Aangifte voor het bevolkingsregister. BURGEMEESTER en WETHOUDERS van Breda aehten het noodig de ingezetenen te herinneren aan hunne verplichtingen, tot het doen van aangiften voor het bevolkings-register, voorgeschreven bij Koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (Staatsblad n°. 141). De verplichtingen, wier verzuim wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste 14 dagen of geldboete van ten hoogste /100, zijn hoofdzakelijk de volgende: Bij vestiging iu de gemeente. Hij die zich in de gemeente vestigt, doet daarvan aangifte aan het gemeentebestuur binnen ééne maand na zijne aankomst. Bij het verlaten der gemeente. Hij die de gemeente metterwoon gaat verlaten, doet hiervan eene verklaring aan bet gemeentebestuur. Bij verhuizing binnen de gemeente. Elk hoofd .van een gezin of afzonderlijk levende loet, binnen ééne maand na zijne verhuizing binnen le gemeente, daarvan aangifte aan het gemeentebestuur. Ten aanzien van inwonende personen. Elk hoofd van een gezin of afzonderlijk levende ;eeft, uiterlijk binnen ééne maand, aan het gemeenterestuur kennis van ieder lid , dat in zijn gezin vordt opgenomen of daaruit gaat, inwonende dienst:n werkboden daaronder begrepen, Breda, 1 April 1903. Burgemeester en wethouders voornoemd, Ed. GULJE, burgemeester. A. R. VERMEULEN, secretaris.
Bredasche courant
- 03-04-1903
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Auteursrecht onbekend. Het zou kunnen dat nog auteursrecht rust op (delen van) dit object.
- Krantentitel
- Bredasche courant
- Datum
- 03-04-1903
- Editie
- Dag
- Uitgever
- W. van Bergen
- Plaats van uitgave
- Breda
- PPN
- 421095903
- Verschijningsperiode
- 1814-1941
- Periode gedigitaliseerd
- 11 april 1814 - 1814, no. 13 (16 april) - jrg. 150, no. 110 (11 mei 1940) ; jrg. 150, no. 111 (22 mei 1940) - jrg. 151, no. 417 (15 okt. 1941)
- Verspreidingsgebied
- Regionaal/lokaal
- Herkomst
- Stadsarchief Breda
- Nummer
- 39
- Jaargang
- 112
- Toegevoegd in Delpher
- 21-01-2019
BEKENDMAKING.
BEKENDMAKING.
EERSTE BLAD.
WERKLIEDEN VOOR DUITSOHLAND. DE BURGEMEESTER der gemeente Breda brengt, namens den Minister van Buitenlandsche Zaken, ter kennis van belanghebbenden, dat het herhaaldelijk voorkomt, dat Nederlandsche werklieden door berichten in de nieuwsbladen of door daartoe uitgezonden agenten, soms met verstrekking van reisgeld voor de heenreis, naar Duitschland ten behoeve van industriëele ondernemingen worden gelokt, terwijl bij hunne aankomst ter plaatse blijkt, dat zij daar niet gebruikt kunnen worden. Het is daarom geraden, dat die werklieden, alvorens op zulke berichten en voorspiegelingen dér agenten af te gaan, of zelf, of door tusschenkomst van den burgemeester hunner woonplaats, zich tot den Nederlandschen consul in de streek, waar de ondernemingen zich bevinden, om inlichtingen wenden omtrent de vooruitzichten in het bekomen van werk, de loonen en de huurprijzen der woningen aldaar. De aandacht van belanghebbenden wordt voorts gevestigd op eene ambtelijke mededeeling van den Nederlandschen consul te Ruhrort, waaruit blijkt, dat werklieden, die naar het koninkrijk Pruisen arbeid gaan zoeken, zich vóór hun vertrek daarheen behooren te voorzien van een nationaliteitsbewijs, hetwelk aan onvermogenden gratis wordt afgegeven, en tevens van het no'odige reisgeld voor de heen- en terugreis, om reden door de Nederlandsche consulaten niet anders dan in zeer bijzondere gevallen geld voor de terugreis gegeven wordt. In de fabrieken, mijnen, enz, te Ruhrort en in den omtrek daarvan worden slechts gezonde werklieden in den ouderdom van 16—40 jaren aangenomen en betaalt men aldaar aan gewone dagwerkers M. 2,80 tot M. 4 per werkdag, naar gelang van bekwaamheid. In de kosthuizen van fabrieken is de prijs voor kost en inwoning M. 0,85 tot 1 M. en in particuliere huizen M. 1,20 tot M. 1.50 per dag. Breda, 1 April 1903. De burgemeester voornoemd, A. P. SCHELTUS, l. b.
