Dat het Kabinet-de Meester door de Eerste Kamer met groote vriendelijkheid zou worden begroet, heeft natuurlijk niemand verwacht, maar dat de ontvangst zoo koel zou zijn als het verslag van de algemeene beschouwingen, in de afdeelingen gevoerd naar aanleiding van de Staatsbegrooting, duidelijk laat voel.n, — neen, zoo hadden veimoedelijk weinigen 't zich voorgesteld. Terwijl een aantal leden, kennelijk behoorende tot de rechtsche meerderheid, „het optreden van het Kabinet betreurden, omdat zij er niet de uitdrukking in zagen van de gevoeldns van de meerderheid der natie, zooals die bij de verkiezingen waren gebleken", verklaarden „enkele leden niet te willen terugtreden Mn beschouwingen omtretit de politieke gebeurtenissen van dezen zomer, noch omtrent de vorming en het optreden van het nieuwe Kabinet." Er was dus blijkbaar zelfs geen enkel lid, die het bestaan der nieuwe Regeering verdedigde of althans vergoelijkte en die opheldering vroeg omtrent de verrassende bewering, dat bij de verkiezingen de gevoelens van eene meerderheid aan 't licht getreden zouden zijn, nl. positieve gevoelens waaraan ook het te vormen Kabinet uitdrukking had kunnen geven, 't Is al mooi, dat door de Eerste Kamer het bestaan der nieuwe Regeering ten minste niet werd geloochend ! Met ha r e aanwezigheid rekenende, verklaarde een deel der leden, na te hebben aangetoond dat het Kabinet eiken deu>delijken grondslag mist, voornemens te zijn, „hoewel geen groote verwachtingen voor de toekomst koesterend, een afwachtende houding aan te nemen ten aanzien van de voorstellen, welke door den Minister (van Financien) zouden gedaan worden", waartegenover een ander deel „zooveel mogelijk medewerking" toezeide, waaronder leden waren, „die hunne verzekering dienaangaande willen handhaven, zoolang het Kabinet zijn vredelievend karakter zal behouden." Ziedaar den hoogsten graad van tegemoetkoming en steun, waarop het Kabinet-de Meeste bij de Eerste Kamer hopen mag. 't Is zeker al bitter weinig! Intusschen, in de schriftelijke politieke verslagen der Eerste Kamer is de toon zelden vriendelijk; vaak zelfs was hij zóó dreigend, dat men zich niet anders voorstelde of bij het mondeling debat zou er een onweersstorm losbreken, welke de Regeeiing of een harer leden onvermijdelijk van de been zou'blazen. En toch liep 't in den regel nog genadig af; wel rommelde vaak de donder en doorkliefden vuurstralen het donkere zwerk, "maar schade werd er meestentijds niet aangericht. Wie weet of 't met het Kabinet-de Meester niet ook nog genadig afloopt, als eenmaal de van toorn en spijt opgekropte gemoederen zich hebben lucht gegeven. Nu, voor toorn en spijt bestaat er voor de meerderheid der Eerste Kamer alleszins grond. Dat „plotseling aftreden van het vorige ministerie" is haar begrijpelijkerwijze een doorn in 't vleesch ; alleen wekt 't verwondering dat het Verslag daarvoor slechts éér reden aangeeft, aan welker beteekanis intusschen zij, die ze aanvoeren, zelf schijnen te twijfelen. Zeis namelijk, dat het Ministerie-Kuyper „wist, waaruit de middelen zouden gevonden worden voor de gevolgen van de voortzetting van den wetgevenden arbeid op *) Dit artikel is geschreven naar aanleiding van het Verslag der Kamer, voordat kon worden kennis genomen van het Regeeringsantwoord, hetwelk gisterenavond in druk werd rondgedeeld en waarvan een uittreksel in dit nummer is opgenomen. Red. „Arnh. Ct."
