> Zij, die zich met 1 JULI a.s. op deze
COURANT abonneeren , ontvangen de nog in deze maand verschijnende immtners gratis.
BEKENDMAKING. KLEINHANDEL IN STERKEN DRANK. BURGEMEESTER en WETHOUDERS der gemeente Breda; Gelet op art. 5 der wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad n”. 97); Brengen ter openbare kennis, dat bij hen is ingekomen een adres van E. H. Schlusser alhier, vergunning verzoekende tot uitoefening van den kleinhandel in sterken drank in een benedenlokalen van het huis, staande binneu deze gemeente Stationsplein n“. 7. Breda, 17 Juni 1902. Burgemeester en wethouders voornoemd: Ed. GULJE, burgemeester. A. R. VERMEULEN, secretaris. BEKENDMAKING. HINDERWET. BURGEMEESTER en WETHOUDERS van Breda ; Gelet op art. 8 der hinderwet; , Brengen ter algemeene kennis, dat bij hun besluit van heden aan Arie Bos en zijne rechtverkrijgenden voorwaardelijk vergunning is verleend om in het perceel, gelegen in deze gemeente aan de Fellenoordstraat, kadastraal bekend sectie A n“. 2072, eene paardenslaehterij met rookerij te mogen oprichten. Breda, 16 Juni 1902. Burgemeester en wethouders voornoemd: Ed. GULJE, burgemeester. A. R. VERMEULEN, secretaris
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1902/06/20 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 07-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000321093:mpeg21:p00001
"Bredasche courant". Breda, 1902/06/20 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 07-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000321093:mpeg21:p00001
Over het complot te Pretoria ontdekt, schrijft de &'
"Zuid-Afrika.". "Bredasche courant". Breda, 1902/06/20 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 07-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000321093:mpeg21:p00001
Dinsdag stonden voor de rechtbank te lieuren terecht 14 beklaagden van deelneming aan de bloedige onlusten in den avond van 18 April bij de betooging voor algemeen stemrecht. Het zijn rneerendeels jongelieden; de oudste is 26 jaar. De eerste beklaagde is de 19-jarige tamboer der schutterij Jacques Triau, die tot de menigte heeft geroepen dat er niet zou worden geschoten. Hij alsmede de beide volgende beklaagden zijn nog steeds in voorloopige hechtenis; een andere is nog onder behandeling in het hospitaal. De aanklacht luidt: overtreding van de artt. 269 en 272 der strafwet, ter zake van rebellie tegen het i»penbaar gezag in vereeniging en met voorbeMchten raad, welke feiten voor den eersten beklaagde nog verzwaard worden door de omstandigheid dat hij wapenen droeg. Er zijn 120
getuigen gedagvaard, terwijl zes advokaten met de verdediging zijn belast. De rechtbank hoopt met de zaak in vier zittingen, twee deze en twee de volgende week, gereed te komen. De eerste bekl., de tamboer, weet zich alleen te herinneren dat hem uit de menigte werd toegeroepen dat zijn vader gewond was. Hij is toen uit het gelid geloopen, zonder zich verder rekenschap te geven van zijn daden. De tweede bekl. ontkent het hem ten laste gelegde. De derde, Vandensteen , die beschuldigd wordt luitenant Coene bij de keel gegrepen te hebben, verklaart zich alleen met de handen verdedigd te hebben tegen de sabelhouwen van dien officier. De andere beklaagden beweren slechts als nieuwsgierigen de betooging te hebben bijgewoond, maar zich daarmee niet te hebben bemoeid. De getuigen-verklaringen leverden nog weinig nieuws op. Generaal Bonnal is op wachtgeld gesteld. Het non-actief van den generaal verwekt groote opschudding. De straftijd duurt 3 jaren. In den oorlog van 1870 heeft de generaal, toen nog luitenant, zich bijzonder onderscheiden bij Wörth. Verleden jaar maakte hij de Duitsche manoeuvres mede en ontving een hooge Duitsche orde. De erfenis-kwestie zit aldus: 18 jaar geleden ontving de generaal uit een erfenis een belangrijk bedrag. Hij beschouwde die som als een geschenk van den erflater, doch de rechtbank verklaarde, dat die som hem ten gunste van een minderjarige in bewaring gegeven was en veroordeelde hem tot terugbetaling. Daar dit niet geschiedde klaagde de erfgenaam den hoogen militair aan. Hét oordeel van den militairen raad van onderzoek luidde, dat de eer van den generaal niet bevlekt was. Waarom André er anders over denkt? Nog steeds doen de rechters van instructie, belast met het uitpluizen van deaaak Hambert, niet anders dan getuigen hooren. Het zaakje belooft voor de justitie een dure grap te worden.