Algemeen Overzicht.
In de Belgische Kamer zijn rechter- en linkerzijde weer tegen elkaar aan het hikketakken geweest over de monniken en nonnen die van Frankrijk zich in het Belgische land komen vestigen. Er was veel belangstelling bij het publiek voor de beraadslagingen, de tribunes zaten stampvol, veel lichte toiletten. Woeste was de voorvechter der clericalen, Van dervelde, Hymans, Demblon, Terwagne en Furnémont schoten van links hun pijlen af.
Woeste was zoó goed geharnasd dat alle | pij'en op de gladde platen afstuitten en de anticlericalen schoten zoo goed, dat vrijwel ieder schot raak was. Van beide kanten kunnen de partijen zich over de vaardigheid der hunnen verlustigen, vooral ook omdat op het eind van de vergadering elkeen even ongedeerd is als bij het begin. Geen van de pai tijen is een haarbreed achteruit geweken. Alle dingen moeten hun tijd hebben, ook de debatten over de congregatiën in de Belgische kamer. Hebben de debatten een tijd geduurd, dan e ndigen zij vanzelf, zij houden op omdat zij een tijdlang geleefd hebben, om geen andere reden. Werd er vóór al die discussiën gestemd over de vraag waar het om gaat, de stemming zou er niet anders om uitvallen. De partijen in den lande zouden dan echter niet tevreden zijn. Het is zoo verkwik kelijk voor een kiezer in de parlementaire verslagen te lezen hoe snelig zijn afgevaardigde de tegenstanders heeft getroffen, misschien dat de kamerleden dat voelen en spreken in de meening dat men voor de stichting van het publiek ook iets over moet hebben. Nederland als oude tiran der Belgische geestelijkheid is ook nog ter sprake gekomen. Gij zijt de kinderen der groote revolutie, zei Woeste, maar wij zijn de kinderen van 1830! Voor ons Nederlanders zijn dergelijke herin neringen aan de ontzinde Belgen van ’t jaar dertig toch niet pijnlijk meer. De verkiezingen van Zondag voor een paar vacante gemeenteraadszetels le Parijs bezorgden aan de linkerzijde de overwinning, zoodat de nationalistische meerderheid in een minderheid werd verandeid. Ook uit zijn sterkste veste, Parijs, werd dus het nationalisme verdreven. De eerste J^pril bracht een belangrijke vracht Balkan nieuws. De toestand op de Balkan is in de laatste dagen veel ernstiger geworden, niet door de gedragingen der Tuiken, maar door de bandietenjomités. Aan het heillooze werken dezer opruiers valt niet meer te twijfelen. De consul te Monastir zegt over den indruk
die zijn veroordeeling van de Macedonische comités verwekte, het volgende: »De leiders van het oproer ontvingen de verklaring met de grootste ontevredenheid, omdat het Hervormings-onlwerp hen volstrekt niet bevredigt en ze van een autonomie der 3 Macedonische vilajets droomen, waarbij zij goedbetaalde hooge bestuursposten hoopten te krijgen. Dezer dagen zonden de comités een gevolmachtigde naar het consulaat met de mededeeling, dat zij de ontbinding der benden voor onmogelijk houden, zoolang de hervormingen niet werkelijk zijn ingevoerd en deze haar doeltreffendheid bewezen hebben. Om de bevolking in ontevredenheid te houden en op te ruien worden de benden voortdurend uitgebreid. De leiders der beweging zijn met alle kracht doende om de verspreiding van ’sSultan’s amnestie-uitvaardiging en van de door de Porte begonnen verbeteringen te verhinderen. Daar de benden echter blijven werken, zijn de botsingen met Turksche troepen niet zeldzaam. DeBaschibuzuks helpen dikwijls de Turksche troepen bij hun vervolging van de opstandelingen, waarbij de Turken in den laatsten tijd echter vredelievende bewoners geën geweld meer aandoen. De Turksche regeering voert flink de door de mogendheden voorgestelde hervormingen in. Tegelijk met de onlangs afgekondigde amnestie werd de financien-inspecteur van het vilajet Saloniki aangewezen om een budget- ontwerp voor de drie Macedonische vilajets uit te werken. Tot de bevrediging van het gebied draagt veel bij, dat de nieuw-benoemde gouverneur-generaal van Monastir, Ali Rasa Pacha, met alle kracht op de uitroeiing van misbruiken bij den openbaren dienst bedacht is.” Aan de Neue Freie Presse wordt uit Belgrado geseind dat de bezetting van Mitrowitza met vier stukken geschut de Albaneezen heeft teruggeslagen. Zij lieten hun dooden en gewonden achter. Sedert gisteren wordt in de buurt van den Voecitra (een plaats op 10 KM. ten Z.O. van Mitrowitza —) tusschen de Albaneezen en de regeeringstroepen gevochten. De laatsten hebben dringend om versterking gevraagd. Daarop zijn aizondere militaire treinen vertrokken.
