's-Gravenliage, 9/10 November. Zeer vage geruchten van moeilijkheden, van crisis zelfs m den boezem van hit Kabinet, doen hier de ronde. Of ;zij recht van bestaan hebben, laat zich niet nagaan. Denkelijk zijn zij alleen door het onverwacht vertrek van den Minister van Binnenlandsche Zaken in de wereld gebracht. Dat dr. Kuvper zijn ambt moede is, wordt reeds sinds lang verzekerd. Al maanden geleden heb ik in deze brieven medegedeeld, dat in hem bevrienden kring van zijn neiging om de regeertaak neer te leggen gesproken werd. Het feit, dat hij nogmaals met verlof is gegaan, toen juist het meest werkzaam parlementairetijdperk naderde, verklaart het herlevend praatje, dat hij wig wil, voldoende. Misschien is 't werkelijk toch niets meer dan een praatje. Maar geen praatje is de gedruktheid, die hier in de oflïcieele wereld heerscht. Men is nergens tevreden. Met zeer weinig opgewektheid wordt de parlementaire arbeid weder aangevangen. De komende debatten zullen van die matheid wel het bewijs leveren, de loome politieke atmosfeer diukt allen neder. Zoowel de regeeringspartij als de oppositie gevoelt zich slap. Rechts is men zich bewust, dat de wetgevende arbeid den slakkengang gaat en, hetgeen 't ergst i<, dat de innerlijke waarde van wat tot stand komt, maar zeer klein is, en ünks ontwaart men, dat de onderlinge verdeeldheid bitt3r weinig hoop laat op een komende overwinning bij de stembus van juni a.s. en, wat misschien óok't ergst is, dat de vrijzinnigen niet bij machte zijn om, zelfs in geval van overwinning, daarvan een passend gebruik te maken door zich te constitueeren als een partij van hervorming.
Geen wonder, dat het besef van machteloosheid, dat aan weerskanten bestaat, algemeene lusteloosheid te weeg biengt. Er moet, dunkt mij, zekere overeenstemming tusschen het heden en de dagen van vóór '48 zijn aan te wijzen. De lezing van een artikel in het Novembernummer van „Onze E e u w" versterkte deze meening. In het aanvangs-artikel dezer aflevering deelt dr. H. F. Colenbrander, een der adj.archivarissen van het Rijks-Archief alhier, de „Notanda" mede, nagelaten door Gerrit graaf Schimmelpenninck, die van medio Maart tot medio Mei president-Minister was, d. w. z. tot het oogenblik, waarop Koning Willem II aan den drang tot een Grondwetherziening in milden geest toegaf. „Wat 'n getob en gesukkel", ziedaar den hoofdindruk, die men van deze aanteekeringen ontvangt. Want men bedenke hierbij, dat het tasten en weifelen zich niet tot die paar maanden van 't samengeraapte Kabinet-Schimmelpenninck bepaalde ; sedert vier jaren was het in vollen gang, d. w. z. sedert het voorstel der negen mannen met Thorbecke aan 't hoofd, om de Grondwet naar den geest des tijds te ^wijzigen. Koning en Ministers hadden veieenigd de pogingen tot herziening tegengehouden, maar onder den indruk der revolutionaire woelingen van Februari en Maart '-J 8, zegevierde ten slotte de volkswensch. Het geluk heeft toen gewild, dat er een Thorbecke was om het moeilijke werk te doen slagen en om met vaste hand het roer te grijpen in het nieuwe tijdvak, dat de voor die dagen zeer vrijzinnige Grondwet ontsloten had. Waar r.u echter dien bekwamen en energieken staatsman te vinden ? Netelige vraag. Eigenlijk is de eenige man, die overwicht uitoefent, dr. Kuyper. Overbodig te zeggen, dat zijn overwicht o. i. schadelijk en noodlottig is, maar in den antirevolutionairen kiing is zijn overwicht onbetwistbaar.
