Terwijl door velen met belangstelling en verlangen wordt uitgezien naar de indiening der wetsvoorstellen, waarop door de Regeering voor het eerstr zittingjaar het vooruitzicht is geopend, — en daarbij denken wij dan allereerst aan de uiteenzetting der plannen van den Minister van Financiën, toegezegd bij het eerste ontwerp van het samenstel van maatregelen om tot de noodzakelijke versterking der gewone middelen te komen, en aan de Ziekteverzekering van den Minister Veegens, op welker totstandkoming de wijzigingen in de Ongevallenwet en nieuwe maatregeler a sc :iale wetgeving moeten wachten, — terwij. .arnaar nog reikhalzend wordt uitgezien, zoo zeiden wij, mag er toch met voldoening op worden gewezen, dat inmiddels reeds vruchten van den arbeid der nieuwe Ministers waargenomen zijn, welke wel niet van overwegende beteekenis mogen wezen, maar toch van niet te miskennen waarde zijn. Onder dit nuttige kleingoed, zooals wij deze bescheiden wetsontweipjes zouden willen noemen, neemt een belangrijke plaats in een „wijziging van de wet tot instelling eener Rijkspostspaarbank", ( r dagteekening van 20 Febr. II. bij de Tweei Warner ingekomen. Naast wijzigingen van reda e, tot verduidelijking en aanvulling van den te* t of ook om de wet beter te doen aansluiten a. n nieuwe wettelijke regelingen, als b v. de vervanging der woorden „vader" en „voogd", in verband met de wijzigingen in het Burg. Wetb. met betrekking tot vaderlijke macht en voogdij, door : „hij die de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent", ligt de hoofdbeteekenis van dit wetsontwerpje in de invoeging van een nieuw artikel, strekkende tot invoering van iets nieuws in ons land : het Staatsschuldboe kj e. Wat dit is en wat hiermede bedoeld wordt, komt ons van belang voor aan de hand van de Memorie van Toelichting in wijder kring te helpen bekend maken. Bij de wet van 25 Mei 1880 („Stbl." no. 88) werd, in overweging van de wenschelijkheid om „aan de gelegenheid tot sparen, door het vestigen eener Rijksinstelling, meerdere uitbreiding te geven", de Rijkspostspaarbank in 't leven geroepen, welke na de noodzakelijke voorbereidende maatregelen, genomen door den reeds terstond benoemden directeur, wijlen mr. A. Kerdijk, in samenwerking met den toenmaligen directeur-generaal der posterijen, wijlenj. P. Hofstede, op 1 April 188 1 in werking trad. Over weinige weken dus zal zij 25 jaren in werking zijn en er is nu wel niemand meer die de juistheid betwijfelt der overweging, waarop de wet berust, dat aan de gelegenheid tot sparen ook van Rijkswege de ruimst mogelijke uitbreiding behoort te worden gegeven. Niet slechts toonen de jaarlijksche statistieke opgaven omtrent de Rijkspostspaarbank dit met welsprekende, steeds stijgende cijfers aan, maar ook de gemeentelijke en particuliere spaarbanken die daarnevens zijn blijven bestaan en letierlijk van jaar tot jaar hoogere resultaten aanwijzen, zijn er voortdurend op uit de gelegenheid tot sparen uit te breiden. -Immers nog onlangs is ook in onzen Gemeenteraad met dat doel de verordening op de gemeentelijke spaarbank op belangrijke punten gewijzigd en zijn er bij die gelegenheid door de directie cijfers medegedeeld, waaruit blijkt op welke haast ongelooflijke wijze het sparen toeneemt bij verruiming der gelegenheid tot het inbrengen van spaarpenningen. Op zeer bescheiden voet aanvankelijk ingericht,
werd aan de werkzaamheid der Rijkspostspaarbank bij de wet van 20 Juli 1895 („Stbl." no. 135) uitbreiding gegeven en thans, ruim 10 jaren later, is voorgesteld op den toen ingeslagen weg weder een stap verder te gaan. 't Ligt thans niet in onze bedoeling in bijzonderheden stil te staan bij de snelle ontwikkeling der Rijkspostspaarbank en nog veel minder de redenen te ontvouwen waarom het thans aanhangige ontwerpje, wordt het tot wet verheven, na langer of korter tijd noodzakelijk door het voorstellen van nieuwe wijzigingen zal moeten worden gevolgd. Voor 't oogenblik bepalen wij ons tot de „nieuwigheid", welke de Regeering wenscht in> toepassing gebracht te zien, en welker invoering ook volgens de Memorie van Toelichting de hoofdstrekking uitmaakt van het ingediende ontwerp. Het doel van spaarbanken is niet, 't behoeft nauwelijks meer gezegd, eene gemakkelijke, soliede en goedkoope gelegenheid te verschaffen voor het beleggen of ook maar tijdelijk deponeeren van grootere kapitalen; daarvoor zijn bestemd de particuliere credietinstellingen, met de geconcessioneerde Nederlandsche Bank aan 't hoofd. Neen, haar doel is uitsluitend