Er zijn 200 man gevallen. Zestien bataljons van de Anatolische redifs zijn naar Saloniki ontboden. De Leader, te Johannesburg, bevat het verslag van een onderhoud met generaal Botlia, die tegensprak dat de Boeren-generaals een blad willen aankoopen in overleg met den Bond. Botha en de la Rey hadden openlijk het plan ontworpen tot oprichting van een nieuw blad, maar door een onafhankelijk syndicaat; de Boerenfondsen zouden niet aangeroerd worden. Het nieuwe blad zou een onpartijdig nieuwsblad zijn, volstrekt geen anti-Engelsch Boeren-orgaan. De Stem (het bekende onafhankelijke Bondsorgaan te Burgersdorp) bevat een aanval op Sir Gordon Sprigg, dien zij van woordbreuk beschuldigt (blijkbaar in zake het onderzoek naar de werking van de krijgswet). Een ernstige botsing heeft jl. Zaterdagavond te Pretoria plaats gehad in de kazerne van het tweede bataljon van het Leioster-regimeDt. De militaire politie, die beproefde verschillende dronken soldaten te arresteeren, werd overmeesterd door de kameraden van de laatstgenoemden. Het overige deel der troepen werd in het gelid geroepen, waarop de oproerigen zich wapenden met geweren, de bajonetten op den loop plaatsen, munitie weghaalden en zich voor de chambrée plaatsten, waarop door hen geschoten werd totdat de munitie uitgeput was. Eindelijk werden de oproerige soldaten overmeesterd. Vier mannen zijn door de kogels gewond, waarvan een ernstig, terwijl zestien andere verwondingen hebben bekomen. Een onderzoek naar de toedracht der zaak is ingesteld. Het schijnt echter, dat de zaak ëen spontaan karakter draagt. Een der gewonden is gestorven en met militaiie eer begraven.
KLEINE TREES
DOOK. C ORNÉLIE NOORDWAL. 41. Want als alles nu zoo keel gemakkelijk ging) was de overwinning niets waard . . . »God, ze is nog zoo jaloersch . . . tot in ’t bespottelijke toe.” »En wie vuurt die jaloezie aan?” riep Nol heftig, «jij, met insinuaties . . . nooit rechte verklaringen, wai t noemen kun je niemand, maar boosaardige halve gezegden en sehouderophalingon, en dan stort ze haar hart voor jou uit en jij beklaagt haar en richt haar ten gronde . . «Maak je zoo druk maar niet, mannetje. Ik heb haar ten minste die scène met Trees op de trap, niet oververteld . . .” «Kleine Trees, op de trap?” Nol werd lijkbleek. Wat Henk en Julius hem eens, uit scherts, in tegenwoordigheid van driftigen Gerard verhaald hadden, wist Annie dus óók al. O, die ruwe spotternijen van Henk . . . maar z;ou Henk ’t hebben durven doen, als Annie zich niet zoo dwaas had aangesteld met van Stenden ? Henk had toch immers respect voor verstandige meisjes als Juste en Dora. Henk wist wel tot wie hij sprak. Wat een ellendige samenloop van omstandigheden nu weer.” «Lief kind, die Trees!” hernam van Stenden met een grijns, die Trees’ reputatie moest wegmaken. «Een kind, ja gelukkig dat is ze, mijn lieve kleine, onschuldige meid!” riep Nol, wien het eerlijke bloed in de aderen kookte en bruiste. «Onschuldig, nóu!” Van Stenden kneep het eene oog dicht . . . «ze is zestien ... Ja, letter G. wist wel wat hij deed toen hij voor een jaar of vier daar zijn intrek nam. Een heel aardig hm hm . . . nog zoo kwaad niet!” hij mompelde iets laags . . . zelf zoo wetende dat hij gruwelijk loog «Kerel!” fluisterde Nol, wiens keel krampachtig werd toegeknepen, met nauwelijks hoorbare stem" «Wil je dat ik je wdrg, wil je dat, hé? . . . ik die geen vlieg kwaad zou doen ! Vertel nu maar wat je wilt van mij, maar geen wóórden kan ik vinden om te zeggen, hoe diep ik je veracht. De ellendigste !
