De Burgemeester der gemeente Arnhem ; brengt ter kennis van de militieplichtigen en de adspiranten-vrijwilliger voor het Reservekader, die zich vóór of op 10 December j.1. hebben aangemeld tot deelneming aan het onderzoek naar de geoefendheid van hen, die het BEWIJS wenschen te verwerven, hetzij voor militaire bekwaamheid, hetzij [ voor lichamelijke geoefendheid, dan wel voor beide, dat bedoeld onderzoek zal gehouden worden op Donderdag, den 12 Januari 1905, des voormiddags ten 9 ure, te Arnhem, in de Menno van C'oehoorn-kazerne. Belanghebbenden worden uitgenoodigd, op bovengenoemd tijdstip ter aangeduide plaats aanwezig te zijn. Arnhem, 29 December 1904. De Burgemeester voornoemd A. R öei.l.
Arnhemsche courant
- 31-12-1904
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Auteursrecht onbekend. Het zou kunnen dat nog auteursrecht rust op (delen van) dit object.
- Krantentitel
- Arnhemsche courant
- Datum
- 31-12-1904
- Editie
- Dag
- Uitgever
- C.A. Thieme
- Plaats van uitgave
- Arnhem
- PPN
- 400337789
- Verschijningsperiode
- 1814-2001
- Periode gedigitaliseerd
- 1851 - 1950
- Verspreidingsgebied
- Regionaal/lokaal
- Herkomst
- Koninklijke Bibliotheek
- Nummer
- 5673
- Jaargang
- 91
- Toegevoegd in Delpher
- 13-04-2016
ARNHEMSCHE COURANT Zaterdag 31 December 1904. TWEEDE BLAD. BEKENDMAKING.
Brieven uit de Hofstad.
's-Gravenhage, 28/29 December. Met het luiden der St. Sylvester-klokken zal deze brief zijn bestemming bereiken en bij die klokkentonen mogen wij, Nederlanders, waarlijk wel een gevoel van dankbaarheid ontwaren voor wat 1904 aan ons land heeft gebracht. Immers, men mag alleen bij vergelijking oordeelen en dan is ons lot, als natie, zeker gelukkig geweest boven velen. De vrede bleef bewaard en de welvaart, in 1903 door velerlei bedreigd, mocht in het nu scheidende jaar in menig opzicht klimmen. Als wij het oog buiten onze grenzen laten rondwaren, dan stemt de vergelijking tot veelzijdige erkentelijkheid. Natuurlijk zijn er wel klachten vernomen, zelfs officieeie klachten wegens zware buitenlandsche mededinging waarvan de inlandsche nijverheid 't slachtoffer heet, maar de algemeene toestand, vergeleken met elders, is vrij gunstig, voor groote rampen bleef Nederland bewaard. Hierbij komt de herinnering aan de zeldzaam schoone weersgesteldheid van 1904 tevens boven, een genot en een weldaad voor ontelbaar velen. Eigenlijk hebben lente, zomer en herfst als 't ware in vriendelijkheid gewedijverd, wij hebben daardoor volop mogen genieten, al heeft menigeen ongerief en zelfs schade ondervonden door de buitengewone droogte, welke met de schoonheid der seizoenen samenging. Op de lichtpunten, die er zijn, mag in 'tuur van herdenking wel eens de aandacht gericht worden, waar de mensch zoo geneigd is om het kwade of ongewenschte breed uit te meten en het vele goede te loochenen of althans te verkleinen. Indien er aan 't eind van 1905 op niet minder goeds dan nu, bij het afscheid van 1904, te roemen valt, dan mogen wij dubbel en dwars tevreden zijn. Het belooft intusschen een bewogen jaar te worden. Een dreigende schaduw werpt de komende stembus reeds vooruit. Op een voortduring van het staatkundig régime, dat ons sedert 3 Va jaar beheerscht, zijn wij vrij wel voorbereid en dat d i t ons, in deze kolommen, volstrekt niet vreugdevol stemt, behoef ik wel niet te betoogen. Dat wij in staatkundigen zin op een dwaalweg zijn, geloof ik zeker en dat dit ons met bezorgdheid
voor de toekomst vervult, evenzeer. Nu kan men mij toevoegen : „dit is uw meening, maar als de rechterzijde 't bij de stembus wint, dan blijkt daaruit toch dat de meerderheid der kiezers van een tegenovergestelde meening is en dan kan ook wel blijken, dat onder hun leiding 's lands zaken wellicht nog beter gaan dan vroeger." Van eigen feilbaarheid diep doordrongen, zou ik op dit bescheid niet veel anders kunnen antwoorden dan : „het is mogelijk en men neme dus een eerlijke proef met wat de meerderheid verlangt", als er maar van bepaalde verlangens eener meerderheid mocht gesproken worden. Maar die meerderheid is in de werkelijkheid nog verdeelder dan de linkerzijde 't is. Zelfs verbergen aanhangers van de rechterzijde't niet, dat zij in geval van een nieuwe overwinning in Juni as. evenzeer als wij de toekomst met bezorgheid tegengaan. Want 't zal een uiterst moeilijk ding wezen om de coalitie in stand te houden. Blijft Roomsch met on-Roomsch verbonden, dan zal er van groote hervormingen heel weinig terechtkomen, en ontstaat er scheuring tusschen de bondgenooten, dan is de verwarring niet te overzien. Dit besef maakt de heeren van rechts al even weinig hoopvol als wij 't zijn. Zelfs kan men meermalen