's-Gravenliage, 16/^November. Harde woorden hebben de machthebbenden dezer wereld moeten hooren, toen zij ruim vijf jaar geleden allerlei mooie gedachten en edelmoedige bedoelingen te luchten hingen en onmiddellijk daarna óf zeiven grof onrecht gingen plegen, óf wel de vrije hand heten aan de bedrijvers van het ruw en schandelijk geweld. Nauw was de inkt droog, voor de plechtige verdragen ter bevordering van internationale rechtvaardigheid gebezigd, of Groot-Brittannie begon den beruchten veldtocht, die de bloeiende Zuid-Afrikaansche republieken te vuur en te zwaard verwoestte en de bevolking in banden sloeg. Het feit, dat de overwinnaar zijn behaalde zege buitensporig duur heeft moeten betalen, vermindert het gepleegde onrecht niet in 't minst. Wederom woedt een vreeselijke oorlog in een verwijderd werelddeel en wederom wordt met het recht in de wereld een schandelijk spel gespeeld. Geen schoonschijnend betoog is bij machte de vlekken, die op de Russische staatkunde kleven, te bedekken, hebzucht en eigenbaat zijn de drijfveeren van de gruwzame slachting, waarvan het onherbergzame Mandschoerije 't tooneel is,
En toch, ondanks deze onloochenbare en sombere gebeurtenissen en ondanks de kwade trouw van de machthebbenden, wier edelmoedige gedachten in de werkelijkheid slechts huichelarij schijnen, is er aan den staatkundigen horizon een lichtende streep zichtbaar, die de komst van een helderen dag — zij 't ook nog slechts in de verte — aankondigt. Men moge honderdmaal zeggen, dat de bijeenroeping van de eerste Vredesconferentie in waarheid een aanklacht tegen Czaar Nicolaas II oplevert, waar hij persoonlijk verantwoordelijk is voor de stroomen bloeds, in zijn naam vergoten, — men moge zelfs aan den President der Vereenigde Staten, die in de driejaren van zijn bestuur maar al te zeer toonde, dat hij een imperialistische, d. i. een veroveringszuchtige politiek begunstigt, het zedelijke recht ontzeggen, om een tweede Vredesconferentie bijeen te roepen, — toch dienen het Russische en het NoordAmerikaansche Staatshoofd, willens of onwillens, de zaak der menschheid. Want zooveel geloof mag men toch wel op den voortgang der beschaving bouwen, al komt ook zij slechts struikelend vooruit, om aan te nemen, dat de afschuw van den gereglementeerden moord, die oorlog heet, toeneemt. En dan is toch zeker de beraadslaging van hoog ontwikkelde personen over een vreedzame beslechting van geschillen een hulpmiddel, om de heerschappij van het recht van den sterkste te beperken en te breidelen. Hoeveel onzuivers er dus ook in de bedoelingen van inenigen machthebbende zijn moge, het feit dat hunne vertegenwoordigers samenkomen om de voorwaarden eener betere verstandhouding te bespreken en te omschrijven, geeft steun aan de openbare meening, die begrijpt, dat men naar bevordering van het algemeen belang streven moet: saus publica suprema lex. Niet meer dan billijk is 't hierbij met waardeering den invloed der zgn. interparlementaire Unie te gedenken. Haar periodieke congressen hebben ongetwijfeld voor de verbreiding der vredes-idee waarde. De eerste vredesconferentie is onder den indruk van haar besluiten bijeengekomen en de nieuwe oproeping van President Roosevelt is zeker voor een goed deel hieraan te danken, dat diezelfde Unie op haar dezen zomer te St. Louis gehouden zitting met bijna eenparige stemmen den wensch tot hervatting der Conferentie van '99 heeft uitgesproken en dat zij een delegatie naar den President der Noord-Amerikaansche Republiek afvaardigde om hem dien wensch officieel over te brengen. Op 24 September jl. hebben de gedelegeerden zich