losbol beschouw ik nog als góéd bij jou . . . Henk is een doordraaier, dat zeg ik hem honderdmaal in zijn gezicht, maar hij zal toch nog een reine, onschuldige bloem niet bekladden met zijn tong, hij zal toch nog den naatn niet misbruiken van een wezen dat in mijn oogen te heilig is dat jij en hij ook, haar aanraakt, naar haar kijkt zelfs . . . ga . . . wég . . . kijk me niet zoo duivelsch valsch lachend aan . . . Als hij haar genoemd heeft, was ’t uog zijn vervloekte grappeumakerij, ja, vervlóekt! omdat hij er al meer kwaad mee heeft gedaan dan hij verantwoorden kan, maar jij ... ik zou je kunnen worgen.” Het schemerde zwart en rood voor Nols oogen; hij zag de vele menscheu niet, die hem in den weg liepen en verwonderd staarden naar zijn bleek, verwilderd uiterlijk; hij zag alleen kleine Trees, met haar lief, onschuldig gezichtje badend in tranen, half bewust van een onbeantwoorde liefde, die ze voor eeuwig in beur hartje zou omdragen, want zij zou trouw blijven, al mocht ook de halve wereld valsch en hatelijk zijn. O, dat hij dien lammen kerel kon straffen, tien jaar gunde hij hem ... maar Nol zou over Trees waken, en den eersten den besten streek dien die ellendige vent zou gaan uithalen ... nu, dan was Nol de Vlet er Dog, die sou zorgen dat hij door geen fatsoenlijk mensch meer werd aangezien. Als het er op aankwam luisterden :e eerder naar de Vlet dan naar van Stenden. Zoo’n roaconstrietor, voortschuifelend om het rechtmatig ’eluk van een ander te verstikken in zijn ringen. En dat was een verdediger, verbeeldt je, van het echt ... die was aangewezen om ongelukkigen te ïelpen ... de menseken in het ongeluk, in het rerderf helpen, ja . . .” Den dag daarna kwam Trees thuis van een tocht [oor de stad, met een tasch vol boodschappen. Inderweg had ze meneer van Stenden nog ontmoet; lie was een eind met haar meegeloopen en was heel riendelijk geweest en had toeli zóóveel gevraagd iver meneer boven, dat het niet te zeggen was «Ik oud het niets prettig, moe . . . maar . . . kijk, lier heeft u grijze wol en hier de rooie ... .ezelfde katoen als laatst hadden ze niet meer.” ’rees had, al sprekende en uitpakkende, niet opgemerkt at hare moeder, met een brief in de hand, niet ’ aar haar luisterde. Moe zag er zoo vreemd uit; i ok op de wangen van grootma lag een ongewone i los. Beide dames leken zoo gejaagd en zenuwachtig . . 1 Er is toch niets gebeurd?” vroeg Trees angstig. 1
«Moe, met oom Ered . . .” want, hoe ook op hare eenvoudige manier worstelend met eigen leed, vergat Trees met haar teer liefdevol hartje nooit haar dierbaar tehuis. «Ja, juist, snoes, van oom Fred.” Tine lachte zacht en verlegen. «En wat zegt hij, moes? wat schrijft hij?” Trees danste van opgewondenheid. «O ik ben zoo blij.” «Hij komt hier, lieveling; voor goed ... en raad eens wat hij vraagt?” Tine verborg het gelaat in de handen als een schoolmeisje. Het was ook zoo vreemd, zoo wonderbaar, en toch maakte het haar zoo gelukkig en zoo trotsch, zoo kinderlijk dankbaar. «Of hij hier weer op onze kamers mag wonen, moe!” riep Trees, «maar dat kan toch niet voor meneer boven!” Trees werd rood en bleek bij de gedachte haar afgod te moeten verliezen. «Neen, hij vraagt of ik zijn vrouw wil