gemoedelijke Roomschen ontmoeten, die zeggen : „wij zouden eigenlijk veel liever met liberalen, dan met de antirevolutionairen samengaan, want bij alle verschil hebben we absoluut niet 't land aan jullie, en omgekeerd ook niet, maar tusschen antirevolutionairen en ons staat 't anders, daar is over en weer feitelijk afkeer en wrok." Nu kan 't heel licht gebeuren, dat ik wegens deze ontboezeming in meer dan één blad van de rechterzijde, met verlof gezegd, op mijn kop krijg, nu, het zij zoo. Maar het zal mij niet in mijn overtuiging schokken en zelfs zal de gedachte bovendrijven dat onder hen, die zich erg boos voordoen, er ook nog wel schuilen zullen, die in hun hart mij een klein beetje gelijk geven, maar vinden dat 't passend is de bestraffende roede wegens zulke onbeschaamde taal niet te sparen. Wat hiervan zij, voorzeker zijn \ gewichtige dagen in aantocht en j bij de gedachte aan den spannenden strijd, die reeds zoo nabij is, vragen wij ons ook reeds af, welke persoonswisselingen zullen in' het Kabinet komen, indien de huidige parlementaire meerderheid gehandhaafd blijft. Want [dat een ingrijpende reconstructie van het ministerie op til is, wordt reeds nu van alle zijden verzekerd. Het aftreden van de Ministers van Buitenlandsche zaken, Financiën en Oorlog wordt nauwelijks meer betwist, verder wordt beweerd dat de Minister van Marine zijn weinig dankbare taak meer dan „beu" is en zelfs dat -Ie Minister Loeff, hoewel hij met den heer Idenburg 't meest in de gunst van de Staten-Generaal staat, mede tot aftreden overhelt. In hoeverre de fantasie bij deze beide te verwachten vacatures haar spel speelt, laat zich nog geenszins bepalen, maar ernstige veranderingen komen er zeker. En nu is hierbij het groote vraagteeken, door de geschokte gezondheid van den premier gesteld, nogheelemaal verwaarloosd. Toch kan dit feitelijk nog de hoofdfactor worden. De combinatie, volgens welke dr. Kuyper de portefeuille van Buitenlandsche Zaken zelf zou overnemen en de heer Oyens, omdat hij protectionist is, van Waterstaat naar Financiën zou overgaan, worde hier slechts pro memorie vermeld. Zelfs zijn er reeds plannenrijke bespiegelaars, die van aen nieuwe splitsing van het Departement van Binneulandsche zaken droomen, waarbij de namen van de h.h. Heemskerk en Talma genoemd worden.
Ziedaar heel wat gissingen, men zou eigenlijk al aan het wedden kunnen gaan. Maar men moet de huid niet vóór het schieten van den beer verkoopen, het is dus zaak om niet op deze wij se te blijven rondzweven. Maandenlang moeten wij toch nog wachten, alvorens ten deze iets kan beslist worden. Inmiddels schijnt de reis naar het zonnige Zuiden, door onzen premier beraamd, opgegeven of verdaagd. Dat hij ginds herstel wenschte te zoeken is in deze nevelige dagen zeker begrijpelijk. Het zijn ditmaal, ofschoon heden wat gunstiger, meer de donkere dagen n a dan voor Kerstmis, de trage zon zendt ons iederen morgen haar licht later toe. Wie er den tijd en de middelen voor heeft, handelt zeker niet onverstandig als hij de lachende kust der Middellandsche Zee opzoekt. Maar dr. Kuyper zal waarschijnlijk een oog in 't zeil willen houden van 't Nederlandsche staatsscheepje, waar baron van Lynden aan 't roer staat. Want de gebeurlijkheden in de Indische wateren, nu daar een ontmoeting van Russische en Japansche oorlogschepen gevreesd wordt, laten niet na zorg te wekken. Zelfs zonder die ontmoeting is de kans groot, dat er netelige kwesties rijzen, want in welken staat zullen de Russische schepen na hun lange reis verkeeren en over welke verzoeken zal de Nederlandsche overheid ten behoeve der Russische gasten hebben te beslissen ? Er moet reeds een levendige kabelgedachtenwisseling tusschen het Plein alhier en de Buitenzorgsche Regeering gevoerd zijn; — dat men met nauwlettende zorg de komende gebeurtenissen gadeslaat, spreekt van zelf. Bij dezen jaarsovergang staat trouwens in de algemeene belangstelling Rusland bovenaan, nu toch ten lange leste iets beproefd zal worden om de smartelijke wonden, waaraan hetgeheele volk lijdt, te heelen. Niet juist is dus, wat ik voor acht dagen schreef, dat bij het naderend Kerstfeest (oude stijl) de keizeilijke hand niets te geven had. Nicolaas II heeft 't ingezien, dat het zóó niet blijven kan, — hij belooft ten minste enkele hervormingen. iï Zeer milde beloften zijn 't echter niet. Toch is mildheid in deze de hoofdzaak niet. Vóór alles moet men vragen of de goede trouw, de ernst van den Czaar om de gegeven beloften te vervullen, de uitvoering der beraamde hervormingen trots veler tegenwerking te verzekeren, boven allen twijfel verheven is. Tocqueville's bekende uitspraak, dat er voor