ik mijn woord beter had kunnen houden — maat wat zijn wij, menschen, wanneer het noodlot met ons speelt ? De dood, die de kapitein nabij waande, kwam niet; hij heeft zijn dochtertje nog zien opgroeien en tot jonkvrouw zien worden, vóór hij opgeroepen werd — in de moeilijkste uren echter stond ik daar aan zijn legerstede, zonder het ongeluk, dat ik met open oogen zag komen, te kunnen afwenden. Mercedes — zij kreeg bij den doop den naam harer moeder — was een merkwaardig kind. Uiterlijk scheen zij geheel het evenbeeld der afgestorvene te zullen worden, in haar karakter echter teekende zich de erfenis van beide ouders zich in eigenaardige mengeling af. Zij kon plooibaar zijn als was, wanneer men haar vriendelijk bejegende, en hard als ijzer, zoodra haar eigenzinnigheid ergens op een hindernis stiet. Lachen en schreien kon zij tegelijk. Vandaag vleide zij, zoodat niemand haar wederstaan kon en ieder haar dollen overmoed gaarne verdroeg, morgen was zij boos op de heele wereld en pruilde zonder eenigen grond. Dan ging zij ergens in een hoek op de hurken zitten of verborg zich op den zolder of in den kelder, tot zij plotseling en onverwachts weer te voorschijn kwam, juichend den eersten den .besten om den hals viel en om zichzelf en haar dwaasheid -et meest lachte. Toen Jansen later, op raad mijner moeder, een gouvernante in huis nam, was deze in het begin geheel verwonderd over de verrassende opmerkingsgave van het meisje. (Wordt vervolgd.)
KUNSTEN, LETTEREN, WETENSCHAPPEN.
Doen is een bewijs van moed; maar soms is laten nog moediger. Dagelijks : Wereld-Panorama, Groote Markt 16a. Marokko en het Zuiden van Spanje. Stadsschouwburg. „Nihilisten" door het Brondgeest-ensemble. Wanneer aan het einde van het seizoen de balans wordt opgemaakt van wat de verschillende gezelschappen aan belangrijke stukken gebracht hebben, dan zal die niet in het nadeel uitvallen van Brondgeest en zijn wakker troepje. Men denke slechts aan de opvoering van „de grootste zonde", de drie stukjes van Heijermans, „Rosenmontag", Salomé", en ook het werk, dat
't „ensemble" gisteravond hier vertoonde. Want al zijn er groote bezwaren tegen dit stuk in te brengen — het bevat aan typeering en dialoog zooveel belangrijks, dat de wedijver tusschen de beide Rotterdamsche gezelschappen wel begrijpelijk wordt. De schrijvers hebben plastisch willen uitbeelden dat er een onverkomelijke kloof bestaat tusschen de menschen van de maatschappelijke orde en de idealisten. Daartoe brengen zij in een Zwitsersch pension de beide broeders Lafarge, de een met zijn blinde vrouw enzoonJulien.de andere met twee dochters, tezamen met een paar Russische nihilisten, van wie de eene in schijn gehuwd is geweest met een prins, maaralleen om haar bruidschat voor de zaak te kunnen geven. Julien ontmoet Vera, de nihiliste; zij, begaan met het lot van zijn moeder, verzorgt deze en spoedig begrijpt men al waar het heen gaat. Julien laat door zijn moeder het jawoord vragen en krijgt het. Maar dan komt Tatiana, haar vriendin, onverzoenlijker dan zij, tusschen beide. Julien heeft geld gegeven om een nihilist over te laten komen, die vertelt van het uiteinde van Vera's eersten man, maar Tatiana vertrouwt hem niet, ze gaat op onderzoek uit en komt terug met de mededeeling dat Vera's eerste man nog leeft. Dan is Vera's besluit genomen: ze verbreekt haar engagement en gaat daar waar haar plicht haar . roept..,. Trekvogels hebben nu eenmaal nergens rust! Bij dit korte inhoudsverhaal vergaten we te noemen Gregoriew, den nihilisten-leider, die niet zoozeer direct ingrijpt in de handelingen in wien meer het idee van den idealist gepersonifieerd is, maar wiens doen en laten in zoover van belang wordt, dat hij het is, die op alles wat Vera doet, invloed uitoefent. Maar — en dat is karakteristiek ten opzichte van Tatiana, die Vera haar huwelijk met een „bourgeois" verwijt — Gregoriew verplaatst zich mee in Vera's denken en voelen en zegent haar liefde, haar huwelijk, wel op zijn eigenaardige wijze, maar toch met warmte en eerlijk.