sociaal gebied, welke nu bij gebreke van mid delen op den achtergrond wordt geschoven." Ja, dat ministerie wist waaruit de middele» zouden kunnen gevonden worden: uit de verhooging van het tarief van invoerrechten, d »t als een^hoorn des overvloeds een goudregen in de schatkist zou storten, — als het zou tot stand, gekomen zijn ! Dat dit ook werkelijk gebeuren zou [en wel zóó spoedig dat de oogst der sociale wetsontwtrpen slechts behoefde te worden binnengehaald, — dit' wist zelfs dat ministerie niet en van groote voortvarendheid had de Tweede Kamer, in weerwil van hare krachtige regeeringsmeerderheid, bij de behandeling van het omwerp-tarief juist geen schitte rende blijken gegeven : aan het einde van het vierjarig regeeringstijdperk was zelfs het Voorloopig Verslag nog niet verschenen! Wat de vorige t Regeer:ng dan ook weten mocht, de middelen had ook zij nog niet. evenmin als het Kabinet-de Meester. Moet daarvan het gevolg zijn dat de sociale wetgeving op den acatergrond wordt geschoven, dan verschilt de toestand van het oogenblik derhalve al zeer weinig van dien van den afgeloopen zomer. De Minister de Meester immers weet ook, — tenzij men zijne toezeggingen wil wantrouwen, waartoe zijne houqing tot dusverre allerminst aanleiding heeft gegeven,^— op welke wijze hij de noodige middelen denkt te vinden, nl. door eene herziening van het geheele samenstel onzer belastingen. Zonder eenig nieuw gezichtspunt te openen is de meeiderheid zeer wijdloopig in hare critiek over de grondslagen — of van haar standpunt juister : het gemis van grondslagen — van het Kabinet en over het ontbreken van den Kabinetsfoimateur in het Kabinet. Dit veld is in de Tweede Kamer vrijwel afgegraasd en, 't is niet te ontkennen, zonder noemenswaardig succes vbor hen die te dezen opzichte gaarne het naadje van de kous zouden willen weten. Daarom stelt nu de meerderheid der Eerste Kamer aan het Kabinet een drietal categorische vragen, welke inderdaad niet te beantwoorden zijn zonder tevens het verlangde licht over de wording van het Kabinet te verspreiden. Ze zijn: „i°. Is de opdracht tot Kabinetsformatie door de Kroon, den vorigen zomer aan den heer Goeman Borgesius gedaan en door dezen aangenomen, onvoorwaardelijk geweest ? 2°. Op welk tijdstip en op welke gronden is besloten bij het opgetreden ministerie de stelling van p r e m i e r-formateur te doen vervallen, zooals die in onze constitutionele zeden burgerrecht had verkregen ? „3°. Heeft er bij het bijeenbrengen van de tegenwoordige Ministers tusschen den heer Goeman Borgesius en een of ander der betrokken Ministers overleg over de zaken van het eventueel door hen te beheeren departement plaats gehad ?" Veel succes is van deze poging om het Kabinet au pied du mur te plaatsen en tot het geven van een even categorisch antwoord te dwingen, niet te verwachten. Zijn antwoord zal wel z^n een I herhaling der verklaring, dat het Kabinet, en elk zijner leden voor zich, de verantwoorJelijkheid draagt van zijne aanwezigheid, en dat wat aan zijn optreden is voorafgegaan behoort tot het terrein der onderhandelingen van de Kroon met hare raadslieden. In hoever dit streng constitutioneel is, wij zullen er niet over twisten : op welk punt de ministerieele verantwoordelijkheid begint, staat niet onomstootelijk vast. Is 't daar waar de benoeming plaats heeft, of valt de voorbereiding daarvan ook reeds binnen de grens ? Dit schijnt ons een heerlijk onderwerp voor een debating club-, men wordt het er nooit over eens I Bij dit punt sluiten zich in het Verslag der Eerste Kamer de opmerkingen aan, welke uitgelokt werden door het verl jf, gevraagd door en verleend aan den Minister van Waterstaat. Of het toeval is, dan wel eene verder reikende