van dien last gekweten en mochten zij uit zijn mond een gunstig bescheid ontvangen. Maar zal die Conferentie, wanneer zij inderdaad over eenige maanden tot stand komt, iets vermogen om den oorlog tusschen Rusland en Japan te doen ophouden? Niet waarschijnlijk, evenmin als de eerste Conferentie rechtstreekschen invloed geoefend heeft op het herstel van den vrede tusschen Noord-Amerika en Spanje. Maar, evenals in ongezonde streken slechts langzamerhand een gezonder lucht komen kan, naarmate men met rustige volharding poelen en moerassen droog legt en daardoor giftige uitwasemingen beteugelt, zoo kan ook slechts door voortgezette pogingen een zuiverder staatkundige dampkring ontstaan, naar mate men bronnen van geschillen weet te stoppen, of althans de beste wijze van oplossing van zoodanige geschillen overweegt en in verdragen de wederzijdsche rechten en plichten omschrijft. De beweringen, uit Petersburgsche bron afkomstig, dat Rusland wegens den huidigen oorlog zijn deelneming aan de conferentie weigeren en daarmede zelfs haar bijeenkomst beletten zal, zijn weinig aannemelijk. Minder dan eenig ander vorst kan de Czaar zich aan voortzetting van de taak, door hem aangevangen, onttrekken. Hierbij voegt zich nog een andere factor. De inwendige onlusten in het Czarenrijk zijn een geduchte waarschuwing voor de Regeerit.g. In het onmetelijke Rijk is de oorlog hoogst impopulair, in de Poolsche provinciën rommelt 't op dreigenden toon, geen beter middel om het smeulende vuur aan te wakkeren dan een weigering van toetreding tot de vredes-bijeenkomst. Zóó vei blind zal de autocratische Regeering niet wezen om willekeurig de binnenlandsche beroering te versterken en naar buiten een gespannen verhouding met een macht als Noord-Amerika te scheppen. Ter loops wijs ik nog even op een nieuw artikel van den oud-minister Hanotaux in Le Journal , een nieuw pleidooi voor den vrede. Mijn lezers weten, dat hij met klem tegen den oorlog gewaarschuwd heeft en dat hij daarna, toen de vijandelijkheden waren uitgebroken, op nieuw betoogde, dat een schikking in het ware belang van de beide strijdende partijen zijn zou. Als men ten einde raad is, dan trekt men het zwaard. Maar de wezenlijk knappe staatslieden mogen nooit ten einde raad zijn, zij mogen dit minder dan ooit zijn, waar zij (gelijk bij dezen oorlog) onmogelijk de illusie kunnen koesteren, dat één hunner den tegenstander kan vernietigen. Intusschen ligt er ditmaal zekere matheid over het gansche betoog uitgespreid. Vroeger sprak Hanotaux de hoop uit, dat de goede diensten van een derde mogendheid aan de opening van vredesonderhandelingen bevorderlijk zouden zijn, nu is hij blijkbaar bezorgd voor iedere tusschenkomst, welke ook. Niet alleen hebben Frankrijk en Engeland vertrouwelijke besprekingen over een aanbod van bemiddeling gehouden, maar nu mengt ook de bevriende Regeering van Italië zich daarin. Bo vendien meent hij dat de Duitsche Keizer een vredelievenden stap beproeven wil. Die veelheid van pogingen kan gevaarlijk worden, want zooals het spreekwoord zegt „veel koks bederven de brij." Als deze opvatting juist is, dan moet zij de meening bevestigen, dat het betere niet uit de hoogte, maar uit de laagte komen moet. Gelijk hierboven reeds werd aangestipt, kwam de aandrang tot een vredesconferentie uit de interparlementaire Unie voort. En die Unie zelve bestaat uit leden, die in de verschillende landen volksvertegenwoordigers zijn, dus een mandaat van hun volk bezitten. Feitelijk is die aandrang dus in het volksgemoed geboren. De openbare meening zal ten slotte den doorslag moeten geven, de beste en helderst ziende publicisten zijn de aangewezen helpers om aan de volksstem gehoor te verschaffen. Moge de Russische Regeering 't inzien, dat zij de stem der publicisten uit haar midden wel smoren kan, maai dat zij dan een andere uitbarsting van het volksgeweten uitlokt, die haar ondergang zou kunnen worden. Is het om een soort van tegenwicht te geven aan hen, die op den vooruitgang der arbitrageidee wat goede hoop voor de toekomst bouwen,
