's -Gravenhage, 17/18 Jan. '06. Nu is 't nog de stille tijd; de wintervacantie van ons Parlement is nog in gang, maar zal toch niet lang meer duren, ten minste als wij het naderend begrootingsdebat der Eerste Kamer meetellen, dat in de huidige omstandigheden onbetwistbaar meer beteekenis heeft dan anders. Reeds nu hoort men men er over spreken en ook in den regeeringskring wordt iets meer dan het gebruikelijke gekeuvel — zwakke navonkeling van het parlementaire vuurwerk, in de Tweede Kamer ontstoken, — verwacht. Iets eigenaardigs is dan ook altijd het optreden van een nieuw Kabinet gade te slaan in een vergadering, welker groote meerderheid aan het nieuwe Kabinet vijandig is; Wel hebben wij dit schouwspel reeds meermalen genoten, hoe kort is 't nog geleden, dat ook het ministerieKuyper tegenover een Eerste Kamer met liberale meerderheid stond. Maar destijds wist men, dat die meerderheid zeer wankelend was en toen zij zich gelden deed en de partijwet ten gunste van de „Vrije" Universiteit verwierp, waren de dagen dier meerderheid dan ook spoedig geteld en bleef de premier meester van het parlementaire slagveld. Waar de tegenwoordige omstandigheden zoo gansch anders zijn en niemand natuurlijk aan een ontbinding van onzen Senaat denkt, zullen wij vermoedelijk wel een pikant debat krijgen, dat echter geen bezorgdheid opwekte zoolang geen ondeugend toeval zich voordeed, dat den een of anderen onverwachten twistappel in de deftige vergadering wierp. Dat de Regeering zelve voor zulk een toeval zorgen zou, is wel de onpleizierigste verrassing, die liet Nieuwe jaar ons brengen kon. Zij heeft in liberale kringen meer dan een voorbijgaand pijnlijk gevoel, zij heeft inderdaad ontsteltenis verwekt. Maar de zaak ligt er eenmaal toe, de Minister Kraus zal ons voor enkele maanden ontvallen en wij hopen hiermede aan 't eind der onaangename verrassingen te zijn aangekomen. Het zaakje levert intusschön wel een soort van illustratie van de grief, door de rechterzijde in diversen toonaard geuit, dat de vormer van het Kabinet zich niet aan de regeeitaak onttrekken en, zoo doende, buiten schot blijven moet. Zal nu de Minister Kraus nog gelegenheid vinden om vóór zijn vertrek in de Tweede Kamer nog inlichtingen te geven in zake de aanhangige moties, die zijn departement betreffen ? Het is zeker meer dan tijd, dat over het vraagstuk der spoorweg-exploitatie hier te lande wat meer licht opgaat. Een paar jaar geleden kwam reeds de motie-Fokker over dit lastig probleem opdagen, maar men liet de zaak rusten en de heer Fokker nam, wegens een benoeming in den staatsdienst, ontslag als Kamerlid. Gelukkig heeft mr. Treub de kwestie wederom aanhangig gemaakt en hij, die haar reeds meermalen in geschrifte grondig behandeld heeft, is er niet de man naar om zich met een kluitje te laten in 't riet sturen. De knappe financieele rede van den heer Patijn bij het begrootingsdebat heeft zich mede voor een groot deel op spoorweggebied bewogen. Zij heeft een bekwaam spoorwegman aanleiding gegeven ditzelfde vraagstuk in de Economist van deze maand te behandelen. Het is de oudAdministrateur van de Holl. IJz. Spoorw. Mij., de heer Rud. van den Wall Bake, die reeds vroeger op verzoek advies over de beste wijze van exploiteeren heeft uitgebracht, wiens beschouwingen ons nogmaals, naar aanleiding van mr. Patijn's redevoering, worden aangeboden. Hij is een tegenstander van naasting door den Staat, trouwens is de heer Patijn hiervan ook
