Ester legde den brief weg. Hij was nog niet ten einde, maar de letters dansten haar voor de oogen. Bij slot van rekening was het haar ook totaal onverschillig, hoe Ella en Hedda hun leven leefden. Toen men Breden zijn kind vertoond had, was hij verschrokken. Leefde dat — en zou dat leven blijven? Sedert dien tijd had hij de kinderkamer nauwelijks betreden; Ester werd altijd onrustig, als hij kwam. Een verklaring was bij haar geheel uitgesloten. Zij scheen die ook niet te verlangen. Olla's brief, dien hij op zijn schrijftafel gevonden had, deed hem vermoeden, dat zij hem had nagegaan. Die twintig gulden had hij zelfs niet gemist. Het was toch geleend geld en daar is men dubbel lichtzinnig mede. Als zij echter achterdocht gehad had en, inplaats van het hem openlijk te vragen, langs geheime wegen gegaan was, des te erger voor haar. Die gedachte gaf hem in de weken van haar ziek zijn een stille voldoening. Alle schuld was toch niet bij hem. Intusschen was de toestand een paar dagen lang toch zoo ernstig geweest, dat hij niet van huis weg had gekund. Het zou ook onmogelijk zijn geweest, want urenlang had Weller tegenover hem gezeten, stom, als een grimmige bewaker, zonder een vraag te doen, maar lettend op ieder van zijne bewegingen. Die man moest niets, totaal niets te doen hebben. Hij kon van dat, wat voorafgegaan was, geen kennis
hebben, want men had hem eerst bericht gezonden, toen het kleine meisje er al was, en het alleen nog om Ester's leven hing. Ester zelf had Weller eerst veel latei gezien, toen die verandering reeds met haar had plaats gehad, dat ze ook hem als een vreemde behandelde. Zij had zich zoo onverschillig van hem afgewend, dat het hem door 't hart sneed. Toen Breden eenigen tijd daarna weer naar Olla ging, was zij niet thuis. Zij was naar het Kerstfeest in Weenen. Een adres had ze niet achtergelaten, tenminste niet voor hem. Breden meende, dat men door zoo'n Kerstfeest als hij beleefde, doodzonden kon boeten, niet slechts een eerste ontrouw, waartoe hij nog bovendien door de omstandigheden gedreven was. Hij geraakte werkelijk in woede, toen op ieder nieuw bezoek hetzelfde bescheid volgde. En daarna werd de zaak nog erger. Olla was teruggekeerd, doch wilde hem niet ontvangen. Zijn brieven kwamen ongeopend terug en als hij urenlang voor haar deur had staan wachten, verliet ze het huis eindelijk onder geleide van een ander. Meestal was het een bankier, dien hij oppervlakkig kende. Als ze hem toevallig zag, moest hij groeten als een vreemde, wilde hij geen schandaal uitlokken. Breden was de man niet om zoo'n behandeling lang uit te houden. Een gebroken vrouw, een kind, nog niet geschapen voor het leven en een toornende minnares, tegen dat drietal was hij niet bestand. Ester was een kleingeestige dwaas, en als ze het dan met alle geweld wilde, wel waarom liet ze zich dan niet van hem scheiden. Of wel ze vergaf hem of ze gingen van elkaar. Dit schaduwleven was hem onmogelijk en maakte hem woedend. Maar den moed f om met zijn eisch bij Ester aan te komen, bezat hij niet. Een enkelen keer zag hij haar wel, maar zij sprak geen woord tot hem. Zij gaf hem zelfs geen antwoord. Haar verschrompelde
gestalte leek op die van een slaapwandelaarster. Breden had een afschuw voor alles wat ziekelijk was, niet normaal. Zoo sleepte hij zich weer veertien dagen voort. Het op wacht staan voor Olla's deur had hij opgegeven. Daar ontmoette hij haar op zekeren dag in Februari. Het eerste ijs was in dezen winter van enkel nevel eerst zoo laat gekomen. Zij was een uitmuntende schaatsenrijdster, maar te ij del om zich dadelijk bij het groote middagconcert te laten zien. Dus had zij een der morgenuren gekozen om zich heel alleen om het Rousseau-eiland te oefenen, en nu haastte zij zich naar huis, tevreden over haar zekerheid en zoo betooverend met de bijna kinderlijke gratie, die door de inspanning aan de schoonheid der jonge vrouw verleend was, dat Breden, die haar tegenkwam, als een hongerende naar haar keek, toen hij zijn hoed afnam. „Ha, mon ami! Hoe maakt de kleine het ?" vroeg zij spottend. Een wolkje was er over haar stralend gezicht getrokken. Men had Olla nog nooit links laten liggen en deze man hier, had haar belachelijk gemaakt. Breden gaf daar in 't geheel geen antwoord op. „Olla", zei hij heesch, „wees toch niet zoo wreed. Kijk mij eens aan, ik kom me zelf voor als een bedelaar." „Zoo zie je er ook juist uit." „Mag ik vandaag bij je komen?" „Neen. Vandaag is 't ijsfeest. Ik heb me juist geoefend." Zij liet de stalen schaatsen rinkelen, die zij over den arm droeg. „En morgen ?" „Morgen moet ik inpakken. Ik ga met den nachttrein naar Parijs. Ik moet daar een paar weken studeeren. Rejane heeft in de Vaudeville een nieuwe rol gecreëerd. Die moet ik eens inzien.