Dagelijks bedragen de kosten voor net p
j. Chamberlain, Engelands minister van koloniën, heeft zichzelf verloochend: hij heeft een houding aangenomen, als bestond er geen vredelievender mensch dan hij! ’t Was naar aanleiding van de vraag van een der leden van het Lagerhuis of er tegenover Frankrijk vertoogen zijn gehouden naar aanleiding van het door de Franschen op Britsch . terrein aan den zoom van Rabah geleverd , gevecht, dat Chamberlain verklaard heeft, ndat , Frankrijk, of juister de Fransche commandant, ( inderdaad wel een weinig te ver is gegaan in zijn achtervolging van Fader-el-Allah op Britsch ' gebied, doch dat men het te Londen niet noodig heeft geoordeeld te protesteeren bij een bevriende mogendheid.” Dat is een verdacht geval bijna: zoo’n grootmoedigheid van Engeland, terwijl John Buil in de Fashoda-zaak zich zoo echt Engelsch arrogant heeft getoond! De Russische pers spreekt zich weinig gunstig uit over keizer Wlllielm» »nti-I*oolscI»e rede te Marienburg. De Wisdomosti ziet er het bewijs in. dat de Duitschers er niet in geslaagd zijn de Polen onder den duim te houden en daarom tot uitzonderings-maatregelen hun toevlucht moeten nemen. Maar ook die moeten mislukken, meent het blad. De Teutoonsche orde heeft uitgediend; het geschil tusschen Polen en Duitschers moet worden opgelost door de wapenen van school, kerk en schoone kunsten. Het voorstel van den Duitschen invloed in de provinciën Posen en Oost Pruisen moet niet worden toegeschreven aan de Poolsche aanmatiging, maar aan natuurlijke oorzaken, met name Pruisens binnenlandsche staatkunde. De Duitschers zijn niet meer in staat, hunne nationaliteit aan andere volken op te dringen, terwijl de Slavische rassen eene beschaving hebben bereikt, die hun beter past dan de Duitsche. De Novoje Wremja wijst in een brief uit Warschau op de toenemende solidariteit der Polen. Dertig jaren of nog korter geleden waren zij verdeeld in twee vijandige kampen, de konservatieven en progressisten. De eersten waren de aristokratische begrippen toegedaan en geloofden nog aan de instellingen van het oude koninkrijk Polen. De progressisten wilden de demokratiseering der Poolsche maatschappij en beschouwden den aristokratischen regeeringsvorm en het fanatiek katholicisme a's de voornaamste oorzaken van Polens ondergang. De steun , door paus Leo XIII verleend aan de christen-demokratie, en andere redenen hebben de konservatieven van zienswijze doen veranderen en de progressisten met de katholieken kerk verzoend. Beide partijen steunen elkaar thans hartelijk. Het blad is dan ook van oordeel dat wanneer de Pruisische regeering hare politiek ten aanzien van Polen niet zeer spoedig wijzigt, de door ’s Keizers rede in het leven geroepen beroering een karakter zal aannemen, weinig geschikt om de belangen der Duitsche nationaliteit in de oostelijke provinciën te bevorderen. De afgetreden Spaansche minister Canalejas bereist tegenwoordig het land en houdt anti-clericale redevoeringen, die zeer de aandacht trekken en bij velen sympathie vinden. De Times verneemt uit Melbonrne: De ministers van Victoria zijn van plan voor te stellen, het aantal leden van het Lagerhuis te verminderen op 56, van het Hoogerhuis op 28 en dat der ministers op 7. Vermoedelijk zal deze hervorming over den tegenstand zegevieren. (Die getallen zijn op ’toogenblik 95, 48 en 10.)