dat juist dezer dagen een paar Engelsche schrijvers van het groote gevaar spreken, dat Nederland van de zijde van zijn Duitschen nabuur bedreigt ? Ik weet natuurlijk niet wat die heeren juist nu tot zoo'iv alarmkreet drijft, maar bij de bestaande internationale verhoudingen zal wel niemand de verantwoordelijkheid voor een algetneenen oorlog aandurven, daargelaten nog, dat Wilhelm II de beleedigende onderstelling van een rooftocht tegen Nederland, in zijn 16jarige regeering, geenszins heeft verc ie ld. Zouden die deelnemende schrijvers zichzelven niet eens de vraag mogen voorleggen, of GrootBrittannie niet veel meer een roofstaat is dan het Duitsche Keizerlijk? In geval van een wereldoorlog zou Nederland's onafhankelijkheid zeker heel groot gevaar loopen, maar het is juist tegen de onafzienbare ramp van zulk een oorlog, dat het arbitrage - beginsel zich aankant. De sociale beweging van onzen tijd is een zeer te waardeeren bondgenoot bij dit streven. Voor een betere en rechtvaardiger wereldorde, is onze hoop op de vooruitstrevenden op staatkundig en maatschappelijk gebied gevestigd. Voor hen moeten de reactionaire regeeringen van lieverlede wijken. Wij geven het vertrouwen niet op, dat dit nog langs den weg van evolutie zal mogelijk blijken. Nu zouden wij wel gaarne in dit aangename vooruitzicht maar zorgeloos door de straten ronddwalen, om ons in de St. Nicolaas-drukte en in de fraaie winkel-uitstallingen of wel in de uitvoeringen van schouwburg- en conceitzalen te verlustigen, maar de dingen, die in onzen directen kring voorvallen, zijn met die vroolijke gezindheid in lijnrechten strijd. De moordgeschiedenissen der twee laatste weken zijn bitter droevig. Het geval van dien kastelein op de Groote Markt had reeds vrij wat opzien gebaard, toen weinige dagen later de tragische dood van mevrou«r Kruseman, op nog klaarlichten dag vlak achter de drukbezochte uitspanning „de Bataaf" vermoord, de gemoederen in rep en roer bracht. In mijn vorigen brief deed ik uitkom-jn, dat bij dit somber misdrijf meer dan ooit de ontdekking van den dader r.oodig was. Waar moet 't heen, wanneer men op zulk een uur niet meer veilig is op een plek, die bij voorkeur door vrouwen en spelende kinderen wordt bezocht ? Nu, de dader 's gevonden, althans 't schijnt wel uit alles te blijken, dat de gearresteerde werkelijk de dader is. Maar die ontdekking brengt een nieuw raadsel mede, dat op zich zelf hoogst bedenkelijk is. Een 17-jarige jongen, bij wien 't niet erotische opwekking en nog minder neiging tot diefstal is, maar bij wien een onweerstaanbare aandrang om te moorden opkomt, het is allertreurigst. Wat moet de strafrechter met dezen beklaagde aanvangen? Hij zal natuurlijk een deskundig onderzoek gelasten, maar wie is in de werkelijkheid deskundig ter verklaring van zulke zielkundige raadsels ? De jongeling zelf is ontegenzeggelijk deerniswaardig, men kan bij eenig nadenken geen hard oordeel over hem uitspreken, waar men ten eenenmale onmachtig is zijn geestestoestand juist te peilen. Zijn plaats is in een gesticht, maar voor hoelang ? Mag de doctor