een slechte Regeering geen neteliger tijd is dan het oogenblik, waarop zij zich gaat beteren, geldt nu zeker in vollen omvang voor Ruslands Regeering. Gewantrouwd door duizendtallen, die naar een rechtvaardig bestuur smachten en weten dat de reactie zich tegen hen keert, — gedwarsboomd door de oude machthebbenden, die hun zoo lang gehandhaafde voorrechten met hand en tand verdedigen, is slechts een ijzeren wil in staat om ingrijpende hervorming door te zetten; zullen die krachtige hand en die ijzeren wil zich nu werkelijk openbaren en pal staan ? Dit is de hoofdvraag, want, zoo ja, dan kan er uit 's Keizers plannen wel iets goeds voortkomen en dan bane.i zij den weg tot verderen vooruitgang in de toekomst. Gewestelijk en gemeentelijk zelfbestuur, onafhankelijkheid der rechters en gelijkheid van allen voor de wet, zijn zeker belangrijke schreden in de goede richting. Dat er ook iets ten gunste van geloofsen persvrijheid beloofd wordt en dat de uitzonderingsbepalingen, waaronder de talrijke Joodsche bevolking zucht, telkens ten deele zullen opgeheven worden, heeft mede groote beteekenis. Maar waarborgen, dat deze beloften geen doode letter zullen blijven, ontbreken vooralsnog, Bij den Ministerraad in overweging, betwijfelt men nog wat er, ja of er iets van terecht zal komen. Twee namen houden de goede hoop
nog levendig, d.e van prins Mirski, den welgezinden minister van Binnenlandsche Zaken, en die van den oud-Minister Witte, in wien men zeker een bekwaam en doortastend, waarschijnlijk zelfs een verlicht man zien mag. Maar beiden zullen een harden strijd moeten voeren om het pleit tegen de mannen der duisternis te winnen. En dan nog ! Kan zelfs goed bedoeld, zulk een moeitevolle taak bij het woeden van een zoo vreeselijken oorlog als de Japansche is, gelukken ? De buitenstaander is geneigd te zeggen: óf het een, óf het ander. Al het mogelijke doen om den geduchten vijand neer te werpen, of wel den zedelijken moed hebben een nadeelig vredesverdrag te aanvaarden, maar dan ook alle zeilen bijgezet om de innerlijke nooden te lenigen en door vastberaden hervorming een toekomst voor te bereiden, die 's lands voorspoed en grootheid op breeden grondslag kan vestigen. Dat de keuze van dezen weg een nobele daad zijn zou, is nauwelijks te betwijfelen ; moge de Czaar dien weg dan inslaan ! Doch, laat ons in eigen kring terugkeeren, onze Platonische wenschen, hoe welgemeend ook, zijn toch geheel machteloos om iets ter bevordering van wat wij voorstaan uit te werken, Op ons eigen klein gebied is onze Raad in de weer om mede de zaak van sociale hervorming te dienen, jl. Dinsdag maakte hij met het Reglement op de arbeidsvoorwaarden voor werklieden in dienst der Gemeente een aanvang. Het algemeen debat hierover verdient waardeering, met overtuiging en warmte werd het pro en contra in 't licht gesteld en aan het Raadslid de Wilde, die indertijd door een motie deze zaak in de goede richting gestuurd had, de eer toegebracht, die hem toekomt. Gaarne voeg ik hier een woord van hulde aan B. en W. bij, die op flinke en onpartijdige wijze het niet gemakkelijke werk hebben aangepakt en ernstig gestreefd om zoowel het belang der Gemeente als werkgeefster, als dat van de ruim 1500 werklieden, die zij in dienst heeft, in harmonisch evenwicht te brengen. Natuurlijk waren er onder de leden eenigen, die vonden dat de Gemeente te veel, en anderen die vonden dat zij te weinig ging doen. Diverse amendementen van hen, die meer wenschten, vonden genade bij B. en W. en werden overgenomen, maar een zevental vonden bestrijding, Over een en ander zal de Raad a.s. Maandag beslissen, want wij hebben nog slechts het algemeen debat gehad. De groote strijd zal dan loopen over het scheidsgerecht. Daarvan wil met name de heer van Malsen niet hooren. Hij is zelf werkgever, en, laat mij er dadelijk bijvoegen, hij is niet de eerste de beste. Werkzaam, schrander en welmeenend bezit en verdient hij groote achting in en buiten den Raad. Maar hij is een autoritair man, op zijn ruim 70-jarigen leeftijd niet gezind om bij dwingend voorschrift patroons te noodzaken tot het ondergaan van arbitrale beslissingen, veel minder dus een zoo hooggeplaatste patrones als de Gemeente. Hij gevoelt zelf wel, dat het tegen stroom inroeien bezwaarlijk is, want hij erkende dat zoo iets als arbitrage „in de lucht zit," maar hij ziet niet in waarom men 't daar niet zou laten zitten. Van willekeur bij de Gemeente heeft hij nooit gehoord, derhalve acht hij in casu zoo'n scheidsgerecht overbodig en zelfs schadelijk, omdat het doodend werken zal op den zin tot mild initiatief bij sommige chefs, die nu wel bestaat, zooals hij met voorbeelden aantoonde. Van vele zijden vonden deze beschouwingen tegenspraak, o.a. bij de Wethouders Mouton en de Wijs. Het betoog van laatstgenoemde, die als oud-commandant der Brandweer in zake verhouding van chef tot ondergeschikten een man van gezag ten deze mag heeten, maakte blijkbaar