Men voelt al spoedig de bezwaren : onwaarschijnlijk is het, dat eene Parijsche familie zich inlaat met een paar dames, die zich maatschappelijk toch eigenlijk onmogelijk gemaakt hebben, vooral waai de eene helft dier familie alles behalve ermee ingenomen is. En evenzeer is te verwonderen het enthousiasme, waarmee Julien's verloving begroet wordt. Maar dat nog daargelaten ; ernstiger is het volgende : op het beslissende moment laat de hoofdpersoon, Vera, ons geheel en al los. We hebben niets gehoord van Vera's liefde voor haar eersten man, haar extase komt te plotseling, te weinig of liever in 't geheel niet voorbereid, wanneer zij hoort dat hij zucht in de mijnen van Siberië. Ze zegt met dien man slechts in geestelijke gemeenschap te hebben geleefd — Julien gelooft het niet — de toeschouwer evenmin. Wanneer deze trekvogels geen rust hebben, zich niet kunnen schikken in de gewone maatschappelijke verhoudingen, dan ligt er een ernstig bezwaar in de wijze, waarop Vera met de Parijsche familie samenkomt en waarop ze haar verloving verbreekt. We vragen in een tooneelspel naar noodzakelijkheid van daden, naar de onvermijdelijkheid van het conflict en die wordt hier niet gegeven. Toch is er veel moois: een scherpe karakterteekening, vooral van Gregoriew en den Parijschen bourgeois, ook van Tatiana en menig brok uitnemende dialoog. De beide eerste bedrijven zijn wat mat en wat lang, er wordt weinig meer in gedaan dan verteld, hoe de verhoudingen zijn, een enkel gesprek, brengt de handeling wat verder; maar in III wordt er prachtige werkelijkheid gegeven. Jammer dat in IV niet geëindigd is bij het hoogtepunt-: het gesprek tusschen Vera en Julien; het slot, 't afscheid van Vera, geeft weer den indruk van „te lang". Het stuk werd, in uitstekend samenspel, altijd goed, meermalen voortreffelijk gespeeld. Mevr. Brondgeest als Vera, treffend in haar liefde voor Julien, was niet altijd even waar, wanneer zij „nihiliste" was, Brondgeest als Julien weer uitmuntend in dictie en gebaar, met groote kracht en scherp omlijnd de figuur uitbeeldend. Het beste was wel het gesprek van hen beiden; daar waar de strijd tusschen den gewoonling en de idealiste tot uitbarsting komt, strijd, die al is ze niet
volkomen juist voorbereid, toch in die scène treft door temperament en waarheid. Een stuk meesterwerk heeft Aleida Roelofsea gegeven in III, waar ze uitvaart tegen Vera, haar minder toewijding voor „de zaak" verwijt. Wat een temperament, wat een diamatische kracht! Heel goed was ook de heer Vrolik als Gregoriew, gelukkig in intonatie, mooi van grime. Zoo ook de heer de Vriendt, die van den valschen broeder in het kamp der nihilisten wat goeds maakte. De dames Haspels, van Kuyk en de la Mar en de heeren Carst en Vervoorn vormden de Parijsche familie, waren allen goed in hun rollen en 't lag zeker niet aan 't spel, dat de tooneelen, waarin zij meer op den voorgrond treden, 't zwakst voorkwamen ! In 't begin van 't seizoen heeft men met hoofdschudden dit gezelschap zien beginnen. De uitkomst heeft de twijfelaars in 't ongelijk gesteld ; Brondgeest, die als acteur en regisseur hard gewerkt heeft, heeft een gezelschap gevormd, dat onder z ij n leiding, want die was telkenmale in veel te bespeuren, er wezen mag. Het was een daad van durf een gezelschap op zijn naam te vormen en daarmee den vaak scherpen concurrentie-strijd te aanvaarden ; hij heeft bewezen dat te kunnen en te mogen doen ! K r.