En tot dusver buigt men daarvoor in den kring der Roomschen. Maar het feit, dat in den kring der Regeering de lusteloosheid even duidelijk waarneembaar is als in de rijen der oppositie, toont voldoende aan, dat "ok voor dr. Kuyper de mooie; dagen voorbij zijn. De „coalitie" i. niet bij machte om hervormingen van duurzame waarde tot stand te brengen en zonder hervorming zal de rondwarende ontevredenheid tot dreigende hoogte klimmen.
Het is inderdaad hoog tijd, dat ter linkerzijde de man zich openbare, dien men als leider zal willen volgen, zooals een vorig geslacht 't Thorbecke deed. Maar 't schijnt wel dat ons volk niet meer de kracht bezit om een eminenten leider voort te brengen. Van wien gaat er in ons midden werkelijk bezielende kracht uit ? Aan kundige mannen moge geen gebiek bestaan, aan groote karakters, die hun stempel op een tijdvak drukken, heerscht volslagen armoede. Geen onzer oud-ministers, geen aanvoerder van eenige parlementaire groep voldoet ook maar eenigszins tot dusver aan den hoogen eisch, die gesteld moet worden. Het is een duffe geest, die in Nederland heerscht. Voor sommigen is het een troostgrond, dat het elders niet beter is. Zeker b. v. mag hetgeen onlangs in de Fransche volksvertegenwoordiging voorviel ons wel tot de erkentenis brengen, dat sommige dingen ginds erger zijn dan bij ons. Het stelsel van bespieding en verklikking, daar in de verschillende rangen van het leger heerschende, wekt een gevoel van walging, dat een vaderlandslievend Franschman over zijn land moet doen blozen. Men heeft, in het licht der Dreyfus-zaak, met volle recht op het clericale gevaar gewezen, dat de Jezuieten-invloed over het leger en dientengevolge over het land bracht, maar daarmede worden de manoeuvres in tegengestelden zin, die nu onthuld zijn, niet goedgepraat. Al moest met kracht tegen het Jezuïetisme gereageerd worden, het fesuïtisme a rebours, door de ministers Combes en André in practijk gebracht, wordt daarmede toch niet gerechtvaardigd. Men mag niet, door het bekende comprendre c'est pardonner ook hierop toe te passen, een vrijbrief voor de onedelste kuiperijen geven. De afschuw voor de laaghartige aanranding van den Franschen Minister van Oorlog door een zijner politieke vijanden behoort de aandacht van de hoofdzaak, het verklikking-stelsel, niet af te leiden. Voor Frankrijk is het een geluk, dat er althans één man in het Kabinet zetelt, die het aanzien des lands op andere en vrij wat betere wijze ophoudt. Die man is de minister van Buitenlandsche Zaken Delcassé, aan wien de wereld 't wellicht voor een groot deel te danken heelt, dat de onafzienbare ramp van een oorlog tusschen Engeland epi Rusland is afgewend. Te Parijs mag men met voldoening op de waardeerende woorden wijzen, door den Britschen Minister gister aan het banket van den Lordmayor gesproken, waar hij den bijstand van zijn Franschen collega roemde om een minnelijke schikking met Rusland te bevorderen. Of men nu uit de fraaie ontboezemingen van lord Lansdowne over de gewetenswroeging van een staatsman, die buiten strikte noodzaak zijn land in een oorlog wikkelt, mag opmaken dat het verantwoordelijkheidsbesef werkelijk groote vorderingen maakt, durf ik niet beweren. Maar dat de ar bitrage-idee veld wint is een feit, in tal van landen in verschillende werelddeelen wordt naar het sluiten van verdragen, op scheidsrechterlijk'n grondslag berustende, gestreefd. En al geschiedt 't zelfs maar uit bedoelingen van eigen belang, voor de onderlinge betrekkingen der volken wordt naar toenadering gezocht, pogingen in dien geest vinden bij gekroonde hoofden en bij staatshoofden van republieken warmen steun. "In dit opzicht is de 63 jarige Koning van Engeland op loffelijke wijze voorgegaan. Bij zijn officieele bezoeken te Rome en Parijs heeft hij den weg voor een hartelijker verstandhouding
