EERSTE BLAD.
Aanvullings-subsidie voor kindervoeding en -kleeding is niet alleen billijk, maar ook onvermijdelijk, zoo onze maatschappij de naam van beschaajde maatschappij wil beginnen te veroveren. (Dr. H. de Vries). «Er zijn millioenen, die sterven aan geen of aan onvoldoend middagmaal. Of, neen, zij sterven eigenlijk met, althans niet terstond. Een acuten hongerdood sterft men tegenwoordig nog maar alleen in Perzië, Voor-lndië en Java; in het beschaafde Europa sterft men den chronischen hongerdood.” «Het menschelijk organisme is taai en kan jaren lang onvoldoende voeding verdragen, zonder dat de dood er direct op volgt. De gewone vorm van den Europeeschen honger is niet volslagen gemis aan voedsel, maar slechts éénzijdige voeding. De goedkoope koolhydraten zijn tamelijk voldoende aanwezig, de duurdere vetten en eiwitstoffen niet. En om dat neerdrukkend gevoel van slapheid en gemis aan energie te verhelpen, grijpt men naar zenuwprikkels en wTel naar den goedkoopsten: den alcohol. Aardappelen en jenever vormen het gewone Europeesche hongerdiëet. Van dat verhongeren met een volle maag kunnen wij tal van voorbeelden in onze achterbuurten zien: bleeke, dikbuikige kinderen, slappe pafferige bedelaars of magere, holoogige
proletariërs, menschen, die op 40-jarigen leeftijd er uitzien of ze 60 waren; de enfants perdus, die bij een aanval van cholera of typhus in de voorste rijen en bij troepen worden weggemaaid.” »En den tros van dat leger van maatschappelijke ellende vormen de afgeleefde, uitgemergelde moeders, die het aanzijn schenken aan een nieuw geslacht, ongezonder nog dan het vorige.” (Prof. Huizinga.) Waar nu de ouders geen eten hebben, ten minste geen deugdzaam eten, daar zullen de kinderen evenzoo, zoo niet erger, te kort komen. Zij hebben het echter dubbel noodig en als ze gebrek lijden is het ten koste van hun gansche ontwikkeling. Er zijn misschien weinigen, die het belang van kindervoeding beter inzien dan armen-dokters en onderwijzers aan kostelooze scholen. De laatste komen dag aan dag meer tot de overtuiging, dat ze van het slecht gevoede kind oplettendheid, noch leerzaamheid kunnen eischen Wat den medicus betreft, hieromtrent geeft Dr. H. de Vries antwoord in een brochure over kindervoeding. In deze beschrijft hij den arts, die vol edele plannen en met zelfvertrouwen op zijn goeden wil de armen-practijk aanvaardt. »IIet monster «klierziekte” kent hij ; met goeden uitslag heeft hij den strijd daartegen in ziekenhuizen gevoerd. Maar nu eerst aanschouwt hij het met zijn toenemend aantal koppen, in al zijn afschuwelijkheid. Een goede voeding was het zwaard, waarmede hij in de ziekenhuizen o verwon. En nu staat hij machteloos en wanhopend, hier heeft hij een kind met kromme beentjes of ingedeukte ribben voedsel verschaft, daar een dunbloedig wezentje met vleesch en melk gered en ginds nog een kleinen natuurgenoot door zware voeding voor de onheilspellende tuberculose gevrijwaard.” ’t Is voeding en ’t blijft voeding. Voeding alleen kan hulp verschaffen. Enquêtes in verschillende landen van Europa (Duitschland, Zwitserland, Frankrijk, Zweden en Engeland) hebben bewezen, dat kindervoeding onmisbaar is en in ons land is het geen haar beter dan elders. Het is niet voldoende, dat de Staat zorgt voor goede onderwijzers, voor luchtige hygiënische gebouwen, voor goede leermiddelen, enz. Men mag van kinderen in lompen gehuld en die ’n leege maag hebben niet verwachten, dat zij de leerstof opnemen. Daarom is schoolvoeding ’n onmisbare voorwaarde om het onderwijs voor die bloedarme schepselen behoorlijk vruchtdragend te doen zijn.