_ Tournée Eduard Jacobs. De heer Jacobs had, evenals bij zijn vorig optreden, veel succes. Na ons uitvoerig verslag in ons blad van 7 Maart behoeven wij op hem en zijn kunstgenre niet nader terug te komen. Mevr. Poons-v. Biene en de heer Nap. de la Mar vulden ook nu het programma met enkele voordrachten en stukjes aan. Het publiek was niet talrijk, maar zeer voldaan. Het Volksconcert van de A. O. V. was gisteravond vrij goed bezocht; er waren meer dan achthonderd menschen. Met even groote aandacht als altijd werd de uitvoering van het populaire programma gevolgd. Vooral de serenade voor fluit- en waldhoorn-solo, van E. Titt'1, met veel zuiverheid van toon door de heeren Frank en Meyer geblazen, werd luide toegejuicht. Hector Berlioz : La damnation de Faust. II. ' * Berlioz zelf noemt zijn werk Légende dramatique, het daarmee aan den hoorder overlatende, het te brengen onder dat genre, dat hijzelf er 't meest passend voor meent. Het is een lotgenoot van zijn Romeo el Juliette, ontstond evenals deze „dramatische sinfonie" in een tijd waarin de Parijsche theaters voor den componist gesloten waren en hij gedwongen werd, uit den nood een deugd makend, zijn ideeën voor de opera pasklaar te maken voor de concertzaal. Zooals wij reeds opmerkten, speelt het eerste deel in Hongarije, 't Bevat drie onderdeelen: Faust alleen, den boeren-dans en de Rackoczymarsch. Het eerste deel is een fantasie over een thema, dat sterk aan Beethoven doet denken. Zacht zet de muziek in, tot op het oogenblik waar Faust zegt dat het volle licht van den hemel komt, het eerste forto in een stralend d-dur gehoord wordt. Rythmisch is vooral de bewerking van dit thema belangrijk ; in het middendeel treden kleine toonschilderingen op, die weergeven het gevoel van dankbaarheid dat Faust bezielt. Meer en meer komt er leven en beweging in het orkest, maar de schildering van het natuurtafereel wordt afgebroken, boeren en legertroepen hebben Faust's opmerkzaamheid getrokken, de motieven van den boerendans en de Rackoczy-marsch treden op den voorgrond. Dan beginnen de boeren hun dans. Het is een vriendelijke melodie, telkens onderbroken door het „presto" (tra-la-la-la). De boeren herhalen hun lied drie- of viermaal, na de eerste keer doet Faust in een 6 / 8 andantino herinneringen hooren aan het eerste deel. In een kort recitatief vertelt dan Faust hoe hij koud blijft voor hun vreugde en genot, dan komt de beroemde Rackoczy-marsch, waarmee het eerste deel af-
sluit en waarover hier wel niets meer gezegd behoeft te worden. # Het tweede deel zet in met een „Largo sostenuto", een eenvoudig fugato, waarbij Faust zich aansluit. Na een korte strophe waarbij klagend het Oh, je souffre van Faust klinkt, zet nog eenmaal het fugato-thema in, maar halverwege wordt het in den steek gelaten en in eenvoudige recitatieven vertelt Faust zijn besluit, een eind aan zijn leven te maken. Men doet goed, deze recitatieven met meer dan gewone opmerkzaamheid te beschouwen, want in het weergeven eener stemminsr in een recitatief toont Berlioz zich een meester! Daar klinkt plotseling in de bassen pizzicato een plechtige melodie: het beduidt klokkengelui en weldra zet het koor in met de woorden Christ vient de re'susciter. De Paaschhymne wordt door het mannenkoor gezongen — het karakter en de bewerking is een doorslaand bewijs dat Berlioz ook in den religieuzen stijl wat buitengewoons weet te geven. Later zet het geheele koor in en Faust mengt er zich in, langzameihand wordt zijn stem de voornaamste in het koor. Tot een jubelenden climax wordt het opgevoerd, zacht sterft het uit en dankbaar klinkt Faust's stem in een recitatief, tot bij de woorden le ciel ma reconquis plotseling andere tonen gehoord