b^teekenis daarvan is te hechten, valt niet te zeggen, maar in dit deel van het Verslag wordt niet gesproken van „eenige", „sommige" of „andere" leden, maar „men" maakte de daaromtrent gerelateerde opmerkingen, en die, „men" onderwierp ook op dit punt de Regeering aan een verhoer op vraagpunten. Hoewel erkennende dat een langdurige afwezigheid van een nauwelijks opgetreden Minister, teneinde in het buitenland werkzaam te kunnen zijn, niet overeen te brengen is met het door hem ten dienste van het vaderland vrijwillig aanvaarde ambt, onthouden wij ons echter van elk oordeel over de wijze waarop de Eerste Kamer hierover de Regeering ter verantwoording roept. Het verslag vat de gemaakte opmerkingen samen in deze conclusie : „Vermits het Kabinet in zijn geheel de verantwoordelijkheid voor dit verlof te dragen heeft en daaromtrent verklaring behoort te geven, wenschte men tot de Regeering de volgende vragen te richten : „t°. Heeft de Mini-ster van Waterstaat, Handel en Nijverheid vóór of bij de aanvaarding van zijn ambt aan zijn ambtgenooten medegedeeld, dat en op welke wijze hij aan Chili contractueel was verbonden ? „2°. Zoo ja, welke redenen van publiek be. lang hebben dan toch het optreden van den Minister gerechtvaardigd, vooral nu het vroegere departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid werd gesplitst ? ..^°. Waarom is niet reeds vroeger aan de Staten-Generaal mededeelir.g gedaan zoo van het te verleenen verlof, als van de redenen die daartoe zuuden nopen ?" Als deze bliksemstraal maar niet inslaat! In hetgeen het verslag bevat ten aanzien van het program van werkzaamheden, waarmede het Kabinet is opgetreden, heeft ons 't meest getroffen het oordeel der Eerste Kamer over die punten, welke meer in 't bijzonder raken de denkbeelden, welke de vrijzinnig-democratische partij bovenal verwezenlijkt zou willen zien door een Kabinet, dat, uit de linkerzijde voortgekomen, het bekende compromis van 21 Januari 1905 als richtsnoer zijner politiek heeft aangenomen. Die partij heeft, 't is bekend, in de Eerste Kamer geen enkelen vertegenwoordiger en haar bondgenoote, de „Liberale Unie", vermoedelijk weinig meer dan éénen, mr. Willinge, en dat de Eerste Kamer blijkens haar Verslag juist niet van geestdrift blaakt voor hetgeen bet bedoelde compromisprogram bevat, kan daarom wel geen verwondering wekken. Wat in 't bijzonder de Grondwetsherziening betreft, daarvan begreep „een deel der leden" nu heelemaal niets, en alsof daarover nog niets geschreven en gesproken was en zij plotseling uit de lucht was komen vallen, wenschen deze leden „zeer" hieYömtrent te worden ingelicht. „Zij wezen er op, zoo luidt het Verslag, dat Grondwetsherziening, op zichzelf beschouwd, reeds een uiterst moeilijk en gevaarlijk ondernemen is, zelfs wanneer men een krachtig ministerie met een man van bekwaamheid en oezag aan het hoofd heeft, zooals bijvoorbeeld de Minister Heemskerk, maar dat het dobbel gevaa-iijk wordt bij zwakke ministeries, zonder beproefden en ervaren leider, omdat men daarbij niet weet, waar men zal uitkomen. Zij wenschten daarom te vernemen, welke bepaalde veranderingen in de regeling van het kiesrecht de Ministers noodig achten, om deze Grondwetsherziening wenschelijk te maken. De geheele vraag naar Grondwetsherziening mag zich zelfs niet opdoen — zoo meenden zij zonder dat men bepaaldelijk weet, welke verandering noodig wordt geacht." Wat een klinkklank moet hier voor hooge wijsheid dienst doen ! Aan welk ander gevaar stelt een ministerie, dat Grondwetsherziening ter hand neemt, zich dan toch eigenlijk wel bloot dan elk Ministerie dat opgetreden is of later optreden zal, nl. dat het door den uitslag der vei kiezingen of door een votum van het parlement tot heenga?n zich gedwongen ziet ? Als een poging tot Grondwetsherziening
een Kabinet ten val brengt, dan gaat jhet ministerieele einde toch niet met executie aan den lijve gepaard. Waarin schuilt dan het buitengewoon gevaar? Of nu wel juist de leiding van mr. J. Heemskerk Azn. aan de behandeling der Grondwetsherziening van 1887 zoo bijzondere vastheid heeft gegeven, schijnt ons wel voor betwisting vatbaar, maar het voorbeeld voor die herziening is al zeer ongelukkig gekozen, om de noodzakelijkheid in 't licht te stellen dat men wete waar men zal uitkomen en welke veranderingen noodig worden geacht. Vóór 20 jaren wist men, wat het kiesrecht b.v. betreft, zeer goed wat men niet wilde: behoud van den kiesrechtcensus; met dien af te schaffen was men spoedig klaar. Maar wie had in 1885 zich voorgesteld dat men „uitkomen zo u" aan het „wetgevend schandaal", om met dr. Kuyper te spreken I Toen was men slechts eenstemmig in het negatieve, thans zijn 't in de Kamer ten minste 42 leden die eenstemmig zijn in 't positieve: nl. vervanging van art. 80 der Grondwet door een blanco-artikel. Het verslag is over de Grondwetsherziening zeer breed, alsof die reeds onmiddellijk voor de deur staat. De heeren der Eerste Kamer zullen zich toch immers niet vleien, dat zij door hunne beschouwingen het Kabinet ten slotte nog tot inkeer zouden kunnen brengen, zoodat het, hun ter wille, den staart van het Regeeringsprogram zou afsnijden ? Verzot op het hooren op vraagpunten, verlangen „onderscheidene leden" nog eens van de Regeering te hooren, wat zij dan toch eigenlijk met haar blanco-artikel wil. „Met het oog op het voorafgaande werden de volgende vragen gesteld : „Welke bepaalde verandering achten de Ministers noodig in de regeling van het kiesrecht, waarvoor verandering van de Grondwet nuodig is, en wel: „a. ten aanzien van de Tweede Kamer (art. 80 der Grondwet); „b. ten aanzien van de Provinciale Staten (art. 127 der Grondwet), en „c. ten aanzien van de Gemeenteraden (art. 143 der Grondwet) ?" 't Is een raadsel, wat nieuws de heeren in het te ontvangen antwoord nog wel mogen verwachten. Wat de Rijksfinanciën betreft en de aangekondigde plannen tot belastingh e r z i e n i n g, waarvan ruiterlijk erkend is dat belasting verhooging het doel is, wordt in het Verslag gewaarschuwd tegen het toegeven aan wenschen tot voorziening in verschillende belangen, hoe aanbevelenswaardig ook op zich zelve, indien met' tegelijk aandacht wordt gewijd aan de middelen, om in de uitzetting der uitgaven te voorzien, — zeker een alleszins behartigenswaardige opmerking, ook al heeft de Regeering reeds, zoowel bij monde van den heer de Meester als bij monde van den heer Veegens èn in de millioenenrede èn bij de behandeling der Begrooting in de Tweede Kamer getoond hierop indachtig te zijn. In ééne afdeeling was bij de gedachtenwisseling over deze punten ook ter sprake gebracht de richting waarin naar verhooging van inkomsten zou moeten worden gezocht en vonden de volgende typische opmerkingen vrijwel „algemeene" instemming : „Een gezonde financieele politiek moet vermijden de lasten van het Staatsbestuur door een overwicht van directe lasten meer en meer te verschuiven op een weinig talrijke klasse van belastingplichtigen, ten behoeve van een zeer talrijke klasse met weinig draagkracht. Voor zooverre deze laatste daaronder te betrekken is, geeft de uitbreiding van directe belastingen juist in de/e kringen weinig opbrengst en levert een onevenredig aantal oninbare posten op, waartegen niet veel voorziening is te neiren. Het meaedragen daarentegen var allen in de lasten van den Staat, vooral waar tegenwoordig veel gedaan wordt en nog zal worden voor de mindergegoeden, is iets waaraan vastgehouden
dient te worden in het belang van de geheele bevolking." Men behoeft wel niet te raden van welke zijde deze manier om „het belang van de geheele bevolking" te behartigen wordt aanbevolen. 't Zijn de aanhangers derzelfde richting, welke in deze dagen zoo gevoelig klop gekregen heeft in Engeland. Erktnd wordt dat de talrijkste klassen der bevolking „weinig draagkracht" hebben en toch wordt er, nog wel onder aanroeping van het algemeen belang, op aangedrongen dat aan die klassen dezelfde indirecte lasten zullen worden opgelegd als aan de bemiddelden ! Naar aanleiding van de sympathie, waarmede in de Eerste Kamer de denkbeelden van den Minister van Oorlog zijn begroet — zelfs wil zij verhooging der weerkracht zoowel door verbetering der doode weermiddelen als door vermeerdering der defensieve beteekenis van de levende strijdkrachten — heeft dezer dagen het katholieke „Huisgezin" gezegd, dat door in die richting te drijven de Eerste Kamer onbetwistbaar aan hare populariteit ernstig afbreuk zou doen. Indien zij zich al in hare verouderde samenstelling nog in eenige populariteit mocht kunnen verheugen, dan zouden de medegedeelde bela->tingtheorieën zeker alleszins geschikt zijn, haar ook dat laatste restje nof te ontrooven. Verscheidene leden verklaarden dat „eene herziening der Grondwet geheel buiten de orde" is. Nauwelijks duidelijker integendeel zou daarvan de dringende urgentie kunnen worden aangetoond dan door de houding in dit verslag door de Eerste Kamer aangenomen tegenover het hervormingsprogram van het Kabinet-de Meester.