geen voorstander, althans geen warm voorstander, maar deze gelooft toch, dat wij binnen niet langen tijd daaraan gelooven moeten, omdat de financieele gevolgen der vigeerende spoorwegovereenkomsten hoe langer zoo bezwarender worden, indien de Staat zich eenmaal geroepen voelen zal tot naasting over te gaan. Nu levert de heer Bake een scherpzinnig betoog om aan te toonen, dat het niet aan de overeenkomsten te wijten is, dat de Staat steeds duurder zal moeten naasten, naar mate hij langer met dien grooten maatregel wacht. In 14 jaren is de naastingswaarde met nagenoeg 65 millioen gestegen, geen bagatel voorzeker, maar dit is niet omdat de grondslagen der overeenkomsten verkeerd zijn, maar omdat er zulk een gelukkige ontwikkeling van het geheele spoorwegverkeer in den loop dier jaren is tot stand gekomen. Erkend zij, dat de heer Bake welsprekende cijfers aanvoert. Onze beide groote Spoorwegmaatschappijen : S. S. en H. S. M., zagen in die 14 jaren haar gezamelijke ontvangsten van 27 s / 4 millioen tot 46 '/* millioen stijgen. Zeer natuurlijk is 't dus ook, dat een zoo aanzienlijke stijging groote uitgaven heeft noodig gemaakt. Niet alleen moesten de gewone exploitatie-kosten klimmen, maar evenzeer waren groote uitbreidingsuitgaven onvermijdelijk. Tal van stations-emplacementen en inrichtingen eischten uitbreiding en ten deele geheele vernieuwing, het rollend materieel is kolossaal vermeerderd en natuurlijk wordt ook steeds meer personeel gevorderd. Dat zulk een groote uitbreiding ook de kosten van onderhoud sterk verhoogt, spreekt van zelf. Dus wijst de jaarrekening steeds hoogere cijfers aan en het feit, dat de rentelast met 2 1 / 2 millioen is toegenomen, acht de heer Bake allerminst verontrustend. Aan de juistheid dezer redeneering valt weinig te tornen, maar de heer Bake komt tegen de beschouwingen in ^verzet van de heer en Treub en Patijn, over de zeer onvoldoende afschrijvingen, waartoe de overeenkomsten de Maatschappijen verplichten (weshalve [de Staat ten slotte veel te duur zal moeten overnemen). Of hij nu daarin gelijk heeft, valt te betwijfelen. Volgens hem toch berust de waarde van een spoorweg niet op den weg met al zijn werken, gebouwen, inrichtingen, materieel en wat dies meer zij, maar uitsluitend op het bedrijf. Hierbij volgt hij deze aardig klinkende redeneering. Als straks millioenen voor het nieuwe station Haarlem besteed zijn, dan verhoogt dit de waarde derspoorweglijn Amsterdam—Rotterdam volstrekt niet. Evenmin wordt de lijn Rotterdam—Esschen waardevoller, doordien te Rozendaal een kolossaal nieuw station verrijst. Want die dure nieuwe stations zijn alleen een gevolg van de sterk klimmende waarde van genoemde lijnen. Daarentegen heeft een lijn met gering verkeer, al bezit zij kostbare kunstwerken en grootsche stations, bijna geen waarde. Dit in 't oog houdende is 't zelfs een groot voorrecht, dat de Staat zich in de overeenkomsten bedongen heeft, dat hij bij naasting niet de waarde (de handelswaarde), maar den kostenden prijs heeft te betalen. Het is een handig argument, maar als de Staal naasten gaat, neemt hij niet slechts de prachtige oude Hollandsche lijn over, waaraan 7 volkrijke steden met groot verkeer op den korten afstand van nog geen 90 kilometer liggen, — en ook niet alleen de mooie lijn van Holland naar de Belgische grensplaats Esschen, maar tal van andere lijnen, die een gansch andere verhouding van „waarde en kostende prijs" aanbieden. En dan moeten bovendien niet slechts de geldleeningen der Maatschappijen, maar ook de aandeeleh van beide tot den minimum-prijs van IOO pet. worden overgenomen. Naar de heer Patijn betoogde, rendeert het spoorwegbedrijf ten onzent lang niet mooi. Na betaling van de jaarhuur aan den Staat, ten bedrage van circa 4'/ 4 millioen, blijft er slechts een dividend van 4, ten hoogste 4 % pet. voor de aandeelhouders. Hij meende daarom, dat de Regeering wijs zou doen, als zij die huur niet meer voor gewone staatsuitgaven bestemde, maar
