Wij zullen het dan heden eens hebben over de inlandsche hulpkorpsen op Madoera en in Soerakarta. Wat daar toch mogelijk bleek, zou overal kunnen worden verkregen en, overtuigd als wij zijn ie. van de bedroevend geringe sterkte onzer Indische legermacht en 2e. van de financieele onmogelijkheid om die armee met een honderdduizend vrijwilligers aan te vullen, moeten we practisch zijn en met een minimum van kosten een maximum van strijdkrachten op de been brengen. Daendels was de man, die het eerst een proef heeft genomen met het oprichten van geregelde inlandsche hulpkorpsen. Hij besloot op Madoera een legertje te vormen, bestaande uit infanterie, cavalerie, artillerie, pioniers en piekeniers, en omdat hij daarvoor natuurlijk de instemming der vorsten noodig had, gaf de practische Landvoogd aan den toenmaligen Regent van West-Madoera den titel van Sulthan, terwijl diens oudste zoon kolonel en de jongere, Regent van Pamakassan, overste werd. Daendels had reeds drie regimenten infanterie, elk ter sterkte van drie bataljons, toen de Engelschen op Java landden en de jonge, nog zeer kort geoefende Madoereesche Barisan bij de verdediging van Meester-Cornelis den vuurdoop onderging. Tijdens den Java-oorlog van 1825 — 1830 streden ongeveer 5000 man Madoereesche Barisan dapper aan onze zijde en waar dit geschiedde tegenover stamverwanten en geloofsgenooten, kunnen we bijna met zekerheid rekenen op krachtige hulp der bevolking, waar het b.v. een rijk als Japan geldt, bewoond door eene heidensche natie, verder van den Islam verwijderd dan de Christen-Nederlander. Men zal de menschen echter moeten organiseeren, wapenen en oefenen. De echt-Hollandsche sleur en angstvalligheid verzetten zich tot nog toe natuurlijk steeds om het werk, door den practischen Daendels begonnen, verder te voltooien. Had men de zaak flink doorgezet, we zouden nu naast het staande leger over eene krachtige inlandsche militie of Barisan hebben te beschikken, eene militie, zoowel op Java als op de Buitenbezittingen. In 1873 werd een bataljon Barisan ingedeeld bij de eerste expeditie tegen Atjeh en bij de tweede ging een half bataljon mede naar het front.
In 1875 werden wederom twee bataljons op Sumatra's Noordkust in het gevecht gevoerd en ook op Lombok, na den overval, werd van de Barisan gebruik gemaakt. De kapitein van den Indischen Generalen Staf W. R. de Greve zeide 6 Maart in de „Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap" over deze Madoereesche hulptroepen nog net volgende: „De waarde van deze troepen voor den strijd tegen den buitenlandschen vijand wordt veelal te klein geschat. Velen zijn van meening, dat men er eigenlijk geen raad mede zal weten, en ze hoogstens tot bewaking van treinafdeelingen of begeleiding van konvooien zal kunnen bezigen. „Dikwijls wordt die meening gegrond op de minder goede houding van de Barisan bij de ie Atjeh-expeditie. In de eerste plaats moet ik er op wijzen, dat oefening en gehalte van deze troepen sedert de reorganisatie van 1891 enorm verbeterd zijn, en dat bij de eerste Atjeh-expeditie bij de compagnieën Barisan, behalve voor administratief werk, geen Europeesch kader was ingedeeld. In de tweede plaats heeft men van die troepen hetzelfde gevergd, wat men eischenzou van de troepen van het staande leger. „Bij de landing werden ze geheel zonder steun van andere troepen zelfs bestemd voor een aanval op een steenen fort, Kota Mogat, waarvoor Europeesche en Amboineesche compagnieën reeds tweemaal het hoofd gestooten hadden. „Wel is waai werd er toen niet uit het fort gevuurd en bleek het later verlaten te zijn tengevolge van het vuur der marine, doch onstuimige en plotselinge klewangaanvallen, waaraan de troepen den vorigen dag blootgesteld waren geweest, waren wel reden om de Barisan wantrouwend te maken tegenover die stilte; dat maakt het wel begrijpelijk, dat het ten aanval voorwaarts gaan eenigszins aarzelend plaats had. Bij de 2e Atjeh-expeditie schenen ze veel beter te hebben voldaan. Generaal van Swieten rapporteerde over hen: „de Barisan hebben zich flink gehouden en met orde gemanoeuvreerd." „Generaal Pel nam ze bij zijn 70 -daagschen veldtocht in de IX, VI, IV en XXVIMoekim s van het begin tot het einde toe mede, om ze herhaaldelijk in het aanvallende gevecht te bezigen, niettegenstaande reeds bij het begin van den veldtocht 7 veldbataljons als bezettingen van verschillende posten werden achtergelaten ; soms waren toen zelfstandige colonnes nagenoeg geheel uit die Barisan samengesteld. „Generaal Vetter rapporteerde van de bij de Lombok-expeditie ingedeelde Barisan, dat de geest onder hen zeer goed was, evenzoo de krijgstucht. In het gevecht zijn ze toen echter bijna niet gebruikt.