indruk. Hij erkende weleer tegen scheidsgerechten gekant te zijn, maar de ervaring had hem tot ander inzicht gebracht. Zeker, een humaan chef zal in menig geval de beste rechter zijn, maar vaak is hij niet bij machte alles te overzien en willekeur, die er w e 1 is en die wel nooit geheel verdwijnen zal, te voorkomen of te herstellen. Neem b. v. de Gasfabriek met haar 700 werklieden, moet daar de Directeur niet op 't oordeel van opzichters en bazen afgaan ? En dan, een humaan chef kan immers door een inhumanen worden opgevolgd. Er moet z.i. gelegenheid tot hooger beroep wezen en bij slot van rekening zal het gezag der Directeuren eerder gebaat dan geschaad worden door zulk een instelling Met een warm woord ondersteunde de Burgemeester dit wethouderlijk betoog. Ook hij is voorstander van een scheidsgericht, maar deed nog geen stellige uitspraak over de beste inrichting van zulk een vierschaar. Het Arnhemsche voorbeeld om B. en W. als scheidsrechters aan te wijzen, hoewel daar niet ongunstig werkende, prijst-hij niet aan, omdat hier ter stede zooveel meer werklieden zijn, waardoor het te tijdroovend zou worden. Wel waarschuwde hij in 't algemeen tegen te hooge eischen, men moet maat houden, „de kerk blijve in het midden". De nieuwe regeling zal toch reeds een goede „halve ton" kosten, dit vindt hij zoo erg niet, maar men moet er iets voor hebben, namelijk een reglement, dat niet alleen bij de werklieden, maar ook bij het publiek en ook bij B. en W. populair wordt. Wij moeten nu afwachten hoe 't a. s. Maandag met de verschillende voorstellen in zake arbeidstijd, verloven, ziekengeld en de voorge stelde commissie van beroep gaan zal. Dat de halve ton wel een heele ton worden zal, als de kwestieuse amendementen doorgaan, is een argument van kracht, waarover de Wethouder van financiën Simons zijn meening wel eens had mogen zeggen, want uit den grooten zak, waarop de heer Simons zit, zullen wij moeten putten, zeide de Burgemeester nog. Denkelijk zal de meerderheid tot een zéér diep putten in dien zak ongezind wezen. Zij gaf echter wel haar stem aan een verbreeding van de op 12 meter voorgestelde nieuwe brug over het Afvoerkanaal tot 16 meter, hoewel de Wethouder Bevers van f 30.000, hoogere kosten dientengevolge sprak, een raming die echter zeker te hoog is. Die brug zal de doorgetrokken Groothertoginnelaan met de nieuwe stadswijk in het Westen verbinden en dus een druk verkeer krijgen. In mijn volgenden brief hoop ik iets naders over het ontslag van den Gemeente-archivaris Servaas van Roijen te kunnen mededeelen. Dat B. en W. hier le beau role hebben, schijnt verre van aannemelijk. Een man, die 20 dienstjaren heeft en tegen wien geen gegronde grieven zijn ingebracht, op een termijn van acht dagen te ontslaan, schijnt niet netjes en vooral niet, nu hij zich door een adres aan den Raad onwelgevallig heeft gemaakt bij sommige superieuren. Het lijkt veel op een wraakneming en illustreert zeer eigenaardig de bewering, dat de Gemeente boven het plegen van „willekeur" verheven is. Met genoegen bracht ik voor een paar dagen een uurtje op de eeretentoonstelling - van mevr. Mesdag—v. Houten door. Dat 50-tal werken geeft een eervol getuigenis van haar artistiek vermogen, haar vruchtbaarheid en veelzijdigheid. In haar landschappen is meermalen iets eentonigs en iets droogs, hoewel er een paar heidegezichten, een enkel maanlicht en een winter bij zijn, waar stemming en poëtisch waas geenszins ontbreken. Maar onder haar Stillevens zijn voortreffelijke nommers, haar vruchten en bloemen, haar mooi vaatwerk, haar prachtige decoratieve vazen verzekeren haar een blij venden naam onder onze smaakvolste priesteressen der kun-jt. Zoowel op de receptie in Pulchri als op
het festijn, in Royal is zij met warmte gehuldigd : heel aardig moet het tafereel geweest zijn, toen men na den maaltijd een fraai gecostumeerde groep te aanschouwen kreeg, waar de grootmeesters der schilderkunst van de oudste tijden af tot en met het tijdvak van Rembrandt en Frans Hals toe, bijeen waren om van hun deelneming in het feest van den dag te doen blijken. Maar ik overschrijd de mij verleende grenzen en eindig dus met den wensch uit ti spreken, dat de goede dagen, tot dusver aan ons vaderland beschoren, mogen verlengd worden, zoodat veler danktoon (zoo mogelijk ook de onze) vernomen worde, als ook 1905 zijn loop zal hebben volbracht. Rudolf.