De Amerikaansche oorlogschepen Cincinnati en Topeka, die nog te San Juan dePuertoRico lagen, hebben bevel ontvangen, naar La Guaira I te vertrekken, in verband met de uitbreiding c van de revolutionaire beweging in de republiek c Venezuela.
"Algemeen Overzicht.". "Bredasche courant". Breda, 1902/06/20 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 07-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000321093:mpeg21:p00001
DOOR MV- a V JE&. dL O »* ’&'-iï — OoPSPRONKELIJKE RoMAN. 3. Zij kwam in den winkel van mijn hospes en haalde er een pond boter, vijf eieren en twee pond meel. Ik herkende haar terstond — en bleef! Bleef reeds veertien dagen en blijf er nog wel zes weken, als het moet. Maar wel zal ik mijn beproevingstijd verkorten, zooveel ik kan, dat bezweer ik je. Dien eersten avond maakte ik terstond kennis met haar. Natuurlijk bleef ik in den winkel treuzelen en deed ondertusschen eenige vragen over het dorp, of ik er lessen zou krijgen en ik vroeg op aandoenlijke wijze ook haar om mij te helpen en te raden. Zij sloeg de oogen neer voor mijn blik, maar richtte ze ook terstond weer op mij. »Ga eens naar meester Yenink, meneer,” ried ze mij aan. Ze heelt een mooie klankvolle stem en spreekt het dialect op een wijze, die het mij minder deed verloeien. Maar afleeren moet ze het daarom toch 1 En toen ben ik met haar gaan loopen door de donkere dorpsstraat, waarop ik een paar malen struikelde over de oneffenheden en eenmaal zou ik zelfs gevallen zijn, als zij me niet gesteund had. Daarbij rolden haar echter twee eieren uit de hand en vielen op den grond, stuk. »Nu zal moeder brommen,” klaagde zij. «Dat is mijn schuld, juffrouwzeide ik, «laat, mij u een paar andere halen.” »Zeg toch geen juffrouw, meneer,” hernam zij schuchter, «ik heet Betty.” ïNu, Betty, mag ik even heengaan? Of wil jij het doen ? Hier is een dubbeltje.” Je ziet, Otto, dat ik maar dadelijk een familiaren toon aansloeg. Trouwens reeds het «u” is bier verdacht, men jij’t en jouwt er op los, dat het een '■ lust is. Zij nam het dubbeltje aan, waarbij ik even hare vingers kon drukken, kleine warme vingeren, maar heel ruw op het gevoel. «Wacht je hier even P” vroeg zij en snelde daarop naar den winkel, waarvan ik het verlichte raam in de verte zag. Zij haastte zich, want zij was heel gauw terug.
