BEKENDMAKING. Burgemeester en Wethouders van Breda-, Gelet op art. 1 van het Koninklijk besluit van 18 December 1896 (Stbld n°. 223,'; Brengen ter openbare kennis, dat ter secretarie dezer gemeente voor een ieder ter inzage is nedergelegd een aanvullingslijst, vermeldende de inrichtingen van weldadigheid , tot genezing of verpleging van zieken of gebrekkigeu en de inrichtingen tot algemeen nut binnen deze gemeente, waarvoor geene personeele belasting naar den eersten, tweeden en derden 1 grondslag wegens het gebruik dier perceelen of perceelsgedeelten zal geheven worden. Breda, 4 Febr. 1903. Burgemeester en wethouders voornoemd: Ed. GULJE, burgemeester. A. R. VERMEULEN, secretaris. BEKENDMAKING. LIJST VAN HOOGSTAANGESLAGENEN. BURGEMEESTER en WETHOUDERS van Breda; brengen ter openbare kennis de onderstaande bekendmaking : «De Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant; «Gelet op art. 102, 2de lid der'kieswet; «Noodigen de inwoners dezer provincie uit, om, «zoo zij in eene andere provincie, dan die hunner »woonplaat9, in ’s Rijks directe belastingen zijn «aangeslagen, daarvan vóór 15 Maart aanstaande »aan hen te doen blijken door overlegging van »hunne aanslagbiljetten of van uittreksels uit de «kohieren der directe belastingen, ten einde daarvan «te kunnen gebruik maken bij de samenstelling der Hijst van hoogstaangeslagenen. »’s Boscha 4 Februari 1903. »De Gedeputeerde Staten voornoemd , »A. VAN VOORST TOT VOORST. »De Griffier, «W. VAN LANSCHOT.” Breda, 6 Februari 1903. Burgemeester en wethouders voornoemd; Ed GULJE, burgemeester. A. R. VERMEULEN, secretaris. BEKENDMAKING. De Burgemeester der gemeente Breda brengt ter openbare kennis, dat door gedeputeerde staten dezer
provincie liet aantal werkgevers, bedoeld in art. 7 r sub a van het kon. besluit van 8 December 1902 z ! [stbl. n\ 212), binnen het ressort van den raad van beroep te Breda is vastgesteld op 19; 0 het aantal werkgevers, bedoeld in art. 7 sub b van j, genoemd koninklijk besluit, op 3; het aantal werklieden, bedoeld in art. 7 sub a juncto art. 10 van genoemd koninklijk besluit, op 42; en het aantal werklieden, bedoeld in art. 7 sub b c juncto art. 10 van genoemd koninklijk besluit, op 7. * Breda, 5 Februari 1903. De Burgemeester voornoemd: Ed. GULJE.
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1903/02/06 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 02-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000322017:mpeg21:p00001
"Bredasche courant". Breda, 1903/02/06 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 02-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000322017:mpeg21:p00001
Nadat door mij onder dezen titel in de Bredasche Courant van 11 Januari 1. 1 een stukje werd ingezonden, waarin ik het — zonder meer — betreurde dat de toon, waarop men in den laatsten tijd elkander bestrijdt, vooral in de Militaire Pers onaangenaam en somtijds vlijmend scherp is, snelt de luitenant Thomson mij op den 14 n Januari d. a. v. ter hulp met een proeve van hetgeen door mij bedoeld en nejamrnerd wordt, doch waarin hg zichzelf nog overtreft. Ik zal het maar jaten rusten dat de aanhef een cacograficie is, die men met reden niet van hem verwachten zou; de goede gewoonte, zoowel als de convenance eischen van een beschaafd man aan taal en stijl eetiige aandacht te schenken. Bepaald atkeurenswaardig evenwel is wijze, waarop de heer Thomson de opmerkzaamheid van het publiek tracht af te leiden van den werkelijken inhoud van mijn eenvoudig betoog, door het te doen voorkomen alsof ik het recht zou willen ontzeggen aan een jong officier om de uitkomsten van zijn denken kenbaar te maken en in zijne meening te volharden, zoolang het aan ouderen, zelfs veel ouderen, niet gelukt is hem op goede gronden van iets beters te overtuigen. Dat de luitenant in zijn eigenliefde gekrenkt is laat zich hooren, al is zulks nog niet redelijk. Bepaald oraredelijk en unfair is zijn zoogenaamd antwoord, nedergelegd in zijn open brief van 14 Januari en nu niet alleen om den toon,
... ... 1 naar ook en niet minder om het karakter van i ijn beloog. Hiermede wil ik eindigen, begrijpende dat : iok thans weer het laatste woord aan den uitenant Thomson za! zijn. Ik wil hem tot Geheid raden zich de taal eigen te maken, viiarin officieren recht hebben te worden aangeproken, een recht dat, evenmin als de plicht un die te vorderen, in den tegenwoordigen ijd — zeker met minder dan in vroegere dagen, — ongeschonden moet bewaard blijven. Een oud opper officier.