worden. Bazuinen en fluiten klinken in vreemde accoorden, het is donder en bliksem tegelijk, angstig en schrikwekkend. Dat is het Leitmotiv van den booze ; Mephisto is in Faust's kamer gekomen. Sterker dan in alle andere „Faust"-composities heeft Berlioz in de verschijning van Mephisto het diabolische gebracht, hem als den duivel van het volksgeloof en den schrik voor iedereen voorgesteld. Die indruk is hier, de eerste maal dat Mephisto optreedt, het sterkst en berust wel voornamelijk op het gebruik der bazuinen, die van nu af, men zou bijna zeggen, als des duivels lijfinstrumenten hem door het gehe:)e werk vergezellen. In andere, meer rythmische motieven is het levenslustige karakter van Mephisto weergegeven. Het bekende duet tusschen Faust en Mephisto volgt en in een orkestfragment wordt de verandering van tooneel van Faust's kamer naar Auerbac/ïs Keiler geschilderd. Het beeld dat Berlioz ons hier geeft van Duitsche studenten is alles behalve vleiend. Met het oog op een scherpe karakteristiek heeft hij allen humor vervangen door iets van daemonische wildheid. Dat blijkt uit hel Choeur de buveurs, uit de vóór- en tusschenspelen, uit den korten rythmus. Anders is het met Brander's lied, dat in zijn afwisselende perioden een eenigszins onbehagelijken indruk maakt. Dat zal wel de bedoeling van den componist geweest zijn, die hier en in de liederen der studenten evenals Wagner in de Beckmesser figuur, „zoogenaamd" zingen op de kaak heeft willen stellen. De fuga, die op Brander's lied volgt, is hierom des te frivoler, omdat zij haar thema ontleent aan dat van Brander's lied. De overgang van dat lied naar het chanson van Mephisto geeft weer op treffende wijze het angstwekkende in de verschijning van Mephisto weer, nu evenwel met andere middelen dan in het begin en in hooge mate karakteristiek waar de studenten voor zijn verschijning schrikken. Het „vlooien-lied" zeifis «en van de beste stukken van deze partituur. Van geheel andere dingen spreekt het volgende tafereel. Een kort tusschenspel voor orkest, de beteekenis van Verwatidlungsmusik hebbende, voert naar een droomerig andante, aanduidende de uren van geluk, die Faust tegemoet gaat Mephisto roept in eer. kort fragment, dat een wonderschoon avond-gezang kon zijn, wanneer men het diabolische uit de begeleiding wegnam, zijn geesten op en het koor van gnomen en syl phiden zingt Faust een sluimerlied toe, dat een van de geniaalste brokken van de partituur mag heeten. Het hoofdthema van dit cantilene wordt zeer vaak herhaald, maar in variaties, die het telkèns nieuw doen schijnen. De derde maal stemt Faust in met de klanken van het koor, dan wordt de variatievorm een tijd losgelaten (vois ce. amants). Wanneer Faust dan den naam van Mar guérite fluistert, zet het koor weer in met het hoofdthema, nu jubelend in d-dur. Het geheele stuk eindigt nog zachter en mystieker dan het begint: de componist heeft er evenwel zoo niet van kunnen scheiden; een orkestnaspel volgt de danse des syiphes, een van de drie bekende repertoire-stukken van het werk, eenvoudig in vorm, wonderbaarlijk door den steeds aangehouden d in de contrabassen, de begeleiding, de kleur en den rythmus, in één woord het coloriet, dat hier tot buitengewone beteekenis gemaakt wordt. Dan volgt een scène waarin Berlioz toont weer eens de meerdere te zijn van alle anderen die de „Faust" componeerden : het koor van studenten en soldaten. Anderen hebben eenvoudig die koren, die in Goethe's „Faust" in grooter aantal voorkomen, na elkaar laten zingen, iedere groep afzonderlijk Berlioz laat alleen de studenten en soldaten optreden, maar wat hij hen laat zingen en hoe hun partijen bij elkaar gebracht en verwerkt zijn, dit geeft een effect, dat