«Nu zal ik je wijzen, waar meester Yenink woont.” «En waar woon jij, Betty?” vroeg ik argeloos. «Drie huizen verder,” zeide zij en ik nam me voor dat goed te onthouden. Wij wandelden langzaam voort en ik besloot van de gelegenheid gebruik le maken. «Ik moet flink van de zeelucht genieten,” gaf ik voor, «en vooral zal het roeien op de zee goed voor mij zijn. Is daarvoor hier gelegenheid, Betty?” »Als het stil is, o ja, meneer. Kun je roeien ?” »Niet al te best,” veinsde ik. «Heeft je vader misschien een boot en kan die meegaan in de eerste dagen ?” «Vader en broeder zijn morgen op zee en komen denkelijk in geen drie dagen terug. Maar onze buurman, de oude Janus, is kreupel en gaat niet meer op de vischvangst. Roeien kan hij evenwel nog heel goed. Vraag dien eens. Of — als moeder het hebben wil,” voegde zij er aarzelend bij, «wil ik morgen wel eens meegaan.” Ik hield mijD blijdschap stil voor mij. Je ziet, wat een geluksvogel ik ben : zoover al op den eersten avond. «En hier is de school,” zeide het meisje eenige oogenblikken later, «daarnaast woont meesier Venink. Hij is een goed oud man. Dag, meneer.” Ik reikte haar de hand. «Morgen kom ik eens aan om over het roeien te spreken, Betty,” zei ik zonder plichtplegingen. «Dat is goed, antwoordde zij en snelde weg. Ik keek haar na, maar zij was gauw verdwenen. Toen opende ik het hekje, dat naar de meesterswoning leidde. Wat ik daar eigenlijk moest, wist ik zelf op dat oogenblik niet, maar ik was bang, dat ze uit de verte naar mij mocht kijken, want ik stond juist in den lichtkring van een lantaarn Ook dacht ik er aan, dat zij, of haar moeder, morgen aan den meester naar mij konden vragen. Meester Venink speelt geen vol in deze geschiedenis; ik wil daarom ook niets van hem vertellen, dan dat hij een vriendelijk oud heer is, half een visscher mee geworden in dit dorpje aan de zee, en dat ik door zijn hulp mij vier uren in de week mag vervelen: twee uren bij een bleek lang meisje van den burgemeester, dat, geloof ik, van plan is aan mij haar vijftienjarig hartje te verliezen, en twee uren bij een paar bengels van den notaris, die me «meester” noemen. Maar die vier lessen brengen mij twee gulden in de week op, of ruim acht gulden in de maand. Ik zal dan ook eens de ervaring maken, hoe zoet eigen verdiend geld is! Veel zelfvoldoening verwacht ik er echter niet van.
Den volgenden morgen ging ik op weg om Eetty te bezoeken in haar huisje. De zon scheen heerlijk, en ik had een gevoel van welbehagen, nu ik eindelijk de kruidenierswoning met haar geuren kon verlaten en de frissche lucht inademen. Ik struikelde nu niet op den hobbeligen weg, die vol gaten was. Eenige eierschalen en een plasje modderig geel en zwart wezen de plek aan, waar haar hand mij gister voor vallen had behoed en deze offerhande had gepleegd. Ik keek er naar als naar een gedenkwaardige plek, een mijlpaal in mijn leven misschien : daar had ilc voor ’t eerst haar hand gedrukt. Op dezen frisschen, vroolijken, zonnigen morgen gevoelde ik mij gestemd tot de sinds jaren ongekende emotie van een beetje sentiment. Als ik ooit weer aan filosofie deed, zou ik een verhandeling schrijven over den invloed van frissche lucht en zonneschijn op de deugdzaamheid van de menschen, want ik heb mij in jaren niet zoo bekwaam gevoeld om goed te zijn als toen. Ik kwam de school voorbij, al groetende wie me maar passeerde; die landelijke gewoonte ken ik nog uit mijn verblijf op Nieborgh. Toen begon ik de huisjes te tellen: een, twee, drie. Het derde zag er zeer schamel uit, maar zindelijk, met kleine venstertjes, een wit geverfd hekje langs den weg voor een miniatuur-bloemtuintje, met wat groene struiken zonder bloemen. Ik zag even het gerimpeld, bruin gelaat eener oude vrouw voor het eene raampje en toen een zweem van Betty’s fijn, rosé