"DE MILITAIRE PERS.". "Bredasche courant". Breda, 1903/02/06 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 02-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000322017:mpeg21:p00001
In ons vorig nummer vermeldden wij dat de ÏYansche afgevaardigde Jaurès in ’t openbaar lad medegedeeld , dat de llreyfas zaak weldra veder opgevat zou worden. Het Vaderland :egt nu uit hoogst betrouwbare bron vernomen ;e hebben, dat in den loop der week, waarschijnlijk Zaterdag, een hernieuwing der campagne :en gunste van Dreyfus’ rehabilitatie tegemoet tan worden gezien. Wij meenen, voegt het Vad. er bij, reden ;e hebben dit in verband te brengen met de verandering in de leiding van de Siècle, die mlangs haar beslag kreeg. Francis de Pressensé zegt in de Aurore over ie mogelijke hervatting van de Dreyfus-zaak, lat Gabriël Syveton en diens vrienden de kwestie mhandiglijk hebben aangeroerd voor de comnissie voor de geloofsbrieven in de Kamer, en iat hiermee de nationalisten zelf aan de Dreyluaards het recht hebben gegeven, de ruzie te toen herbeginnen. In een vergadering van de leiders van de meerderheid in de Fransehe Kamer stelde men laurès gisteren de vraag, of hij werkelijk van alan was de Dreyius-zaak weer aan de orde ;e stellen. Jaurès antwoordde met de stellige verzekering dat zijn besluit vaststond. Hij zette Jaarop de redenen uiteen die hem daarbij leidden sn duidde de nieuwe feiten aan die de revisie aoodzakelijk zouden maken. Onder den indruk van Jaurès’ mededeelingen zegden alle aanwezigen :iem hun steun toe, maar verplichtten zich tevens tot voorloopige geheimhouding.
De ITranscIie Kamer behandelde de begrooting van onderwijs. In den loop van de beraadslaging teekende Combes verzet aan tegen een gedachte, welke aan hem is toegeschreven. Men heeft aan een onvoltooiden zin, welken hij had uitgesproken, een andere beteekenis gegeveh dan hij geloofde, en hij betreurde het, die onjuiste uitlegging niet te hebben gerectificeerd. Hij heeft willen zeggen, dat het schoolonderwijs niet moest vrijstellen van een later, vollediger onderwijs. Men moet den mensch sterken in de moraal. Nooit heeft de spreker gemeend — evenmin heeft hij het gezegd — dat deze moraal hare wijding niet in zichzelf had of dat zij moest steunen op een dogma. Combes’ verklaring werd van de linkerzijde herhaaldelijk toegejuiebt, en de rechter viel hem in de rede. Hij herinnerde er nog aan, de vroegere repuplikeinsche Kabinetten te hebben geprezen, omdat zij het onderwijs gegrondvest hadden op den grondslag der rede en der solidariteit. Bertouiat legde nadruk op de tegenspraak tusschen wat Combes nu zegde en vroeger gezegd heeft, De beraadslaging werd gesloten. De negen eerste hoofdstukken werden aangenomen. Men meldt uit Berlijn: Bij de begrooting der Hijkskanselarij was ingekomen een voorstel van Barth en Muller betreffende een nieuwe indeeling der kiesdistricten voor den Rijksdag. Spahn drong in den Rijiisdag op maatregelen aan om het geheim der verkiezingen beter te waarborgen. Hij zeide dat het volstrekt noodig was, presentiegeld toe te kennen aan de leden. Voorts verlangde hij te weten hoe de Bondsraad over het jezuieten-wetsontwerp dacht. De Rijkskanselier erkende dat hij niet blind was voor de redenen van doelmatigheid die voor de toekenning van presentiegeld aan de leden van den Rijksdag pleitten; maar ook met de belangen en opvattingen der verbonden regeeringen moest rekening gehouden worden. De toekenning van presentiegeld zou een wijziging van een artikel in de grondwet medebrengen. Bij hun aansluiting aan het Rijk hadden de bonds-