na een jaar, na 2 of drie jaar of wanneer ook, hem genezen verklaren en hem weer aan de maatschappij overleveren ? In een goed gesticht, onder goed toezicht, met vermijding van wat prikkelt en opwindt, zal hij misschien geen enkel teeken van krankzinnigheid geven. En toch I De arts zal verplicht wezen, wil 't mij toeschijnen, een omgekeerde redeneering te volgen. Niet zeggen „hij geeft geen teeken van krankzinnigheid meer", maar wel dit, „ik heb hem gek hier gekregen en ik heb geen enkel bewijs, dat hij niet gek meer is, dus moet ik hem houden." Dit is een troostelooze, maar toch logische gedachte, al wordt men er stil bij, dat zoo'n i7jarige daar misschien een halve eeuw en langer 't hoogste goed, de vrijheid, inboet. E11 hoevelen loopen er misschien niet rond, met gelijken aanleg als deze ? Tegen dezulken vermag men preventief niets, de voortreffelijkste overheid kan hen niet bewaken. Het zenuwachtig leven van onzen tijd is voor de gedesequilibreerden schadelijk, lichaamsbeweging en
lichaamsoefening, sport op allerlei gebied, daar heet 't geneesmiddel te vinden. Maar ook daar ontstaat weer een ander gevaar, waarvan juist ook in de laatste weken hier een schokkend staaltje aan 't licht kwam. In bijzonderheden kan ik niet treden, er zijn van die dingen die zich niet in de bladen in al hun détails laten omschrijven. Maar de gevaren van de coëducatie, van het in vrijheid rondzwieren per fiets, van de bezoeken aan tennisveld en derg., zijn onloochenbaar. Als we ons medelijden aan den 17-jarigen moordenaar niet onthouden, dan verdient zeker een nog jonger slachtoffer van dartelheid ot hoe men 't noemen wil — zelfs al is daarbij w e l toerekenbaarheid — niet minder deernis. Het was immers de Grieksche wijsgeer Thales, die niet wilde trouwen om geen verdriet van zijn kinderen te beleven, — als wij aan de ongelukken in zoe menig gezin denken, zijn we geneigd den wijzen man gelijk te geven. Er zijn er, die meenen dat alleen een godsdienstig réveil de doodzieke maatschappij redden kan. In zekeren zin zou ik zoo'n réveil met vreugde begroeten omdat ik daarvan meer waar geluk in tal van kringen verwachten zou dan er tegenwoordig vermoeder lijk heerscht. Maar afdwalingen als de voornoemde kwamen in alle tijden voor, Lafontair.e's schilderachtig woord „Z 1 occasion, Vherbe tendre" gold destijds en geldt heden, het zal over honderd jaar nog even goed gelden. Van het Stadhuis wappert heden de vlag weder, omdat wij 17 November schrijven. Zeventien November verdient een blijde herdenking, — de Oranjecocarde, door het Driemanschap van 1813 op den hoed gestoken, was het symbool onzer herleving. Na jarenlange scheiding vonden volk en vorst elkander weder, in dagen van druk hadden beiden wel iets geleerd en iets vergeten. Maar die vlag ten Stadhuize hing in vrij dikken mist en 't speet me, toen ik daarop het oog richtte, de gedachte niet te kunnen onderdrukken, dat ook hierin iets symbolisch ligt. De minister Eland vond indertijd, dat wij met onze defensie in 't moeras zaten, maar zitten we eigenlijk niet met ons heele boeltje in mist en nevel. Met allen goeden wil is 't toch ondoenlijk in dr. Kuyper een Mozes-figuur te zien, die ons het beloofde land binnenleidt, hij heeft 't nog inistiger om ons heen gemaakt dan het al was. Zijn. plannen op onderwijs- en op economisch gebied maken het uitzicht vooral niet helderder; dat h ij ons voorts de sociale hervormingen brengen zal, waarnaar zoovelen reikhalzen, gelooft eigenlijk niemand meer. Voor zoover wij uit hem en zijn ambtgenooten wijs worden, tobben zij er zeiven over hoe de