En na een oogenblik voegde zij er als terloops bij : „Ga mee. Je zult, hoop ik, inzien, dat je mij een schitterende genoegdoening schuldig bent. Of moet je kinderen wiegen ?" Zijn besluit stond dadelijk vast. Uit de grauwe ledigheid van zijn huis naar het vroolijke, lachende Parijs — zijn zenuwen werden weer veerkrachtig bij die gedachte. „Ik ga mee." Zij bleef staan. Zij was toch verrast. „Maar dan moet jij maar zien, hoe je me weer kwijt raakt," zeide hij met dezelfde hongerige vroolijkheid. Zij lachte overmoedig. „Dat is mijn zorg." Breden stormde naar huis. Heel de wereld scheen hem weer vroolijk toe. Hij rukte zijn geldcassette open. Een ellendige achthonderd gulden ! Daar kon hij niets mee uitrichten. Olla leefde wel niet op den zak van een vriend, maar heel haar optreden, de opmerkzaamheid waarmede hij haar zoo gaarne omringde, voor alles het betalen van zijn schuld hier, vèreischten een heel andere som. Hij had veel schulden. Als zij van elkaar gingen, zou hij Ester weinig uit te betalen hebben. Waarschijnlijk zou zij naar Peterswalde gaan. Bovendien behield zij in het kind steeds den waren erfgenaam. In ieder geval waren haar omstandigheden beter dan de zijne. Hij moest toch ook met haar spreken. Het was heel niet noodzakelijk, dat hij bij nacht en ontijd zijn huis zou verlaten als een dief. Dit bij elkaar zijn was ai lang geen echt meer, en Breden trachtte zich wijs te maken, dat hij nooit van halve maatregelen had gehouden. Maar vreemd, als hij aan Ester's oogen dacht, werd hij bevreesd. Hij zou haar ook kunnen schrijven. Maar het geld? Zijn crediet was overal uitgeput.
Een paar duizend mark borgde hem niemand meer. In den namiddag ging hij naar Weller. Hij zou het toch maar eens probeeren. Wellicht viel er met met Weller een verstandig woord te spreken. Hij wist hoe de zaken stonden. Weller was op zijn bureau in de Koningsstraat, toen Breden kwam. Hij was erg koel. Sedert de ziekte van Ester, leed hij innerlijk zooveel, dat hij alle kracht moest inspannen, om tenminste den man, daar voor hem, dien hij als oorzaak van al het ougeluk beschouwde, met een schijn van hoffelijkheid te ontvangen. Breden was ook verlegen. Het gesprek was erg eenlettergrepig. „Ik vermoed, dat je mij iets te zeggen hebt," wierp Weller er plotseling tusschen. „Je bent altijd onze vriend geweest. Je stelt ook bijzonder veel belang in Ester —." Weller lette scherp op. Er lag echter geen ironie in de woorden. „Je waart ook haar voogd." Voor het eerst legde Breden den nadruk op deze verhouding. „Ik weet, dat Ester zich toen ook tot jou heeft gewend, toen ze die eenigszins idealistische neiging voor mij in een praktische wilde omzetten." Weller maakte bij deze wending van het gesprek een beweging, alsof hij op wilde springen. Maar hij gaf geen antwoord. „Ik weet niet, of jij toen alle zekerheid had voor een gelukkige toekomst van onze echtverbintenis —" „Neen," wierp Weller er tusschen. „Maar Ester stond er op." „Juist," gaf Breden dadelijk toe, „zij stond er op. Nu, je hebt gelijk gehad, we zijn beiden zeer ongelukkig geworden. Ik wil niemand de
schuld geven —" Nu stond Weller werkelijk op en wel zoo plotseling, dat Breden ophield. Toen de andtr zich van zijn schrijftafel, waarop hij onwillekeurig een paar brochures heen en weer had geschoven, weer tot hem wendde, overkwam Breden iets zeldzaams. Hij sloeg voor den blik van die eerlijke, scherpe oogen de zijne neer. „Je wilt scheiden, nietwaar ? Ik zou je ook dien raad geven. Ester is voor langen tijd lichamelijk geruïneerd, het kind is nauwelijks levensvatbaar en alle andere omstandigheden zijn zoo ongunstig mogelijk." Hij sprak zoo kalm, dat Breden niet wist, of hij slechts vaststaande feiten opnoemde of wel, dat hij hem doodelijke beleedigingen in het gelaat slingerde. Hij nam aan, dat het feiten waren en sprak er zoo over. Hij zeide, dat een tijdelijke scheiding het beste was, dat in dien tijd