gezicht voor het andere; ik wist, dat ik terecht was, en deed langzaam het witte hekje open en trad door een groene deur in het kleine huisje. Je kent dat soort woningen even goed als ik, Otto, — het heele land door schijnen ze naar één model gebouwd, bij Nieborgh hebben wij ze gezien en ook in liet Geldersche dorpje, waar Walenstein dicht bij ligt. Het is misschien het oertype onzer Hollandsche huizen, waaruit, als de menseh uiteen aap, allengs het Paleis op den Dam is ontstaan. Ik wil hiermede maar zeggen, dat ik mij ontsla van een beschrijving van het geboortehuis mijner toekomstige vrouw. Wel zag het er van binnen nog zin- I delijker uit dan van buiten, zulk een boeren-netheid, begrijp je, zand over den vloer met grillige figuren er in getrokken, alles glimmend, wat daarvoor maar eenigen aanleg heeft; de muren van boven wit en beneden zwart, de stoelen symmetrisch geschikt langs de wanden. Ik bepaalde mijn aandacht ook betrekkelijk weinig tot deze dingen, die voor mij maar voorbijgaande zijn. Want ik kan je verzekeren, dat ik in deze negerij, dit visschersdorpje, nooit weer terug kom, als ik er eens uit ben 1 De menschen waren voor
mij van meer belang. Voor zooverre mijn voorgewende zedigheid als jonge schoolmeester dat veroorloofde, keek ik naar het jonge meisje, dat bij het raam stond in het volle licht. Bijna had ik mijzelf verraden door een kreet: ik herkende haar nu terstond, het was alsof zij zóó uit de lijst was gestapt van de schilderij op mijn kamer in Amsterdam. Blijkbaar had zij zich mooi gemaakt voor mij, — lach me uit, als je wilt, maar dit deed mij inderdaad groot genoegen. Zij droeg denzelfden wijden rok, hetzelfde gekleurde jakje, laag uitgesneden van voren, de doek lag er nu nog losser over dan anders en liet nog meer van den mooien licht-rosen hals zien; onder den rok kwamen de roode kousen te zien, waarin zich de enkels afteekenden boven de lompe leeren schoenen, die toch de fijne kleine voeten niet geheel konden maskeeren. Het was ook hetzelfde gelaat als op het portret, maar mooier, Otto, veel mooier, aristocratisch fijn van trekken, met een teedere kleur, matbleek door rozenrood gemengd, met een mondje, zooals ik nog nooit heb gezien .... Je ziet, ik ben geen beschrijvend dichter. Zoo iets te schilderen met verven vind ik trouwens gemakkelijker. Maar ik houd dien meneer Hamminck nu niet meer voor zoo’n groot kunstenaar, als ik eerst in hem zag. Vooral op de oogen heeft zijn kunst schipbreuk geleden. Maar wie zou ook zulke oogen kunnen schilderen? Ze zijn donker, met bijna zwarte wenkbrauwen en lange zwarte wimpers, die zonderling afsteken tegen het goudblonde haar, dat zij nu in een zeer smakeloozen wrong had opgebonden en blijkbaar met water vochtig had gemaakt — horrible P Maar wat kleur de oogen hebben, weet ik nog niet te zeggen, en ik heb er al zoo dikwijls in gekeken. Ze zijn bruin, dunkt me, en ze schitteren vaak, maar soms kunnen ze ook droomend voor zich kijken, met een omfloersden blik als van een die ver weg staart, en dan schijnen ze rood-bruin, dan weer lijken ze me bijna zwart toe ... . Ik zie van een verdere beschrijving van dit kind af, verwacht van mij geen reeks adjectieven meer, die toch niets zeggen tegenover dit wonderlijk mooie der werkelijkheid. Later zul je haar zelf zien, in een andere omgeving, in een ander gewaad vooral, dat haar slanke en toch volle gestalte zal doen uitkomen, zooals zij verdient. Want ik ben op het ! origineel nog meer verliefd dan op het afbeeldsel, en mijn besluit staat onwankelbaar vast: zij zal een rol spelen in het kluchtspel mijns levens. {Wordt vervolgd.)
"BETTY". "Bredasche courant". Breda, 1902/06/20 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 07-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000321093:mpeg21:p00001