een veilige belegging te verschaffen aan de spaarpenningen der kleine burgerij, die telker.s als zij een bedragje bespaard heeft, dit inbrengen en rentegevend maken kan. Met 't oog op dit doel is daarom wenschelijk veelvuldige gelegenheid tot inbreng en bepaling van een zoo gering mogelijk minimum-bedrag, terwijl naar boven een limiet gesteld moet worden om er voor te waken dat de spaarbank haar eigen karakter behoudt. Nu was in de wet van 1880 o. a. bepaald, dat van het te goed van eiken inlegger, de som van f 800 bereikende, van het meerdere geen rente meer zou worden bijgèschreven, met het gevolg echter dat voor de kleine spaarders, wier inleg na verloop van langer of korter tijd dit maximum-bedrag van t 800 bereikt had, het voordeel der spaarbank verloren ging en zij genoodzaakt werden hun tegoed geheel of gedeeltelijk van de spaarbank af te nemen en aan personen of instellingen toe te vertrouwen, die, vooral bij de groote onbekendheid met geldzaken van de meeste kleine luyden, voor hen geen waarLorgen opleveren voor soliditeit. Hieraan werd tegemoet gekomen door de wijziging der wet op de Rijkspostspaarbank, welke 20 Juli 1895 tot stand kwam, maar gelijk een tienjarige ervaring heeft geleerd, op onvoldoende wijze. Het maximum van den rentegevenden inleg werd verhoogd op f 120c, maar daarnevens bepaald dat de inleggers in de Rijkspostspaarbank door hare tusschenkomst kunnen doen aankoopen inschrijvingen op hun naam in het Grootboek van de Nalionale Schuld, rentegevende Staats-obligaties of certificaten aan toonder van zoodanige inschrijving. Van die bevoegdheid is echter niet in zoo ruime mate gebruik gemaakt, ais men toenmaals meende te mogen verwachten ; tot I Juli 1905 heeft de Rijkspostspaarbank hare tusschenkomst voor dit doel slechts verleend aan 2426 inleggers voor een gezamenlijk bedrag van f r, 928,583.84, wat betrekkelijk weinig is als men daarbij in aanmerking neemt|,£dat op dat tijdstip in omloop waren 1,151 ,564 boekjes der Rijkspostspaarbank met een gezamenlijk tegoed van f123,203,431.03. „De vraag, waaraan dit verschijnsel is toe te schrijven, zeggen de Ministers Kraus en de Meester, de voorstellers van het ingediende ontwerpeis uit den aard der zaak niet met stellige zekerheid te beantwoorden. Niet onwaarschijnlijk schrikken de bezwaren, die de houder eener inschrijving bij tegeldemaking kan ondervinden, menigeen af van den aankoop daarvan, terwijl de omstandigheid, dat^de personen voor wie de maatregel meer in het bijzonder in het leven is geroepen, doorgaans*weinig of geen gelegenheid hebben om effecten of andere \\ aardepapieren veilig te bewaren, wellicht niet zelden
afschrikt van den aankoop van obligatiën of ceitificaten." Intusschen van tegenzin in deelneming in de Nationale schuld is geenszins gebleken, en daarom vertrouwt de Regeering dat langs anderen weg het nagestreefde doel te bereiken is. België, meent zij, wijst ten deze den weg aan. Ook daar gaf de wet gelegenheid aan de inleggers in de Caisse cTépargne tot het aankoopen van Staatsschuld, maar daar eveneens bleef het resultaat van dezen maatregel beneden de verwachting. „Op 1 Mei 1875 echter, zoo wordt in de Memorie van Toelichting medegedeeld, voerde België in de „ carnets de renté" , waarbij den spaarders gelegenheid wordt gegeven voor een grooter ot kleiner bedrag aandeel te verkrijgen in de inschrijvingen, die de Caisse cPépargne op het Grootboek der Belgische Staatsschuld bezit, zonder dat daarbij van bewaren van effecten of het in acht nemen van omslachtige formaliteiten bij de tegeldemaking sprake is. Dit had het gevolg, dat op 31 December 1875, alzoo in acht maanden, reeds waren uitgegeven 416 carnets, ten bedrage van 846,000 francs. „Na tien jaren bedroeg het aantal „carnets de rente" reeds 5300, ten bedrage van 31 ,900,000 francs, terwijl op het einde ven 1904 deze cijfers waren 82,804 carnets , ten bedrage van 324 : ;i2 ,ioo francs." Een aanmoediging om dit voorbeeld te volgen, welke de verwachting schijnt te rechtvaardigen dat ook in Nederland soortgelijke regeling gunstig werken zal, levert de eivaring op der Spaarbank te Rotterdam (ten onrechte door de Regeering de „Nutsspaarbank" genoemd, omdat zij sedert een 15tal jaren eene geheel zelfstandige instelling is), welke op I Mei 1903 renteboekjes invoerde, waarvan er in October 11. 