geëffend, Edward als Koning staat in hooger aanzien, dan men van den voormaligen Prins van Wales verwachten mocht. Zou nu de Duitsche Keizer, op de lauweren van zijn oom naijverig, inderdaad een poging gaan doen om in mondelinge bespreking met den Russischen Czaar een vredehandel van dezen met Japan uit te lokken ? De verrassende telegrammen van heden morgen vervoeren de optimisten reeds tot hoopvolle verwachtingen, hoewel men te Berlijn dergelijke gernchten als ijdele droomen voorloopig afwijst. Zeker, bij nuchtere opsomming van al de zwarigheden, die aan een ernstige vredesonderhandeling in den weg staan, schijnen de ongunstige kansen verre overwegend, manr, waar beslissing voor een goed deel in de hand van een neurasthenicus als de Czaar ligt, zou 't zoo vreemd niet wezen als er werkelijk iets zeer onverwachts in de lucht hing. Le vrai peut quelquefois riet re pa.: vraisemblable. In afwachting van mogelijke vruchten van pogingen van derden om de onmetelijke ellende op het Aziatische oorlogsveld te stuiten, zien wij met zekere spanning *er naar uit of de depressie in onzen staatkundigen dampkring zóó groot is, dat onze Staten-Generaal zelfs het treurigen beheer van den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken zullen bestendigen. Of zou hijzelf eindelijk tot het inzicht kunnen komen, dat een vrijwillige (?) aftreding het eenige is, wat hem rest ? Na het vernietigend oordeel over zijn beleid in het Kamer-verslag geveld, is nu toch Botha's brief het laatste overschotje van zijn prestige komen wegjagen. Waarom zou eigenlijk niet uit den boezem der rechterzijde mede aandrang komen om niet langer zoo groote belangen
aan zoo zwakke handen toe te vertrouwen ? De waardigheid der regeeringsgezinde pers zou er bij gewonnen hebben, als een harer organen het protest, dat wij gisteravond in „de Nieuwe Courant" lazen, zij 't ook in ietwat zachteren vorm, had doen hooren. Of zit de lucht er zoo diep in, dat zij zelfs voor een vlek op onze nationale waardigheid de oogen sluiten wil ? Dit laatste geloof ik nog niet. Het zou ook op den weg van den premier, nu hij op zijn „eenzamen" post is teruggekeerd, kunnen liggen om den heer van Lynden te beduiden, dat hij niet beter kan doen dan heengaan. Zijn overpeinzingen tijdens zijn verblijf te Brussel zullen toch ook wel de zwakke broeders van zijn ministerieel gezelschap gegolden hebben, want dat hij alleen de bedoeling hadeen homoeöpaath der Belgische hoofdstad over zijn neuralgische of rheumatische pijnen te raadplegen, wordt niet algemeen geloofd. Waarschijnlijk zou ook dr. Kuyper gaarne dezen compromettanten collega vervangen, maar door wien ? That is the question. Ons, Hagenaars, wordt te midden der politieke strubbelingen een ongewenschte afleiding geboden door de schokkende omstandigheid van twee moorden in het korte tijdperk van vier etmalen. Nog zoeken justitie en politie naar den bedrijver van den moorddadigen aanslag op den kastelein van de Groote Markt, of reeds vraagt het lijk van de dame, gister in haai bloed badende gevonden, om een nieuw onderzoek. Het is een diep treurig geval en het rustige genoegen om in de Scheveningsche Boschjes te wandelen wordt door deze misdaad voor menigeen, met name voor dames zonder geleider, vergald. De veiligheid op