worden! denk eens aan, voor de tweede maal! En al dien tijd heeft hij op me gewacht, Trees! O!” Tine nam Trees’ blonde kopje in haar handen, en kuste het herhaaldelijk, tegen de mollige wangen haar oogen drukkend, opdat Trees niet al te diep er in zou lezen. Met al haar vreugde, schaamde Tine zich eenigszins voor haar volwassen dochtertje, dat haar aanschouwde in haar liefdesgeluk . . . een geluk dat Trees , wie weet hoe gauw , zelf zou smaken ... «Mijn mooi meisje!” dacht Tine hartstochtelijk teeder. «Trees, moes is eigenlijk nog zoo kinderaohtig als ze oud is.” Maar Trees begreep het op die wijze; ze ging altijd zoo geheel op in anderer blijdschap. Trees dacht niet aan zichzelf, niet aan meneer boven, alleen maar in de verandering in moes’ leven. «Moes, o! telegrafeer u toch gauw! O, wat.zal oom Charles blij zijn! O heerlijk , heerlijk, heerlijk!” En hoe verrukkelijk en hoe toevallig was het, dat oom Charles Gusje van school thuis bracht en dat oom Charles moes’ twee handen greep en allen hartelijk félieiteerde en dien middag bleef eten! Bartha werd uitgestuurd om een paar flesschen wijn zoor oom Charles en het was dien avond feest bij le Lande’s. Zelfs Bartha kon niet knorrig zijn :n kwam binnen om te klinken op de gezondheid zan moes en papa Sternemann, schoon ze niet kon legrijpen hoe iemand die een dochtertje van zestien
had, ging trouwen voor de tweede maal. Eens was meer dan genoeg. Gusje vond het geval allerdolst en verlangde erg naar zijn tweeden vader, die - natuurlijk prachtige verhalen zou vertellen van tijgers, olifanten en Indianen en visschen. Volgens Gusje kwam er een Aimard-Verne in huis. Gedurende de dagen die volgden op de verzending van het gewichtig telegram dat het jawoord bevatte, deed Bartha niets dan akelige, pessimistische voorspellingen aan Tine, die er, sterk in haar groot geluk, hartelijk om lachte. Met de fijne wasch kon Bartha, goed omgaan, maar van harten had ze geen verstand. Bartha duchtte de op til zijnde veranderingen, en was bang haar gezag over Tine te verliezen; want tegen een flink gebouwd, stevig geschouderd man als Dr. Sternemann dorst ze niet opkomen. DERTIENDE HOOFDSTUK. Onprettige t ij den voor Gerard. Op zekeren dag zat Gerard met bleek gelaat tegenover Tine in beur huiskamer; hij had zijn vonnis aangehoord; zij had hem zooeven verteld dat haar huishouden een geheele verandering zou ondergaan, en dat hij niet meer bij de familie kon blijven wonen. Had hij ingewoond bij menschen die hem onverschillig waren, zou hij het nieuws met de grootste koelbloedigheid hebben ontvangen, te meer omdat zijn studiën toch binnenkort voleindigd zouden wezen, nu echter hinderde het hem zeer van hen te moeten scheiden, omdat zij de eenige wezens waren, buiten Nol, die waarlijk genegenheid voor hem voelden. Aan zijn familie* dacht hij niet. Want Juste en de mima leden niet met hem mee; op hun stille Baarn vernamen zij niets van hem, noch hij van haar. In conventioneele briefjes, nu en dan, kon je toch niets zeggen; en als hij kwam, waren er dikwijls nog meer gasten, Ook zou hij zich doodgeschaamd hebben voor de mina en Juste en Door, die zoo fier waren, om te vertellen hoe leelijk Annie hem behandelde. (Wordt vervolgd)