alleen voor spoorweg-uitgaven gebruikte. Ook de heer Bake acht dien raad blijkbaar goed, hoewel er één bezwaar aan annex is. Vervalt die huur uit de gewone Middelen, dan zal ook uit dezen hoofde weer belastingverhooging noodig zijn. Maar met de grondslagen der spoorwegovereenkomsten heeft „zoodanige behoedzame financieele politiek" natuurlijk niets te maken, voegt de handige pleiter hieraan toe. Nog roert de schrijver de naderende uitbreidingswerken, met name die te Amsterdam en Utrecht, even aan. Zij behoeven echter niet tot naasting te leiden, want de kosten blijven dezelfde, onverschillig of de Staat, dan wel de Maatschappijen ze uitvoeren. Maar uit anderen hoofde acht hij naasting wellicht onvermijdelijk. De lasten, op de Maatschappijen drukkende, worden steeds zwaarder, doordien de eischen van den dienst altijd klimmen en er steeds meer personeel noodig is, dat steeds hooger loon moet hebben en groote pensioenskosten meebrengt. Als eindelijk een regeling getroffen wordt, conform de eischen der spoorweg-enquête, na de jongste stakingsgeschiedenis gehouden, dan zal de draagkracht der Maatschappijen te kort schieten. En dan zullen deze van haar bevoegdheid gebruik maken om de overeenkomsten op te zeggen, dan moet de Staat naasten met de zekerheid van een jaarlijkschen schadepost. Of wel, zal de Staat geneigd zijn de vaste huur te verminderen ? Zoo ja, dan is ook d i t een schadepost. Hoe ook bekeken, het is hoog tijd dat Regeering en Volksvertegenwoordiging beide het spoorwegvraagstuk eens grondig gaan behandelen. De ongezonde concurrentie, welke deze groote ondernemingen elkander aandoen, bleef hier geheel buiten beschouwing, maar reeds het vorenstaande is voldoende, om het geheele vraagstuk zoo spoedig mogelijk aan de orde te stellen. Waar ook een voorstander van particuliere exploitatie, op grond van de toenemende lasten, een naasting van staatswege als wellicht onvermijdelijk erkent, daar is onze oud-Hollandsche langzaamheid een wezenlijk gevaar voor de schatkist. Men denke aan dien climax van reeds 65 millioen in 14 jaren. De overeenkomsten leiden er toe, dat de kostende prijs der spoorwegen jaarlijks met bedragen verhoogd wordt, die naar de meening van anderen op de exploitatie-rekening behoorden te komen. In zijn Kamer-rede gebruikte de heer Patijn de passende beeldspraak, dat wij in ons spoorwegbedrijf „uit onze jas zijn gegroeid." Toch was die jas, volgens den heer Bake, in 1866 ruim aangemeten en in 1890, bij het sluiten der overeenkomsten, nog zeer goed draagbaar. Maar nu is zij ontegenzeggelijk veel te nauw geworden en moet noodig worden „uitgelegd." Was er nu maar „inslag" genoeg, dan zou ook het „uitleggen" wel gaan. Maar als er nu, gelijk te Amsterdam, eigenlijk geen „inslag" meer over is, dan moet er een nieuwe jas komen. En men weet, dat de Staatscommissie voor die nieuwe Amsterdamsche jas het bagatel van ruim 74 millioen vraagt. Maar dit is een schromelijk over vragen, zeggen velen. Zeker, dit geloof ik eigenlijk ook. Maar dat de garderobe voorziening eischt en dat zelfs een bescheiden spoorweg-toilet geweldig duur is, dit lijdt geen twijfel. En daarom schenke men ons klaren wijn en volge niet langer een politiek van „laat maar waaien," die ons bij slot van rekening