vorsten afstand gedaan van zeer belangrijk rechten, en zij gevoelden niet veel neiging, ij het bezoldigen der leden van den Rijksdag to te stemmen. Ten aanzien van het wetsontweq Hom pesch verklaarde Bülow, dat de regeerin; niet kon overgaan tot toelating van jezuieten nederzettingen, maar de confessioneele verhou dingen in het Duitsche Rijk maakten het nie langer noodig, Duitsche onderdanen individuee aan uitzonderingswetten te onderwerpen, omdai zij tot de broederschap van Jezus behoorden en datzelfde gold van vreemdelingen. De verklaring, door den Rijkskanselier in der Rijksdag afgelegd: dat de Bondsraad voorshands nog niet toestemt in de toekenning van presentiegeld aan de leden van den Rijksdag, wordt zóc opgevat dat deze toestemming wel spoedig zai volgen na de aanstaande algemeene verkiezingen, vooral wanneer deze, gelijk verwacht wordt, vrij sterk ten gunste van de linkerzijde zullen uitvallen. Met de toestemming der Pruisische regeering, blijkens de verdere mededeelingen van den Rijkskanselier, in de opheffing van artikel 2 der jezuietenwet, wordt aan het bijna eenstemmige verlangen van den Rijksdag voldaan, om het Duitsche grondgebied niet langer af te sluiten voor Duitsche jezuïeten individueel. Zelfs Bennigsen heeft indertijd voor de opheffing eener bepaling, volgens welke deze menschen uit hun vaderland gezet werden, gesproken. Ags
"Algemeen Overzicht.". "Bredasche courant". Breda, 1903/02/06 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 02-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000322017:mpeg21:p00001
DOOR C ORNÉLIE NOORD WAL. 21. Charltje Elderling, die moeite heeft om zijn pres tige als schoolmeester te handhaven en negen ei dertig jaar is, dus bijna eens zoo oud als Juste, is geen partij voor een flink, friseli meisj:, als mijl dochter. En al werd ik nog dertig jaar onder zal ik dertig jaar langer mijn toestemming weigeren . . .” »Papa!” zei Juste, met van verontwaardiging schitterende oogen , er is geen sprake van toestemmer en weigeren . . . neef Charles heeft me immers nie1 ten huwelijk gevraagd . . .” «Maar bij legt het er op aan, kind!” hernarr de hooggeleerde gestreng, «hij legt het er op aan, ik zie het.” «Neen, papa!” hernam het meisje, haar boosheic zoo goed mogelijk onderdrukkend, «het komt ei hier alleen maar op aan, dat u niet altijd zoo raai over neef Charles moet spreken, en vooral niet it tegenwoordigheid van Gerard, die al brutaal genoeg tegen hem is.” »En dat zal ik altijd zijn !” zeide de Schenk Junr., «is dat nu een vent ? Hij is me nog niet waard dal ik hem aankijk. Wat heb ik hem toch een streker gespeeld toen ik nog les van hem kreeg, jongen, jongen 1” «Hij lachte en toen Juste haar vader weer geërgerd aanzag glimlachte deze toegeeflijk. «Hè, papa!” ze: ze stampvoetend, «hoe kunt u nu zoo onrechtvaardig zijn ?” «Juste, ik verlang niet langer met je in discussie te treden over die zaak ; het onderwerp is me te min.” Naarmate een ander zich opwond werd de professoi altijd tergend kalm. «Dag, Juste,” Jaste had moeite haar tranen te bedwingen en sloeg de deur met een harden slag achter zich dicht. Gerard grinnikte, ’t Is onbegrijpelijk, hè papa, van een verstandig meisje als Juste, ze is de sldal van een sul.” De professor lette er niet op, dat Gerards bewering taalkundig volstrekt onjuist was, maar de woorden klonken na in zijn ooren en versterkten hem meer en meer in het geloof, dat Juste