die uitverkoren plek is niet wat zij wezen moet, maar tevens is 't waar, dat men aan de politie niet den eisch stellen mag van alomtegenwoordigheid. Een geaccidenteerd en dicht begroeid terrein is voor wien met slechte bedoelingen omzwerft een natuurlijk buitenkansje. Daarom is het wel dubbel te wenschen, dat de dader spoedig gevat worde ; geen bedenkelijker premie op misdaad dan straffeloosheid. De statistiek der onontdekte moorden is hier te lande bij ■ zonder ongunstig; is de eerste navorschers-ijver der jus'.itie gedoofd, dan schijnt 't wel dat zij in diepen sluimer verzinkt. Zelfs al worden ter openbare gerechtszitting krasse aanwijzingen ge
daan — men denke aan de pleitrede van mr. Pels Rycken voor de Bredasche Rechtbank bij zijn verdediging van den Tilburgschen beklaagde, — dan nog blijft alles rusten, zoodra er een uitspraak, al is 't een vrijspraak, gevallen is. Eigenlijk moest men kunnen gelooven, dat een vrijspraak, aantoonende dat men den waren dader niet gevat heeft, de Justitie tot dubbelen ijver zou aanvuren, want zij heeft tegenover den vrijgesproken e iets goed te maken, — maar neen, haar vuur schijnt uitgebluscht. Concert, comedie en opera zijn er intusschen om wat vroolijker gedachten te wekken. Vroolijker ? Dit hangt van den smaak af, want ter verhooging van zijn vroolijkheid behoeft zeker niemand naar „Koning Lear" te gaan. En toch heeft het Ned. Tooneel in de spanne tijds van vijf dagen dit sombere Shakespeariaansche treurspel tot driemaal toe hier voor een volle zaal opgevoerd. Het publiek is dus nog wel voor het verhevene toegankelijk, de koninklijke Vereeniging verdiende die belangstelling wegens de buitengewone inspanning, ter wille van deze giootsche schepping betoond. Hubert La Roche en Rika Hopper mochten het leeuwendeel van het succes inoogsten.
Waarom het verdienstelijke Rotterdamsche gezelschap hier slechts bij uitzondering een volle zaal trekt, is ietwat raadselachtig. Met een zoo oude klucht als „de Bibliothecaris" had het Ned. Tooneel eergister een stampvolle zaal, met een noviteit als „Oorlogsmannen" hadden de Rotterdammers gister maar een zeer bescheiden publiek. Toch is het ensemble van laatstgenoemden meestal hooger te prijzen dan dat der eersten. Zelden zag ik Tartaud beter op dreef dan gisteravond, hij was 't die het satirieke stuk slagen deed, welks hoofdverdienste wel is, dat juist het laatste bedrijf, dat in den regel bij een blijspel „zakt," hier het hoogtepunt der voorstelling oplevert. De toejuichingen, aanvankelijk zeer mati^ — het was duidelijk dat men zich in den beginne afvroeg „maar moeten we heen ?" — wonnen allengs zeer in kracht, toen men de satire op al dien „schijn" begreep. Over het stuk, dat te Arnhem reeds opgang maakte, behoeft hier niets meer gezegd te worden. Het bescheiden bezoek was denkelijk ten deele aan zware concurrentie te wijten,, want Caecilia gaf haar ie groote concert in het Gebouw en het zeer begaafde echtpaar Dalcroze een Lieder-avond in Diligentia. Beide uitvoeringen moeten een groot succes zijn geweest, vooral de Caecilianen, wier voortreffelijke koorzang in het moeilijke nummer van den jengsten Rotterdamschen wedstrijd, Brandts Buys' Super flumstia Babylonis, met een schoonen lauwerkrans gehuldigd werd. Behalve de zangeres, mevrouw Haverman, werkte de Rotterdamsche violist Louis Wolff op dit concert, dat wel grooten toeloop had, mede. Zijn nobel spel, dat wat in Vieuxtemps' A moll-concert bijzonder uitblonk, wordt hoogelijk geprezen. Heden avond zijn de Bohemers aan 't woord, hun wacht als altijd een