vast en zeker duur te staan zal komen. Zij, die graag netjes voor den dag komen of hun huis- of ontvang-kamer gaarne wat opsieren zonder in buitensporige uitgaven te vervallen, beleven hier tegenwoordig gulden dagen. Bij dozijnen kan men de winkels tellen, die in reusachtige letters het woord „jaarlijksche opruiming" te lezen geven. Ook is de uitdrukking „b a 1 a n s-opruiming" zeer in trek, men vindt er denkelijk iets deftigs in, zulk een commercieel woord op zijn vensters te plakken. Daar de kleine inkomens hier zeer talrijk en de lust om wat chic te slaan groot is, zoo kan men reeksen van dames in al die mode- en galanterie-winkels opmerken. Het record zal wel de reusachtige
inrichting van meubels en tapijten van Pander geslagen hebben, waar ook gedurende een dag of 5 opruiming plaats had en op den eersten dag meer dan 4000 kooplustigen zich verdrongen. Maar ook bij Fortmann, Hoying, Allan, v. Dooren enz. enz. stroomde het publiek binnen, het was op sommige namiddag-uren een 2e editie St.-Nicolaas. Natuurlijk ging men dan, afgemat van al dat zoeken en in het zalige bewustzijn buitengewone koopjes gedaan en dus aanzienlijke besparingen gemaakt te hebben, naar Bakker of Lensveld, Krul of Sprecher om zijn krachten te herstellen en zich te goed te doen. Zoo ongeveer 4 a 5 uur zit het daar propvol, de dames hebben de groote meerderheid, de gesprekken zijn er ongetwijfeld leerzaam en vooral levendig, elegante toiletjes ziet men er vele, al zijn 't misschien grootendeels ook koopjes, buitengewone koopjes zelfs, die niettemin den ondankbaren echtgenoot of vader, bij het voldoen der rekening, misschien nog een zucht ontlokken, over „al die onnoodige vodden en prullen". Masr het is verkeerd in de huiselijke geheimenissen te dringen, te meer waar zoo'n zuchtende echtgenoot of vader zelf misschien andere soorten van koopjes in sociëteiten, speelhuizen of elders najaagt. Want ook dit is niet zeldzaam, maar het behoort eigenlijk tot de chronique scandaleuse, die ik in deze bladen niet behoef open te slaan. Wat inderdaad chic belooft te worden, dat is de groote restaurant, welke het bekende „Twee Steden-hotel" op het Buitenhof heeft opgericht, tusschen de Besognekamer en de Hoofdwacht, waarvan de opening eerlang te wachten is. Een kolossale ruimte, een weelderige inrichting, een schitterende verlichting, een uitgezocht menu, kortom zéér grootscheepsch, ziedaar de korte omschrijving. De gevel trekt mede het oog en is ook wezenlijk wel aardig. Toch is zulk een bouw van gewapend beton in werkelijkheid niet artistiek. Maar met zijn kolossale vensters, zijn glinsterend opschrift en zijn wapens van Alkmaar en Enkhuizen — de Twee Steden die in het aloude hotel hun afgevaardigden ter Statenvergadering huisvestten — maakt het onbetwistbaar zeker effect en daarom is 't in onzen tijd toch maar te doen. Veel mooier feitelijk is een ander nieuw gebouw, dat op den Korten Vijverberg voltooid is. Daar heeft de heer Jochems naast het huis, door wijlen zijn vader, voor zijn kostbaar schilderijenkabinet, weinige jaren geleden gebouwd, een nieuwe woning gesticht, die van ouderwetsche deftigheid in den goeden zin van 't woord spreekt. Het is een sierlijke gevel met heel mooie portiek, waartegen de smakeloos witgeschilderde gevel van den buurman nu bijzonder leelijk afsteekt. Aan de andere zijde maakt de deftige woning van wijlen Groen van Prinsterer, waar nu bureaux van een der departementen huizen, een vrij wat beter effect. Een derde nieuwe bouw, die er ook wel zijn mag, is het nieuwe huis van den bankier Scheurleer op