de noodige stappen gedaan konden worden, en hij bereidwillig alle schuld op zich wilde nemen en Ester het kind laten. „Dat is een voornaam punt, want je weet, dat dit kind mijn erfgenaam is." „Ik geloof niet, dat het ooit die erfenis zal kunnen aanvaarden. Voor het overige stem ik volkomen met je plan in. Wanneer wil je vertrekken ?" „Morgenavond." „Weet Ester daarvan ?" Een verlegen pauze. „Ester — weet niets ?" „Zij is sedert de geboorte van het kind zoo vreemd. Zij heeft zelfs nog geen woord tegen my gesproken. Ik ben natuurlijk overtuigd, dat ze er mee in zal stemmen, ja, juist in haar belang vind ik deze vreedzame oplossing de
beste. Ik hoop op jou, Weller. Je hebt nog den meesten invloed op haar en —" Hij sprak nog een tijdje door. Het suisde Weller echter zoo in de ooren, dat hij niets verstond. In deze kamer was zij eens binnengekomen, zijn bemind meisje, de vrouw voor wie hij druppelsgewijze zijn bloed zou willen geven, en had hem met schitterende oogen gezegd : „Henk, nu is het uur gekomen. Ik bemin " En dit was nu het einde. Maar juist dat er een einde mogelijk was, dat het zoo niet verder voort behoefde te gaan, leek Hendrik Weller zoo'n uitkomst, dat hij den man daar voor zich, dien ellendigen, vrouwelijken zwakkeling, niettegenstaande zijn afkeer, wel wilde zegenen, als hij maar wegging, voor altijd wegging en afliet van zijn lieveling, die hij vasthield, niet als met de klauwen van een roofvogel, maar in de verstikkende omarming van een polyp. En zoo kwam het, dat Breden reden had zijn gelukkigen inval te prijzen, want toen hij vertrok, had hij een chèque in den zak, waarop hij zich morgen bij den bankier van Weller vijfduizend gulden kon laten uitbetalen. Hij had zelfs zooveel niet gevraagd, maar Weller had hem de som letterlijk opgedrongen. Het scheen dezen toe, dat hij zoodoende door een symbolische handelwijze het leven van Ester kocht en daarvoor was hij tot ieder offer bereid. Hij kon zich ook niet te vast verzekeren van Breden's werkelijke afreis. „Dus morgen avond? Kun je klaar komen?" „Je gaat niet alleen ?" Breden wilde loochenen. Maar waartoe ? Alles was immers toch beslist. En nog eenmaal kwam die valsche zucht naar waarheid in hem op, niets anders dan pralerij met deze deugd. „Ik begeleid een — vriendin. Natuurlijk staat
dit feit jou en Ester ook ten dienste." Daarna was de deur achter hem gesloten. Weller nam uit een vak van zijn schrijftafel het papier, dat het informatiebureau hem eens gestuurd had. „Over 't algemeen een zeer net mensch". En daarvoor die dame der demimonde en die betrekking met die getrouwde vrouw! Had Ester hem soms niet haar trouwe Eckhard genoemd ? Maar neen, hij was altijd laf geweest. De oude mevrouw Donates had hem doorzien. Uit angst voor zijn eigen hart was hij een lafaard geweest. Hij hief zijn armen omhoog, als iemand, wien een zware last van de schouders valt. Vrij ! vrij! En die man had hem bovendien nog een plicht opgelegd, waardoor hij haar kon ondersteunen, als de last des levens haar te zwaar scheen. Hij zou diens middel gebruiken, hoe wreed het ook was. Nu moest zij er door, door den diepen stroom. Maar hij zou haar helpen, hij alleen, haar Christophorus. Zijn sterk lichaam beefde, in dit stille uur doorsidderde hem de hartstocht als een voorjaarsstorm, die een ouden, knoestigen eik aanpakt en de bruine, verdorde bladeren in alle richtingen verstrooit, opdat er plaats komt voor de jonge scheutjes. Van dit alles was niets te merken, toen hij den dag, nadat Breden vertrokken was, naar Ester ging. Zij had om hem gestuurd. Het kindje was den vorigen dag ziek geworden. Zij begon zich zijn vriendschap dus weer te herinneren. „Breden is weg", zeide zij, „gisterenavond is hij weggegaan. Hij wilde nog goeden dag zeggen, maar de kleine was ziek en ik kon hem niet zien. Weet jij waar hij is ? Hij heeft mij schriftelijk om verdere inlichtingen naar jou verwezen.' (Slot volgt.)