nog eens een mallen stap zou doen. Gelukkig dat ze pas twintig was. (Het hier bovenvermelde gesprek had drie jaar geleden plaats). , Bij Dora vond Juste zooals gezegd is en zeer goed is te begrijpen, yolstrekt geen sympathie Dora, de flinke, de manhaftige, kon menschen als neef Charles niet lachten of zien en het was al mooi, vond de jonge dame, als ze zijn gtoet beantwoordde met een stuurschen knik, om verder geen notitie s- meer van hem te nemen. Ziehier een staaltje van n Dora’s beleefdheid. Op een Zaterdagmorgen had !, mevrouw de Schenk, die haar neef zooveel mogelijk n de liefdeloosheid harer huisgenooten op één na, wilde vergoeden, en een beetje vreugde wilde aang brengen in zijn eenzaam bestaan, hem uitgenoodigd den vrijen halven dag op de villa Franpoise-Marie te g Baarn door te brengen. Zijzelve moest te Amsterdam n met Juste nog eenige boodschappen doen ; zij konden :t echter vóór etenstijd thuis zijn. Charles zou dan maar vast gaan, de professor en Dora waren er toch R en zij hadden nog meer menschen te dineeren gevraagd, i, Gerard zou ook komen, «Hè, ik wou dat Juste in Dora’s plaats was,” d dacht Charles, doch nadat Juste met haar vriendelijk :r stemmetje, er bijgevoegd had «toe, neef Charles, ir trek u nu geen bed.eukelijk gezicht, n heeft zoo n weinig ’” maakte hij zich op en ging henen. De g meid liet hem, bij zijn komst te Baarn, in de huiskamer, een mooi vertrek met donkergroen fluweel , ameublement, waar zware groen damasten gordijnen it het zonlicht, dat door de openstaande glazen deuren n jubelend binnenvloeide dempend opvingen. Dora , zat bij het eene raam te lezen, hief het gelaat knorrig op toen Charles bedeesd binnentrad, omdat ze ged stoord werd, en na even het hoofd te hebben laten si zakken om zijn beleefd «goedeniniddag nichtje”, te - beantwoorden, zette ze haar lectuur weer voort. «Die vervelende sul! wat deed hij hier?” En juist e omdat die zotte Juste hem zoo vóórsprak, zou zij hem eens toonen, dat ze hem nog minder achtte dan r een voetbankje. Ze las . . . even moest ze nog proesten, omdat die Charles zoon atmosfeer van kleinn steedsehe deftigheid meebracht met zijn «nichtje”. ;. Wie in Amsterdam zei dat nu ? , W at kon ze toch goed zien, dat hij van Zaandam if was ; hij zag er precies uit als een dorpswethouder. t En ze tuurde tersluiks naar hem . . . , De arme «dorpswethouder” was vuurrood geworden - en had met de. oogen gepinkt, die bijziende bruine e oogen, die altijd van nerveuse gejaagdheid knipten
achter zijn flikkerende met staal gerande brilleglazen, toen «nichtje” zijn eerbiedig saluut niet had beantwoord. Er zwol iets op in zijn keel, want minachting deed hem altijd zoo’n pijn, o zoo’n weeë, nare pijn. Hij kuchte en hemde en wreef zich zenuwachtig de magere, blanke handen, en daar Dora hem niet uitnoodigde plaats te nemen, ging hij maar zitten op den uitersten tip van een stoel, heel in een donker hoekje bij de groote bonheur-du-jour, en daar telde hij de kleine zilveren voorwerpjes, de lilliputterige zilveren scheepjes en de tafeltjes en stoeljes van filigraan, want het meubelstuk had geen spiegel tot deur, maar een gewoon dik glas; het was nog‘heel ouderwetsch, Charles wist eigenlijk niet eens recht, hoe je zoo’n ding noemde, misschien was het wel een chiffonnière ; in elk geval deed ’t hem nog dienst, hij had nu iets om te bekijken al had hij het al dikwijls bewonderd. Dora gaf, om zoo te zeggen, geen teeken van leven, zij verdiepte zich meer en meer in haar boek, een geschiedkundig verhaal, en Charles was te trotsch om haar door een vraag te bedeelen, op te zien en hem te woord te staan. Als Juste er niet ware geweest zou hij nooit, nóóit bij de familie komen! vertelde hij zichzelf verontwaardigd, en nu zou hij met pleizier weggaan zonder een woord te zeggen, maar dan triomfeerde natuurlijk dat nest, dat akelige, trotsche wicht, dat hij niet méér verachten kon dan zij hem, en wier verachting hem toch zoo griefde. Was hij