De „treurspeler" Adams. Naar het Engelsch van H. F. URBAN.
Morris Abramson, de dikke theater-directeur, zat in zijn klein, stoffig, smerig kantoortje voor een vuile schrijftafel en telde beduimelde dollarbiljetten, toen er geklopt werd. „Binnen!" riep Abramson. Niemand opende de deur, „Binnen!" brulde hij nogmaals. Nu werd de deur, die naar het heiligdom van den machtige leidde, geopend en een magere, jonge man met een reusachtigen staanden boord en zwarte lokken verscheen op den drempel. Zijn gelaat was zeer bleek. Hij had een spitsen neus, met verbazend wijde neusgaten en wenkbrauwen die zeer hoog boven de kleine donkere oogen stonden. Hierdoor had het magere jonge mensch een uitdrukking in 't gelaat alsof hij steeds iets onaangenaams rook, zonder te weten waar het vandaan kwam. „U wenscht?" vroeg de gevreesde, terwijl hij kalm aan 't tellen bleef. „Mijn naam is Fred Weber. Op het tooneel noem ik mij Horatio Adams. Ik ben namelijk treurspeler. Hier is een brief voor u van mijnheer Charles Baxter, dien u wel zult kennen." De gevreesde nam dien brief en wees naar een wrakken stoel. Fred Weber ging zitten en viel oogenblikkelijk op den grond, want de stoel had slechts drie pooten. „O, pardon !" zei de directeur vriendelijk. „Ik dacht dat het de stoel met de vier pooten was. Neem dien, die daar staat, die heeft er vier." Hierna las hij verder. Fred Weber zei: „O — het is niets!" klopte zijn pantalon af en nam den stoel met de vier pooten. „Hm !" zeide de directeur eindelijk. „U wilt dus aan 't tooneel en ik zou u een plaats moeten geven in een van mijn gezelschappen ?" „Het zou zeer vriendelijk van 11 zijn, als u een beginner — van wien men zegt.... " „Ja, zoo gemakkelijk gaat het niet. Wat kunt u zoo al?" „Ik ben op de dramatische tooneelschool geweest en heb daar met glans mijn diploma
behaald. Hier is het getuigschrift." „Jawel, jawel. Dat bedoel ik niet. Praktijk is de hoofdzaak, jongmensch — praktijk!" „Dat weet ik. Ik hoorde, dat u een gezelschap met de „Hamlet" op een rondreis door de provincie wilde sturen. Daar nu Hamlet mijn beste rol en mijn. lievelingsrol is... •" De directeur begon luidkeels te lachen. „Waar denkt u aan ? U moet van onder af beginnen. Kom morgen eens terug, ik zal eens zien of ik een plaats voor u heb. Goeden morgen!" Hij reikte hem zijn vettige rechterhand en greep met de linker een nieuwen bundel dollar-biljetten. De treurspeler stond op, bedankte voor de vriendelijke ontvangst en vertrok. Hij ging regelrecht naar zijn verloofde, de kleine, blonde Gertrude met de viooltjes-blauwe oogen, die met haar halfdoove grootmoeder in het Oosten van New-York woonde, dicht bij de Eastriver, waar de arme menschen huizen. Zij woonde op de vierde verdieping op een paar eenvoudige kamers, „Gertrude," zei hij, terwijl hij haar omarmde, „denk eens aan, ik zal waarschijnlijk bij mijnheer Morris Abramson geplaatst worden." „Wat zegt hij?" vroeg grootmoeder, meteen hand aan 't oor dat zich naar Fred's zijde bevond. „Hij krijgt een plaats bij mijnheer Morris Abramson!" tjilpte Gertrude met verheffing van stem haar grootmoeder in 't oor. Deze verstond haar niet. „Ik krijg een plaats bij meneer Morris A-bramson, den grooten theater-directeur!" brulde Fred haar in 't oor. Grootmoeder begon te glimlachen. „Dat zou mooi zijn!" zeide zij. „Als Hamlet ?" „Neen, iets anders. Ik weet 't nog niet, morgen moet ik terugkomen!" Den volgenden morgen kwam hij weer bij Gertrude, geheel terneergeslagen. „Je hebt de plaats niet gekregen?" vroeg Gertrude. „O, jawel maar 't is niet dat ik hoopte. Ik treed niet in een ernstig stuk op, maar in een klucht. „De gladde Smith". Ik heb de rol van een kellner, die den geheelen avond geen woord spreekt en in de tweede acte door den woedenden Smith van de trappen geworpen wordt en nog wel met een schop. Het is schandelijk, in één woord schandelijk!"