den hoek van Meerdervoortsche-en Groothertoginne-laan, een navolging van het Mauritshuis, hoewel in kleiner formaat. Als het voltooid is, zal het op dien hoek zeker goed uitkomen en toch vind ik den ganschen bouw te bejammeren. Want 't was daar zulk een lachend plekje heerlijk groen, dat zich zoo wel paarde aan het ietwat oploopend terrein van Zorgvliet, dat daar zijn zuidwestelijken uithoek heeft. Maar wat zal er van dien heelen hoek worden, als straks het Vredespaleis in wording is? Straks? Onwillekeurig gl'mlach ik bij 't neerschrijven van 't woord, niemand spreekt er meer van, niemand denkt er meer over, allengs wordt dat paleis een mythe, een sprookje, iets waarvan de tegenwoordige kinderen hebben hooren praten en dat zij mogelijk, grijsaards geworden, eenmaal nog met verbaasden blik zullen aanschouwen, maar waarop wij, ouderen, met ons „straks", niet de mu.ste aanspraak schijnen te hebben. Iets vlugger, namelijk morgen, openen wij op de Prinsengracht alhier onze eerste openbare volksleeszaal en bibliotheek, door particulier initiatief gesticht, maar met zeer te waardeeren
steun van de Gemeente. Want zij stelde de Iocaliteit beschikbaar , nam. de bovenverdieping van de gemeentelijke Arbeidsbeurs, met daarbij vrij vuur en licht. De inrichting, meubileering, boekerij, toezicht enz. komen uit particuliere fondsen. Natuurlijk is de aanvang bescheiden, maar, als de kleine luijden toonen er iets voor te voelen, dan komt er zeker ondersteuning genoeg, ook voor wenschelijke uitbreiding. Het was, meen ik, Hollands oudste stad, het grijze Dordrecht, dat ten deze kort geleden het goede voorbeeld gaf. Laat ons hopen dat menige leergierige uit de volksklasse den prikkel geve om deze stichting tot bloei te brengen. De boekerij zal dan gauw aanvulling behoeven en verkrijgen. Courantenlectuur ontbreekt er ook niet, voor iedere richting is er wat te vinden. En zelfs reeds daaruit is voor hem, die met wat oordeel leest, heel wat te leeren. Men moge op de polemiek der bladen vaak hooren smalen, men moge beweien, dat zij door spitsvondigheid dikwerf het oordeel vervalschen en scheve voorstellingen bevorderen, het is onbillijk het streven van zoovelen, die bijdragen over kunst en letteren geven, minachtend te bejegenen. Natuurlijk is daarnaast lectuur van hooger en dieper beteekenis onmisbaar, werken door vorm en inhoud van meer blijvende waarde, voedsel voor hoofd en* hart beide. Er is reeds veel, dat op deze plek bij uitnemendheid wél geplaatst is, — er moet natuuilijk nog heel wat meer komen. Gaarne had ik de gekozen plek iets meer in 't midden der stad gezien, want voor menigeen is wellicht de afstand een struikelblok. Evenwel is juist de zuidelijke stadswijk, een zeer volkrijke aroeidersbuurt, hiervoor goedgelegen. Moge 't blijken, dat men deze stichting waardeert, dan kan wellicht een tweede openbare leeszaal in een ander stadsdeel tot stand komen. Moge ook menige aankomende jongen, of aankomend meisje, die 't betieuren, dat voor hen op het 12e jaar het gewone onderwijs reeds eindigt, hier datgene zoeken, wat het lot hun tot dusver onthouden heeft! La capacité intellectuelle ressemble (t une bourse en caoutchouc, qui s'élargit en raison de tout ce qu'on s'efforce d'y faire entrer et se rétrêcit, dès qu'on n'y met plus rien, — of, wil men liever een Hollandsch woord ten besluite : moge dan menigeen daar leering vinden, wien men nu nog het bijtende woord van Constantijn Huyghens zou mogen toevoegen : Een dubbel onverstand voert over hem gebied, Een weetniet is hij toch en hij en weet 't niet. Rudolf.