dan geen fatsoenlijk mensch die eerlijk werkte, wat had hij toch gedaan, dat hij iedereen daar, behalve nicht Marie en Juste, tegen zich had? Marie en Juste zouden teleurgesteld zijn als hij nu weg ging , ze hadden zich er al zoo op gevleid hem een genoegen te doen, en al was het dan ook een twijfelachtig pleizier, want hij was nooit op zijn gemak als er nog vreemden ook kwamen : hij mocht haar de illusie, dat zij iets goeds hadden verricht door hem te vragen, in elk geval niet ontnemen. Arme Charles, zoo dacht hij in zijn fijngevoeligheid. Een subtiele storing in zijn zenuwstelsel verhinderde hem zich flink door het leven te slaan ; een zenuwachtige schroom ketende hem aan zich vast, hem belettend ferm te handelen, daar waar een krachtdadig optreden noodzakelijk was en had hem van jongs af aan als omhangen met een mantel van lijden. Verwijld en angstvallig-zorgvuldig opgevoed door kleingeestige, ziekelijke, zonderlinge ouders, (bepaalde zenuwzwakken) had hij als kind nooit mogea
deelnemen, uit vrees voor ongelukken, aan de spelen van andere jongens die hem sarden en kwelden ; en hadden de edelmoedige vuisten van Alfred Sterneemann hem het schoolleven dragelijk moeten maken. Hij zag hem nog steeds voor zich, dien moedigen opgewonden Fred met zijn trouwe, blauwe, kijkers. «Dóén ze je kwaad? wacht, ik zal ze!” En dan balden zich de sterke vuisten en sprong Fred op Charles’ belagers los. En Fred wilde nooit bedankt worden. «Je helpt mij toch wel aan mijn thema’s, hè ?” zei hij met vriendelijken eenvoud. En Charles vergóódde hem om zijn edelmoedigheid. O, een eenzame kan zich zoo hechten aan een vriendenziel; een eenzame, die zijn leed slechts kan klagen aan zwijgende, doove muren. Niemand wist het ook hoe Charles’ hart als bijeengewrongen werd, toe hij op dien regenachtigen morgen in Maart voor het laatst, sprakeloos en met vochtige oogen die goede, warme handen drukte, en de laatste hartelijke woorden vernam : «Charles, mijn beste vent, mijn broer, mijn vriend, zul je je nu ferm houden, hè? Eens kom ik terug, bepaald. Zie je zenuwen te stalen, ga aan sport doen , zooals ik je heb gezegd en trek je niets aan van menschen, die niet in jouw schaduw kunnen staan. Adieu, vóór ik aan boord ga, schrijf ik je.” Charles had maar niets kunnen uiten, doch thuis gekomen had hij zich geheel overgegeven aan zijn smart en had de meid laten zeggen aan zijn scholen dat hij door ongesteldheid verhinderd was te komen. Zouden ze niet lachen, die wreede kinderen, als ze den meester zagen met roode oogen, zouden ze niet juichen in zijn zwakheid? Straks aan het station hadden lompe kruiers ruw tegen hem aangebonsd en op straat hadden onverschillige menschen hem tegen het lijf geloopen, had hij het niet gevoeld, hij voelde nu nog niets dan „zijn groot verdriet, zijn akelig leed, dien honger in zijn hart, dien knagenden honger, die geen liefdevol gemoed voor hem zou stillen. Nooit zou hij dat afscheid vergeten, dat hem alles had ontnomen. Zijn bloedverwanten op Marie na, waren allen gestorven en nu had hij niemand meer. Maar toen was ’s avonds die goede Nol gekomen om lessen te nemen, en die had hem volstrekt niet uitgelachen en zag niets onmannelijks in zijn verdriet maar haalde aan dat mooie vers van Schiller op een echt viiecd : «Aus millionen hab’ich dich umschlungen,” en Nol zei dat hij ook alléén stond op de wereld en dat hij, als hij mocht, gaarne een beetje Sternemann’s plaats zou vervullen, [Wordt vervolgd.)
"KLEINE TREES". "Bredasche courant". Breda, 1903/02/06 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 02-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000322017:mpeg21:p00001