531 waren uitgegeven tot een nominaal bedrag van f353,000, terwijl bij voortduring op die boekjes meer ingeschreven dan afgeschreven wordt. Wat in navolging daarvan de Regeering voorstelt bij de Rijkspostspaarbank in te voeren, wordt in de Memorie van Toelichting in groote trekken als volgt omschreven : „Aan hen die de Rijkspostspaarbank wenschen te gebruiken om hunne kleine kapitalen rentegevend te beleggen, wordt gelegenheid gegeven ook bedragen van meer dan f1200, tegen genot van rente, aan die spaarbank toe te vertrouwen, alsmede om, zoodra zij een bedrag van circa f50 bijeen hebben, eene hoogere rente te genieten dan op de gewone spaarbankboekjes kan worden uitgekeerd, eene rente die — althans bij den tegenwoordigen koers van de Nationale Schuld — meer dan 3 °/o bedraagt. Om deze voordeelen te genieten, moeten zij evenwel de nadeelige en voordeelige kansen willen loopen, die bij het vruchtdragend maken van bedragen onder f 1200 op gewone spaarbankboekjes ingeschreven, ten laste of ten bate van de Rijkspostspaarbank blijven. „Met dit doel worden Staatsschuidboekjes uitgegeven, waarop nominale bedragen worden ingeschreven, gelijkstaande met of veelvouden van de kleinste coupures van de inschrijving in het Grootboek van de 3 % Nationale Schuld; voor de inschrijving van deze bedragen wordt evenwel door de houders dier boekjes in werkelijkheid (bij wege van afschrijving op hun gewoon spaarbankboekje) slechts betaald de som die een gelijk bedrag aan inschrijving in gemeld Grootboek op den dag van de inschrijving in het Staatsschuldboekje waard is, of m. a. w. de som die de Rijkspostspaarbank zoude moeten betalen, indien zij tot belegging van het op het Staatsschuldboekje ingeschreven bedrag inschrijving-Grootboek mocht willen koopen. „Aan het bezit nu van zulk een Staatsschuldboekje ontleent de houder, behalve aanspraak op eene rente van 3 % over het nominaal bedrag, het recht van de postspaarbank te vorderen
óf werkelijke levering van het bedrag aan inschrijving op 'het Grootboek, dat die bank geacht moet worden te bezitten als belegging van het haar door den houder van het boekje toevertrouwde bedrag, öf wel uitbetaling (in den vorm van bijschrijving op het spaarbankboekje van den betrokkene) van de geldswaarde dier inschrijving-Grootboek, op het tijdstip waarop de opvordering plaats heeft. „Hoewel dus slechts een recht tegenover de postspaarbank hebbende, komt hij die een Staatsschuldboekje bezit, practisch in denzelfden toestand als wanneer hij inschrijving in het 3 % Grootboek bezat, van welke inschrijving hij dan ook steeds de levering vorderen kan." Deze bevoegdheid gaat echter eerst in na afloop der eerste zes maanden. Met deze beperking wordt beoogd ontduiking tegen te gaan van het voorschrift, thans reeds in de wet opgenomen, dat inschrijving op het Grootboek slechts verkregen kan worden, nadat ten minste 3 / t van het nominale bedrag gedurende 3 maanden op het spaarbankboekje ingeschreven geweest zal zijn. De verlenging van dezen termijn tot 6 maanden hangt samen met de renteverrekening, waarvan de Memorie van Toelichting de volgende verklaring geeft: „Wegens het verband tusschen het Staatsschuldboekje en de inschrijving op het 3 % Grootboek is het wenschelijk de iiitkeering van de rente tweemaal 'sjaars te doen plaats hebben, en wel op den laatsten dag van de maand Februari en op den laatsten dag van de maand Augustus. „Deze data zijn gekozen in verband met de rentevervaldagen van de 3 0 0 Nationale Schuld. Intusschen is de uitkeering op den laatsten dag van de voorafgaande maand gesteld, opdat de rente die uitgekeerd wordt in dén vorm van bijschrijving op het spaarbankboekje, terstond den volgenden dag op hare beurt rentegevend worde, niet eerst den 16 Maart of 16 September." In de verdere détails der regeling begeven wij ons voor 't overige niet. Ons doel was alleen in ruimer kring de aandacht te vestigen op het voorstel van een wettelijken maatregel, die, schijnbaar van geringe beteekenis, voldoet hij aan de daarvan gekoesterde verwachting, — en met de Regeering zijn wij van meening dat daaraan nauwelijks te twijfelen valt, — van niet onbeteekenend sociaal belang is, maar allicht voor belanghebbenden ongemerkt tot stand gebracht zou kunnen worden. Met groote ingenomenheid is dit ontwerpje door ons begroet, dat spoedig wet moge worden. Voor later blijve dan voorbehouden. zij 't echter niet na een te lang tijdsverloop, de herziening van art. 16 der wet betreffende de belegging van het kapitaal der Rijkspostspaarbank, opdat dit ook dienstbaar gemaakt kunne worden aan de verbetering van maatschappelijke toestanden, welke allereerst ten goede komt aan de bevolkingsklassen, die het kapitaal bijeenbrengen.