zaken met goed fatsoen paande te houden. Het is misschien billijk het Regeeringsantwoord op de „Algemeene beschouwingen" der Tweede Kamer af te wachten, mogelijk dat dr. Kuyper daarin de nevelen, die ons omringen, zal wegvagen, maar dan moet hij zich toch een duizendkunstenaar toonen. Dit punt blijve dus aangehouden en zou ik tot de faits et gestes van onzen Gemeenteraad, die jl. Maandag weder vegaderde, kunnen overgaan. Maar ook daar zullen wij niet aan den mistigen dampkring, die ons hindert en ergert, kunnen ontkomen. Er werd heel wat geredekaveld, maar veel spijkers op den kop getikt hebben de heeren niet. Als ik een paar grepen uit het verhandelde doen mag, dan sluit ik mij gaarne bij de klacht aan over den onbevredigenden toestand van het stationsplein van den Hollandschen spoorweg, over de slechte verlichting aldaar en de gebrekkige toegangswegen. Maar is de Raad wel diligent geweest om daar een beteren toestand te scheppen, iets waartoe kort geleden juist bijzonder geschikte omstandigheden bestonden ? Want daar was juist een vrij groot open terrein ten gevolge van de verdwijning der oude ijzerfabriek „de Prins van Oranje". Toen had men 't in de hand om zoowel naar het station als naar Rijswijk een flinken weg te banen. Maar men heeft laten begaan en met verbazing zag ik onlangs een blok huizen, schots en scheef over de ruimte verrijzende, die onmiddellijk aan
den spoorwegviaduct bij den Rijswijkschen weg grenst. Het kan niet zoo heel lang duren of men zal daar moeten verruimen en dan zal men er huizen, die nu in aanbouw zijn, moeten onteigenen; wij zeggen zoo gaarne „gottverner c'est prévoir", maar, lieve hemel, waar blijlt de prévoyance toch ? De Wethouder van Openbare Werken heeft ons de indiening van het algemeen uitbreidingsplan der stad over een paar weken toegezegd, dan zulten wij een algemeenen blik over den komenden toestand kunnen slaan, maar op dit punt zullen wij een nieuwen b ed o r v e n toestand te aanschouwen krijgen. Dat de Minister van Waterstaat aan den ongunstigen staat van zaken op het Stationsplein schuld heeft, vernamen wij met bevreemding. De grond aldaar is, meen ik, eigendom van de Spoorwegmaatschappij, deze is willig om verbetering aan te brengen maar vond tegenwerking bij den Minister, naar de Wethouder zeide. Indien deze opvatting juist is, dan zal de onzalige spoorwegovereenkomst van 1890 ook hier wel in 't spel wezen. Met genoegen vernamen wij dat de exploitatievoorstellen der Laakhaven-gronden ons mede zeer spoedig bereiken zullen. Die zaak sleept reeds veel te lang en daarmede hangt het urgente vraagstuk van het abattoir samen. Hoe eerder wij de ontwerpen dus ontvangen, des te beter. Er werd ook nog gemoedelijk over het Kurhaus-plein gekeuveld en ook ten deze vernamen wij, dat een plan tot ombouwing in voorbereiding is. Voorzichtig luidde intusschen het wethouderlijk woord, dat hij niet beloven kon, dal die ombouwing reeds vóór den aanstaanden zomer tot een werkelijkheid zou gebracht worden. Een crediet van f 1500 werd nog verleend om, naar een plan van het bouwkundig Raadslid van Liefland, een betere ventilatie in de Raadszaal .aan te brengen. Dat er nog een lid was (de heer van Malsen), die bezwaar maakte, klinkt verbazend. Hij schijnt wel een sterke constitutie te hebben, want zeker sedert 30 jaar ademt hij die bedenkelijke lucht in en, laat ons billijk zijn, juist bij hem bespeurt men weinig van een beneveld brein, dat zich anders nogal eens bij onze Vroedschap schijnt te openbaren. Moge ik spoedig van den verdwenen mist in onze Raadszaal kunnen gewagen! Rudolf.