Hij nam een stoel, waarvan hij eerst de stevigheid onderzocht, en ging zitten. Sedert zijn droevige ervaringen in het kantoortje van den directeur, wantrouwde hij alle stoelen. Hij keek nog treuriger dan anders, scheen nog duidelijker iets onaangenaams te ruiken wat hij niet vinden kon. Grootmoeder werd het verhaal in 't oor geschreeuwd. „Maar waarom wordt je de trappen afgegooid ?" vroeg grootmoeder. „In de kamer, waar ik binnenkom," schreeuwde Fred, „zit meneer Smith met een mooie jonge dame. Meneer Smith is getrouwd, getrouwd, maar niet met die jonge dame." „Verschrikkelijk! Zooiets gebeurde in mijn tijd niet. Of als het gebeurde, werd die andere de trappen afgegooid. En hoeveel krijg je daarvoor ?" „Tien dollar per week!" brulde Fred. „Tien doliar ?" zei grootmoeder glimlachend. „Nu, daarvoor —" „Tien dollar!" riep Gertrude verbaasd uit. „Dat is weinig!" „Gewoonlijk krijgt men, wanneer men ergens uitgegooid wordt, geen cent!" wierp grootmoeder haar vriendelijk tegen. „En dan, m'n beste Fred, is dit nog beter, dan als Hamlet iederen avond doodgestoken te worden." „Maar wat zullen mijn vrienden zeggen, als ze mij in deze onbeduidende rol zien, mij, van wien zij als Hamlet zooveel verwachtten ? Allen meenden, dat ik een ideale Hamlet was ! Wat een ontgoocheling!" „Ja, het is verschrikkelijk!" zei Gertrude zuchtend. „Ik had er me zoo op gesplitst, je te kunnen bewonderen. Ik hoorde reeds het donderend applaus dat na het to be or not to be losbrak. Ik zag je reeds reusachtige ruikers en lauwerkransen in ontvangst nemen." „Waarvan we de meesten zelf moeten betalen !" viel Fred haar in de rede. „En ik zou zoo trotsch op je zijn geweest, als ik daar in een loge had gezeten, in mijn donkerrood costuum, dat je zoo gaarne ziet. Ik zou stralend van geluk om me heen gekeken hebben, alsof iedereen het mij kon aanzien, dat ik je verloofde ben. En ik zou je een klein, goedkoop ruikertje viooltjes toegeworpen hebben op 't tooneel, en als je 't dan opnam, het kuste
en een buiging voor mij maakte, zouden alle menschen naar mij gekeken hebben en gezegd hebben : Dat zal zijn bruid zijn ! Die gelukkige ! En nu wordt je de trappen afgegooid en krijgt nog een schop toe! O God!" De tranen sprongen haar in de oogen. Fred zuchtte en woelde in vertwijfeling met de handen door de donkere lokken. „Als het niet om die tien dollars was, en omdat ik toch eens moet beginnen, wierp ik die ellendige rol mijnheer Morris Abramson naar 't hoofd !'' riep hij woedend. „Nu zal ik echter verstandiger doen mei haar aan te nemen." En hij behield haar. Iederen dag ging hij naar de repetitie, tot de avond van de eerste opvoering aanbrak. Fred Weber was 's middags bij Gertrude gekomen en had haar een kaart voor een loge gebracht. Hij was in 't minst niet opgewonden. „Ben je niet eenigszins angstig?" vroeg Gertrude. „Ik ben zoo onrustig." „Waarom zou ik dat zijn?" vroeg Fred kalm. „De rol is te onbeduidend, te dom, om ook maar eenige opwinding te veroorzaken." „Je hebt gelijk! Ik zou ook zoo opgewonden niet zijn, als ik je niet zoo lief had. Ik wilde er eerst ook in 't geheel niet heengaan, om de kennissen, en omdat ik mij schaamde, maar ik wilde zoo gaarne eens met mijn donkerrood costuum in de loge zitten." Grootmoeder bleef thuis. Eerstens kon zij geen woord verstaan en bovendien was zij te oud om zoo'n eind te loopen. Ook moest zij zich voor opwinding in acht nemen. Dus zat Gertrude 's avonds werkelijk in de loge, veel te vroeg, het programma in haar schoot. Zij had het beroemde donkerroode costuum aan en droeg witte handschoenen. Uit zenuwachtighid snoot zij voortdurend met haar batisten-zakdoekje haar neusje. Haar fijn gezichtje, met het zachte, fluweelachtige vel was lichtrood gekleurd. Het weelderige, zilverachtige, blonde haar omgaf haar als een stralenkrans. „Wat ziet zij er eenvoudig uit!" zeiden de kennissen onder het publiek. „En wat is het arme kind zenuwachtig!" En steeds weer werden de tooneelkijkers op Gertrude gericht. Voor de honderste maal las zij het programma. Ach, heel onderaan, het alleronderste stond, het te