waarschijnlijk zelfs Goethe zich niet gedroomd kan hebben. Na een kort tusschenspel voor orkest, een soort taptoe, die aanduidt dat het avond is geworden, komt dan eindelijk het deel, waarin Marguérite optreedt. Maar ook nu nog niet neemt zij de eerste plaats in. Heksenmuziek was nu eenmaal Berlioz' speciale liefhebberij en kwalitatief en kwantitatief bekleeden dan ook Mephisto en zijn trawanten de eerste plaats in het werk. Faust zingt een aria: Merci, doux crispuscule, ongeacht den.kalmen rythmus een groote mate van onrust verradend. Het optreden van Mephisto wordt begeleid door herinneringen aan vroegere fragmenten en aanduidingen voor volgende en dan verschijnt Marguérite, begeleid door een motief voor klarinetten en fluiten, dat ook haar onrust verraadt. Haar ballade klinkt vreemd (telkens de overmatige kwart), zoo bedoeld omdat haar gedachten minder bij den Koning van Thulé dan wel bij dien van haar hart zijn. Weer verandert het tooneel na dit lied: Mephisto roept met een korte, kernachtige Evocation de geesten op. In de inleiding
voor deze Menuet des follets (het geniaalste brok van dit deel) wordt wellicht nog meer geest en phantasie ten toon gespreid dan in de menuet zelf. Meesterlijk gevonden is het thema: in zijn bewegelijkheid, toch een zeker phlegma bevattend. Ook hier weer tieft de instrumentatie, de gave om telkenmale een nieuw licht te doen vallen. Oogenblikkelijk daarop volgt Mephisto's serenade, een stuk muziek, bijna een caricatuur van eenvoudigheid. De begeleiding maakt het pikant, de uitroepen van het koor geven er op enkele plaatsen een schrikwekkend karakter aan. De hobo herinnert ons in het hierop volgende deel door reminiscenzen aan de ballade Le roi de Thulc dat we weer in Marguérite's kamer zijn. In het volgend duet (Ange adoré) schildert Berlioz de gelukkige oogenblikken van de beide geliefden. Op het hoogtepunt wordt de melodische stroom afgebroken: Mephisto verschijnt en met hem verdwijnt de zaligheid. Mephisto waarschuwt dat „men" komt en nu stuiten we op een onmogelijkheid in het werk : Berlioz laat zijn hoofdpersonen dan nog tijd om eevi terzet te zingen. Dat is nu den invloed van de oude opera! Maar men vergeet spoedig de dwaasheid der situatie : het is een van de mooiste stukken; tegen het slot als ook het koor optreedt, dramatisch van groote kracht. Met Marguérite's romance D'amour Vardente flamme begint het volgende deel: van kalme berusting komt het tot levendiger, hettiger beweging, tot een prachtige schildering van angst en twijfel. Snijdend is de tegenstelling, wanneer nu juist de in de verte klinkende taptoe, soldaten en de de studenten met hun liederen herinneren aan de ure, waarin haar geluk begon. In den volgenden monoloog voor Faust „ Nature immense" geeft Berlioz half natuur-, half gemoedsschildering; dan komt plotseling Mephisto, vertelt Faust Marguérite's lot en in de course a labime, waarover we in ons vorig stuk reeds een en ander mededeelden, geeft de componist tegenstellingen zoo sprekend en treffend als zelden: de wilde jacht van Faust en Mephisto, de klagende hobo (Marguérite), de boeren met hun Sancta Maria, uit angst voor den duivel de Moedermaagd aanroepende. Na het fascineerende „Pandaemonium" verandert nog eenmaal de scène. Nadat hij het geheele moderne orkest in werking gebracht heeft, komt een korte epiloog: Faust is verloren. Dat herinnert aan den ouden vorm: de verhaler in recitatief-vorm den draad der geschiedenis meedeelende. Het slot echter is weer in dramatischen vorm. Van af de woorden Laus Hosanna begint Marguérite's hemelvaart. De muziek hier frappeert nog een maal door het juiste weergeven van het karakter; fluiten, violen in de hoogte geven er den kleur aan.