Reeds de beroemde Engelsche wijsgeer en opvoedkundige Locke (16252—1704) schreef in zijn tijd : »/« een gezond lichaam huist een gezonden geest.” En nu moge dit al niet geheel, ’t zal toch zeker voor T/s waar zijn. En een kind, niet voldoende, niet krachtig gevoed kan geen gezond lichaam hebben, bijgevolg ook geen gezonde ziel — en is dus ongeschikt onderwijs te ontvangen. Dat heeft men — en te recht — sinds lang in bovengenoemde landen ingezien en geen wonder dus, dat daar over ’t algemeen uitstekend voor het arme behoeftige schoolkind wordt gezorgd. Ook in Nederland? Het ware te wenschen, dat die vraag bevestigend kon beantwoord worden, maar, helaas ! Weinig, zeer weinig wordt nog in ons land gedaan, wat betreft «Kindervoeding en -kleeding”. Slechts Groningen en Almeloo maken hierop een gunstige uitzondering; in de eerste stad werd / 5000 op de begrooting uitgetrokken (1900) en nu in 1902 hebben B en W. voorgesteld dien post met f 3000 te verhoogen; in de laatste stad wordt f 1000 gegeven voor dit doel. Met recht kunnen we zeggen : »Van Groningen begint de victorie !” Maar ondanks dit alles echter, wanhoop ik niet. Er zal eenmaal ’n tijd komen, dat overal het arme schoolkind zal worden gevoed en gekleed —■ of ’t moest zijn, dat er zoo’n effening kwam in onze huidige maatschappij, dat er geen armen meer bestonden. Zoolang dit laatste echter nog met ’t geval is, zoolang zal «kindervoeding en -kleeding tot de 'plichten der gemeenten behooren. «Tot de plichten”, zeg ik. Terecht! Art. 47 der wet op het L. O. luidt toch: Het gemeentebestuur bevordert zooveel mogelijk het schoolgaan der kinderen van bedeelden, onvermogenden en minvermogenden. Hoe kan ’n gemeentebestuur dit art. naar behooren uitvoeren? Het antwoord op die vraag is niet moeilijk. 1*. Kosteloos onderwijs te laten geven; 2°. te zorgen, dat steeds op de kostelooze scholen plaats genoeg is; 3° Wat kan dit anders zijn, dan «voeding en kleeding ?” Wat zal die kinderen toch het onderwijs baten, al die scholen, waar ze heen kunnen gaan, wanneer ze geen voldoende kleeding, wanneer ze niets te eten hebben? Velen zullen om die reden niet komen en alzoo van onderwijs verstoken blijven, terwijl meerderen niets of weinig van het onderwijs zullen profiteeren. Het gevolg daarvan zal zijn, dat velen, niet met de noodige ontwikkeling toegerust, hun
maatschappelijk leven beginnen, wat niet alleen voor hen zelf, doch voor de gansche samenleving nadeelig móet zijn. Maar zie, daar komt de particuliere liefdadigheid, die trachten wil datgene te doen, wat het gemeentebestuur nalaat. Jammer maar, dat de menschlievendheid niet in staat is in de voeding en kleeding der arme schoolkinderen te voorzien. Gebleken is ’t, dat ongeveer 12000 kinderen in ons land op deze wijze ’n sober stuk brood of ’n sober maal krijgen en maar ’n klein gedeelte daarvan krijgt 6-maal warm eten per week. Toch hebben minstens 100.000 kinderen behoefte aan een behoorlijk middagmaal. De vereenigingen klagen alle jaren over een aanzienlijk te kort; zij kunnen slechts in een klein deel van de behoefte voorzien. En dan heeft de kindervoeding en de uitdeelirig van kleeren in den regel slechts gedurende de wintermaanden plaats, terwijl er ook gedurende de andere maanden nog zooveel armoede geleden wordt. Waar dus de particuliere liefdadigheid onmachtig blijkt hierin te voorzien (ook in Breda) — moet de gemeente ol wel het rijk die zaak ter hand nemen, want geholpen moet er worden. En niet alleen zelfs, dat de gemeenten zedelijk verplicht zijn «schoolvoeding en -kleeding” te verschaffen, ze kunnen dit ook doen volgens art 35 der leerplichtwet: Ter bevordering van het schoolbezoek is de gemeenteraad bevoegd voeding en kleeding te verstrekken aan schoolgaande kinderen, voor wie daaraan behoelte bestaat — of met dat doel subsidie te verleenen. Wèl is lidt te betreuren, dat destijds bij de behandeling der leerplichtwet, het amendement der sociaal-democraten, waarbij de gemeenteraden verplicht werden «voeding en kleeding” te verstrekken is gevallen. b H. de K.