ezen : Een stomme kellner — Horatio Adams. Het orkest hield op met spelen, ergens op het tooneel tingelde een fijn belletje en het scherm ging op. Het werd schemerdonker in de zaal. Alles verzonk in deze schemering. Alleen het zilverachtige haar van Gertrude scheen in de duisternis te lichten. „Lieve God in den hemel," bad zij, „vergeet mijn Fred niet. Amen !" Het stuk begon. Het was onzinnig en slechts tamelijk komisch. De hoofdpersoon van 't geheel deed wanhopige pogingen om grappig te zijn, maar niemand wilde zich doodlachen. En toch had hij nog even voor het begin der voorstelling tot zijn mannelijke en vrouwelijke collega's gezegd: „Kinderen, vanavond behaal ik een succes voor mijn leven!" Nu trad Fred op, de stomme kellner. Gertrude herkende hem niet dadelijk, zoo was hij veranderd. Dat was haar Fred, deze slaapkop ? Maar hij was het werkelijk. Waarom lachte het publiek toch zoo ? Lachte het om de domme streken, die hij uithaalde? In de loge waarin Gertrude zat fluisterde een heer zachtjes tot zijn vriend: „Kijk toch eens naar dat gezicht, heb je ooit zoo'n komisch uiterlijk gezien ?" En hij begon te lachen. De ander fluisterde. „Hij kijkt, alsof hij een Limburger kaas ruikt, die hij niet kan vinden. Het is niet uit te houden !" En hij lachte. Het scherm zakte. Donderend applaus. Plotseling werd het weer licht in de zaal. Gertrude zuchtte. De heer naast haar zei tot zijn vriend. „Die stomme kellner is de grappigste figuur uit het geheele stuk. Hoe heet hij ?" Hij keek op het programma. „Horatio Adams." „Nooit van hem gehoord!" zei de ander. „Moet een nieuweling zijn." „Schijnt zoo ! Maar hij is 'n eerste komiek. Natuurlijk, aangeboren komisch talent. Denk je ook niet ?" „Geheel en al mijn meening I" Gertrude beet zich op de lippen. Ach — waar bleef de Hamlet ? Achter de coulissen stond de werkelijke komiek te vloeken, dat de gasvlammen er van sidderden. „Die vervloekte tocht! Die ellendige kerel, die — hoe heet hij? — die Adams bederft mijn heelen avond !" Tweede acte. Het tooneel vertoont een
; j wenteltrap, die van een gang boven in 't hotel naar een soort vestibule leidt. De stomme kellner treedt weer op, met gelach begroet. Hij doet alles zonder een woord te zeggen, zet alles verkeerd, verdwijnt geruischloos, komt weer te voorschijn. Altijd dienstvaardig, de beleefdheid zelve, tot hij de trap op gaat en in kamer no. 9 verdwijnt, waar meneer Smith logeert, die een mooie jonge dame het hof maakt. Op het tooneel speelt het stuk intusschen kalm verder. Gertrude frommelde zenuwachtig haar programma in elkaar. Nu moest dat verschrikkelijke tooneel komen, dat hij er uit vliegt en een trap toe krijgt. Als hij zich eens pijn deed! En zij moest het mede aanzien. Het was verschrikkelijk! In een woord verschrikkelijk ! Plotseling ontstond er een vreeselijk lawaai op no. 9, de deur werd geopend, en de stomme kellner kwam er uit, met een vuist in zijn kraag en een laars ter hoogte van zijn jaspanden. Hij vloog de gang in en tuimelde pijlsnel alle trappen af, terwijl de heeren op het tooneel terugsprongen en de dames gilden; daarna rolde hij over het tapijt en aan den anderen kant de deur uit. En alles zonder een woord te spreken, onderdanig als behoorde het tot zijn vak en met een onuitsprekelijk komische uitdrukking op 't gelaat. „O, God !" riep Gertrude verschrikt. Maar de heer naast haar gilde het uit van het lachen, zijn buurman sloeg zich op de knieën, kromde zich in allerlei bochten, werd vuurrood in 't gezicht en brulde onophoudelijk „Hi—ha, Hi—• ha \" Een orkaan van gelach barste er los. Telkens weer moest het scherm gehaald worden en telkens moest de kellner voor het voetlicht komen, te midden der overige spelers. Gertrüde dacht weer aan Hamlet. Maar zij was toch blij, dat haar Fred zoo'n succes had, en toen hij haar een kushandje toewierp, werd zij purperrood en knikte hem toe, en de heer naast haar fluisterde zijn buurman in 't oor: „Zij kent hem." Hij keek haar van terzij aan. In 't publiek werden dè tooneelkijkers op Gertrude gericht. Zij ' werd verlegen, en wist niet waarheen zij kijken moest. Het liefst zou zij hebben willen schreien, deels uit vreugde en deels uit schaamte. ! Achter de coulissen had de eerste komiek een aanval van razernij. Hij liet den directeur