Wezen we reeds op de merkwaardige typeering van de Mephisto-figuur, op de instrumentatie en de behandeling van het orkest, het voornaamste element in dit werk, niet minder treffend is in 't algemeen de karakteriseering van Marguérite en van Faust, van niet minder talent getuigt de vocale behandeling van beider partij. Ook daarin toont Berlioz zich een meester — tallooze mo menten zijn er de doorslaande bewijzen van. We wezen reeds voor eenigen tijd op de belangrijkheid van deze uitvoering, voor zoover we hebben kunnen nagaan, de eerste in Arnhem van een groot werk van den Franschen meester. Van de solisten die bij deze uitvoering mee werken, zijn er ons twee onbekend in deze partijen: mevr. Oldenboom en de heer Fischer. Van Orelio en Jan Sol hoorden we dezen winter de „Mephisto" en de „Brander" en beiden gaven wat heel moois in hun reproductie. Moge de uitvoering het werk waardig zijn, dan wacht den leden van Toonkunst een genotvollen avond! Kr. De ongepaste en ongerechtvaardigde slotzin in de advertentie, door het Bestuur der „Koninklijke Mannen-Zangvereeniging Aurora" ter plaatsing in dit nummer ingezonden, blijve te zijner verantwoording. Een gedachtenwisseling over de op zich zelve zeer belangrijke vraag, welke eischen aan eene kunstcritiek zijn te stellen, mag niet ontaarden in een beleedigen of kijven door middel van dagblad-advertenties. Daarom is door ons dan ook de plaatsing geweigerd van eene anonieme advertentie, inhoudende: „Hulde aan Kr. en de waarheid". Aan het Bestuur van „Aurora" blijve het monopolie, door middel van een advertentie, anti-critiek te oefenen, alléén door onzen verslaggever volkomen ongegronde en leelijke bedoelingen toe te dichten. De straf van in 't vervolg geene uitvoeringen van „Aurora" bij te wonen, zal voor ons licht te dragen zijn, al spijt 't ons uit journalistiek oogpunt de mededeelingen van de faits et gestes eener Arnhemsche Vereeniging onzen lezers te zullen moeten onthouden. —. Er loopen weer geruchten van een Nederlandsche Opera te Amsterdam. Willem Hutschenruyter zou directeur worden, Jan Kwast dirigent. Onder de solisten worden genoemd mev. EngelenSewing, de Vos, Cauveren, van Duinen. — De Académie Francaise heeft den prijsGobert, groot 10 ,000 francs, toegekend aan den schrijver de Ségur voor zijn werk „Le Tapissier de Nótre-Dame" en zijn gezamenlijke werken over den maarschalk van Luxemburg. — De „Times"-correspondent te Rome meldt, dat door professor Charles Waldstein een plan is ontworpen tot uitgraving van het oude Herculaneum. Dit plan vindt bij de Italiaansche Regeering grooten steun en de medewerking van alle beschaafde landen zal er voor worden ingeroepen. Herculaneum wordt verondersteld meer schatten uit de tijden der oudheid te bevatten, dan eenige andere plaats, waar men zich met opgravingen heeft bezig gehouden. —■ Bij de opgravingen in den omtrek van Bagdad heeft men dezer dagen een standbeeld van Salmanassar, Koning der Assyricrs, gevonden, welke Koning (860—825 y óór Christus) een eind maakte aan het rijk Israël, en Koning
Hosea met de voornaamste inwoners des lands gevankelijk wegvoerde. Het beeld is eenigszins beschadigd; maar het draagt opschriften, welke waarschijnlijk aanleiding zullen geven tot belangwekkende vergelijkingen met de geschiedenis der Hebreeërs.