volle zaal, want hun populariteit blijkt hier ieder jaar opnieuw. Inmiddels heeft de Opera den tenor léger Bruzzi, die niet tegen de zware taak van het emplooi, dat léger heet, bestand was, door den heer Claude Mars vervangen. Hem hoorde ik nog niet, maar hij schijnt een aanwinst te wezen ondanks zijn physique ingrat. Hedenavond treedt hij in de nog steeds aantrekkelijke Traviata op. De melodieën-rijkdom van Verdi kan altijd het publiek nog in vervoering brengen, als er zoo'n uitnemende Violetta als mlle Caux voor de titelrol beschikbaar is. Behalve „Bohème" en „Louis e", welke in aantocht zijn, schijnt de Directie ook een reprise van „M e s s a 11 n e" voor te bereiden. Muzikaal staat dit werk niet op de hoogte van voornoemde partituren, maar er zijn toch zeer pakkende nummers in en na de zeer kostbare tni'.e-enscè/ie, welke zij zich vóór twee jaar voor dit oogverblindend stuk uit den Romeinschen keizertijd getroost heeft, mag men haar er allerminst een grief
van maken, als zij het opnie uw opvo eit. Het is nderdaad merkwaardig dat zij op ons tooneel zulk een prachtstuk monteeren kan, het stelt scenisch nog hooger eisch dan „Louise". Zoo ontbreekt 't niet aan verstrooiing ; morgen kunnen de liefhebbers Sigrid Arnoldson weder met de (overigens niet zeer aantrekkelijke) Amsterdamsche operazangers hooren, al zou menigeen ditmaal wel iets anders dan de eeuwige Mignon verlangen, maar men denke daarom niet, dat ernstig werk hier ten eenen male ontbreekt. Zoo is o. m. de rustige hoek, aan de overzijde van de Gasfabriek, waar tot dusver de Hollandsche stoomtram naar Scheveningen alleen wat beweging bracht, in een plek van weikzaamheid herschapen, want da&r is de arbeid voor de Gemeentelijke Centrale aangevangen. De voorbereiding heeft wél lang geduurd, moge nu de bouw met bekwamen spoed gebeuren! Een ander en meer bekend punt on?er stad zal eerlang een verandering ondergaan. Het aloude tolhuis aan den i n gang van den Scheveningschen weg, dat als zoodanig reeds sinds jaren geen dienst meer deed, zal verbouwd worden, opdat het dubbel spoor aldaar niet langer verbroken blijve. Een voorstel daartoe is althans bij den Raad ingediend. Met den ombouw dezer lijn in een electrische zal in de eerste paar maanden nog niet worden begonnen ; voor het winterverkeer is de paardenlijn vrij voldoende. Gelukkig intusschen, dat de Scheveningsche Centrale bij machte is om in het voorjaar ook aan die lijn stroom te leveren, want nu wij eenmaal één goede trolley-lijn hebben, beseften wij eerst recht, hoeveel wij nog achterlijk zijn. Er komt ook eenige voortgang in den aanleg van den electrischen spoorweg Rotterdam— 's Gravenhage— Scheveningen, getuige een voorstel van B, en W. on>. een overeenkomst met genoemde Spoorwegmaatschappij aan te gaan, betreffende den grond voor het stationsemplacement te Scheveningen, liggende tussche'i den Gevers De>noot-weg en de Harstenhoekweg. Een omlegging van wegen zal hier over z kere uitgestrektheid noodig zijn. Voor heden zal ik maar niet in nadere omschrijving treden, maar in de toekomst belooft deze onderneming heel wat verandering op de badplaats te brengen. De wijziging onzer grensregeling met het noordoostelijk gelsgen Wassenaar, waa'iover het Kamerverslag juist dezer dagen verschenen is, houdt met dien spoorweg-aanleg mede verband. Of die wijziging nog wel heel glad van stapel loopen zal, moet nog blijken. Zoowel te Wassenaar als te Voorburg ziet menigeen met leede oogen de Haagsche annexatie-plannen aan, — hetgeen begrijpelijk is. Maar later meer hierover. Rudolf.