roepen en eischte Fred's ontslag, daar hij anders zelf zou vertrekken. „Het spijt me!" zei de dikke Abramson. „Het stuk staat of valt met den kellner. Meneer Adams blijft." „Best!" zei de komiek. „Dan blijf ik ook!" Hierop ging hij naar Fred, noemde hem „mijn beste, veelbelovende collega" en feliciteerde hem met een zuurzoet gezicht. Toen de voorstelling geëindigd was, wachtte Gertrude aan den tooneeluitgang op Fred. Hij omhelsde haar. „Mag ik je gelukwenschen? vroeg zij aarzelend. „Neen!" zei hij, „liever niet. Waarom ? Ais ik geen succes gehad had, was 't goed geweest, dan had ik steeds nog hoop op Hamlet gehad. Nu vrees ik, dat die kans verkeken is." Den volgenden dag stond in alle bladen dat „De gladde Smith" een reusachtig succes gehad had, wat wel in de eerste plaats te danken was aan het optreden van een nieuwen, tot nu volkomen onbekenden komiek, Horatio Adams genaamd. Zoo iets geestigs had men op het Amerikaansche tooneel in lang niet gezien. Heel New-York stroomde naar den schouwburg om den stommen kellner te zien, die zoo grappig de trappen afvloog. Maar dat was nog niet alles. De verslaggevers, belust op nieuwtjes, stortten zich op deze nieuwe ster aan den tooneelhemel. Zij gaven zijn portret en zijn levensbeschrijving. In de winkels, waar de fotografieën van beroemde personen tentoongesteld worden, verscheen zijn portret tusschen lord Kitchener en Sarah Bernhardt. Een ondernemende laarzenfabrikant bracht den Horatio Adamsschoen aan de markt, een fabrikant van mout-extract bood hem ioco dollars, indien hij hem een schriftelijke verklaring wilde geven, dat alleen zijn mout-extract Adams de kracht verleende avond aan avond de trap afgegooid te worden. Een andere fabrikant, die vliegen papier fabriceerde, noemde dit naar hem. Een bekend componist schreef een muziekstuk, dat hij „Horatio-fantasie" noemde en waarin hij in tonen de beroemde trappenscène uit „De gladde Smith" weergaf. Deze compositie werd verbazend verkocht. De bond van Amerikaansche kellners benoemde hem tot eerelid voor het leven. Een kinomatograafmaatschappij kocht het recht de
trappenscène op te nemen en in de tingel-tangels te vertoonen. Ja, er ontstond zelfs een nieuw spreekwoord. Als iemand wilde aangeven hoe de een of ander ergens bijzonder vlug de deur uitgegooid werd, zeide hij: „Hij vloog er uit als Adams !" Spoedig kreeg Fred een pijnlijk gevoel, door zoo vaak de trap afgegooid te worden. Hij liet zich daarom blik in zijn broek naaien en gleed daardoor nog sneller en gemakkelijker. Het maakte heel wat leven als hij de trap afrolde en het gaf een slag als hij beneden aankwam, wat het komische met wel 50% vermeerderde. De man, die het broekblik leverde, maakte dit dadelijk in alle kranten bekend en beval als gevolg daarvan zijn kachelpijpen als de beste der wereld aan. Toen de driehonderdste voorstelling van „De gladde Smith" gegeven werd, werd van die driehonderdste trappenafvliegerij van Fred een soort volksfeest gemaakt, met een menigte kransen en bloemen. Weer zat Gertrude in een loge, maar nu als mevrouw Weber, in een hoogst elegant costuum, want Fred's fabelachtig inkomen veroorloofde haar dat. En naast haar zat grootmoeder in een zwart zijden kleed van 'tjaar 1860 en toen Fred de trap afrolde, zeide zij : „Hij doet dat met veel kunstgevoel!" „O, ja!" zuchtte Gertrude. En toen New-York zich zat gezien had aan het stuk, begon een rondreis door de geheele Vereenigde Staten. Overal vloog Fred de trap af, in Chicago, Cincinnati, Minneapolis, Omaha Salt Lake City, San-Francisco, St.-Louis en weet ik waar al niet. En overal met verbazend succes. Toen er geen eind kwam aan de aangeteekende brieven van Fred, schudde grootmoeder „ het hoofd en zei: „Ik wist niet, dat de kunst zoo goed betaald werd. Met zijn Hamlet is 't nu zeker voor goed gedaan!" ' Maar neen — het was er niet mee gedaan. Twee jaar later speelde Fred werkelijk den Hamlet, en weer stroomde geheel New-York naar den schouwburg en weer lachte men zich dood over Fred. Want hij speelde Hamlet als parodie, als klucht met zangen en dans in drie bedrijven