„Üit het voorafgaande valt m. i. wel af te leiden, dat, al moge men de Barisan niet gelijk kunnen stellen met de troepen van het staande leger, ze toch tegenover den buitenlandschen vijand zeer goed te gebruiken zullen zijn in voorbereide verdedigingsstellingen. Ik stel dan echter op den voorgrond, dat bij de mobilisatie, op dezelfde wijze als in 1874 en 1875 in Atjeh en in 1894 op Lombok, aan die troepen Europeesche officieren en Europeesch kader moet worden toegevoegd, zoowel omdat daardoor ongetwijfeld een krachtige steun aan het moreel van den troep gegeven wordt, alsook om verzekerd te zijn van een stramme oefening en eene strenge handhaving der krijgstucht gedurende de maanden na de mobilisatie en voor het in gevecht komen dier troepen. „Het komt mij dan voor, dat zij niet achtergesteld behoeven te worden bij de meeste Britsch-Indische bataljons, waarbij slechts weinig Europeesche officieren en in 't geheel geen Europeesch kader ingedeeld zijn." Laat ons thans eens nagaan, hoe sinds 4 April 1891 de Barisan van Madoera georganiseerd zijn.
Wij hebben op het eiland thans 3 korpsen, dat van Bangkalan, sterk 18 officieren en 681 minderen, en die van Pamakassan en Soemenep, ieder sterk 10 officieren en 342 minderen. Onder toezicht van den commandant der 3e Militaire Afdeeling op Java, worden die troepen elk geoefend door een kapitein van het leger met eenige onderofficieren-instructeurs. Zij staan onder de bevelen hunner eigen Madoereesche officieren, meestal personen van adellijke afkomst, die door den Gouverneur-Generaal worden aangesteld, bevorderd en ontslagen, een en ander op voorstel van den inlandschen korps-commandant en den kapitein-instructeur. De officieren komen uit den troep voort, worden dus eerst soldaat, korporaal en sergeant, volgen daarna een cursus en leggen het examen af voor eene commissie met den kapitein-instructeur als voorzitter. Bij de aanstelling tot tweedeluitenant leggen zij den eed af op Mohamedaansche wijze onder den Qoraiin. De recruten treden vrijwillig in dienst voor vijf jaar met f 10.— premie en f 10.— 's maands tractement; reëngagementen zijn toegestaan tegen eene premie van f2.— per jaar. Op dagen dat de Barisan dienst doen, ge nieten zij bovendien nog fo.13 soldij. Zij zijn niet gekazerneerd, maar wonen gewoon als burgers in de kampong, waar zij zelf in hun onderhoud moeten voorzien. Bij de oefeningen zijn officieren en minderen gekleed en bewapend als het leger. Van 1 Mei tot 1 November komen de Barisan dagelijks onder de wapens, de overige maanden tweemaal in de week. Er heerscht eene goede discipline en de jonge Madoereesjes hunkeren naar het oogenblik, waarop zij de eervolle uniform zullen mogen dragen, vooral ook omdat zij dan geheel vrij van heerendiqn-j sten zijn en het voeren der wapenen in hunne oogen den man vei heft. Na 20 jaren dienst of na afkeuring voor gebreken, in en door den dienst verkregen, krijgen de Barisan gagement, zijnde de helft van het activiteitstractement. Ook de weduwen en kin' deren van gesneuvelden genieten pensioen. De Gouverneur-Generaal kan de Barisan mobiliseeren; zij teekenen dan de krijgsartikelen
en worden soldaat in de volle beteekenis van het woord. Nu we het toch over deze Madoereesche hulptroepen hebben, moet ik u spreken van Radhen Ario Majong Koro. Deze kranige inlander trad 15 Augustus 1848 vrijwillig als soldaat in dienst bij het 13e bataljon infanterie en wel onder den eenvoudigen naam van Kaboen. Den 6en Januari 1856 werd hij bevorderd tot korporaal, nadat hij in het vorige jaar deelnam aan de 3e expeditie tegen Bali en daarbij de bronzen medaille voor Moed en Trouw had verworven ; 25 Juni 1850 werd hij weder bevorderd en wel tot sergeant, om in de jaren 1851 en 1852 een werkzaam aandeel te nemen in de krijgsverrichtingen in het Palembangsche. Ook daarbij wist Kaboen zich wederom te onderscheiden en verwierf hij de zilveren medaille voor Moed en Trouw. In de jaren 1853 en 1854 zien wij hem op het oorlogspad in de Westerafdeeling van Borneo en bij Gouvernements-Besluit van 31 December 1854 werd hij eervol vermeld. Na 4 jaren rustig garnizoensleven trok Kaboen mede op naar Boeleleng op Bali en 26 Mei 1859, dus na 11 jaren dienst, ging hij met paspoort. De jonge Madoereesche edelman, die feitelijk Radhen Majang Koro heette, verlangde naar zijn vaderland terug, maar, soldaat in zijn hart, bleef hij niet lang burger en 3 Juni vah "hetzelfde jaar trad hij reeds weer als sergeant bij de Barisan in dienst. Twee jaar later benoemde de Gouverneur-Generaal hem tot 2e luitenantadjudant; in 1871 werd hij kapitein en een jaar later majoor. In dien rang nam hij deel aan de ie expeditie tegen het Rijk van Atjeh in 1873 en verwierf er het schoonste sieraad voor den soldaat, de Militaire Willemsorde. Toen Radhen Majang Koro weder kruit geroken had, verkoos hij het leven te velde boven het „lijntjes-exerceeren" op Madoera, zoodat hij ook in de jaren 1875 en 1876 op Atjeh streed en zich zóódanig onderscheidde, dat wijlen Koning Willem III hem de eeresabel gaf met het opschrift „Koninklijk eereblijk voor betoonde dapperheid". 1 April 1881 benoemde de Gouverneur-Generaal hem tot luitenant-kolonel, commandant van het korps Barisan van Bangkalan, in welke functie de toen reeds grijze overste zijne mannen aanvoerde op Lombok. Hare Majesteit de Koningin benoemde hem 9 April 1895 tot Officier in de Orde van OranjeNassau, terwijl Gouverneur-Generaal Rooseboom in 1898 den braven landsdienaar het recht toekende het predicaat van „Ario" aan zijn naam toe te voegen. Waarom ik dit alles zoo uitvoerig beschrijf? Omdat ik het belachelijk vind, dat men nog
steeds aarzelt om op groote schaal den officiersrang ook voor inlanders open te stellen. Wanneer de zonen van de inlandsche aristocratie den eed van trouw onder het Oranjevaandel zweren, dan zullen in de ure des gevaars de bewoners van het Eilandenrijk begrijpen, dat hunne plaats is naast den Nederlander. Ik heb er reeds meermalen op gewezen en ik zal dit blijven doen, totdat een Regeeringsbesluit in dien zin genomen zal zijn. * Het Legioen van Mangkoe Negoro, een Javaansch Vorstengeslacht te Soerakarta, is sedert 1891 geheel op dezelfde wijze georganiseerd en geoefend als de Barisan op Madoera. Het bestaat uit infanterie, artillerie en cavalerie en de organieke sterkte is 39 officieren, 816 minderen en 110 paarden. Dat ook de waarde van dit inlandsch hulpkorps niet gering geschat behoeft te worden, bleek uit het oordeel daaromtrent in het „Indisch Militair Tijdschrift" neergeschrevèn door zijn voormaligen instructeur, den bekenden overste Drijber, onlangs afgetreden als commandant van het korps Koloniale Reserve te Nijmegen. *
* * Ook in Djokja was vroeger een dergelijk Legioen van het huis Pakoe Alam, doch dit is sedert eenige jaren, vreemd genoeg ! opgeheven. * * * Naar wij dezer dagen vernamen, hebben de bewoners in de residentie Menado (Noordelijk Celebes) sinds den Zuid-Afrikaanschen oorlog een Minahassa-Commando gevormd, sterk pl.m. 2200 man, onder aanvoering der districtshoofden. Zij zijn gewapend met het Beaumont-geweer, oefenen zich in exerceeren, schijfschieten en velddienst, en zijn vast besloten bij een inval van den B. V. hunne residentie te verdedigen voor Koningin en Nederland! * * * Met een onverhoopt naderenden strijd voor oogen, wijs ik op bovenstaande drie inlandsche hulpkorpsen en ik zal in de volgende Penkrassen trachten aan te toonen, op welke wijze geprofiteerd kan worden van den krijgshaftigen geest, die overal sluimert, doch eenmaal ontwaakt, het mogelijk zal maken Insulinde te ver dedigen. Lt. Clockener Brousson. b. d. Sindanglaja.