Gescher & Kemper, yMarktstraat, Telefoonnummei 95 BREDA. GROOTE KEUZE van TAPIJTEN, Gordijn- on BenM-Men, (lEUAlMGSELPAI'IESl Meubels en S5e EERSTE BLAD. BEKENDMAKING. KOEPOKINENTING. BURGEMEESTER en WETHOUDERS van Breda; Gelet op art. 18 der wet tot voorziening tegen besmettelijke ziekten; Brengen ter openbare kennis, datde gemeente-geneeslieeren, tot nadere aankondiging eiken Zondag, des namiddags van 1 tot 2 uur, in een der lokalen van het gemeente-ziekenlmis zullen aanwezig zijn tot liet kosteloos verrichten der koepokinenting en her-inenting, met uitnoodiging aan de ingezetenen om van de aangeboden gelegenheid gebruik te maken. Breda, 22 Mei 1903. Burgemeester en wethouders voornoemd: A. P. SCHELTUS, loco burgemeester. A. R. VERMEULEN, secretaris. BEKENDMAKING. NATIONALE MILITIE. INSPECTIE VOOR DE VERLOFGANGERS. BURGEMEESTER en WETHOU; ERS der gemeente Breda; Gelet op het besluit van den lieer Commissaris der Koningin in deze provincie van 14 Aprii 1903, A, n°. 7 (Prov. bijblad n°. 48), houdende bepalingen der dagen voor de inspectie van de verlofgangers der Nationale Militie; Brengen bij deze te kennis van de belanghebbenden , dat de bedoelde inspectie over de zich binnen deze gemeente bevindende verlofgangers der lichtingen van 1895 enz., voor zoo verre zij vóór den 1 sten Januari dezes jaars in het genot van onbepaald verlof zijn gesteld, zal plaats hebben op Woensdag den Zden Juni aanstaande, des voormiddags te 10 uren , ten gemeente-huize, Stadserf, en zij bij die gelegenheid moeten zijn gekleed in uniform en voorzien van de verdere kleeding- en uitrustingstukken, welke hun bij hun vertrek met verlof, zijn medegegeven, alsmede van hun zakboekje en verlofpas. Dat van de inspectie zijn vrijgesteld: a. de verlofgangers der regimenten infanterie (daaronder begrepen grenadiers en jagers) van de lichtingen 1897 en 1898; b. de verlofgangers der regimenten veld-artillerie en trein-afdeelingen, lichting 1898; c. verlofgangers der regimenten huzaren, lichting 1900; welke allen dit jaar op verschillende tijdstippen ónder de wapenen moeten komen om aan de herhalingsoefeningen deel te nemen; en d. de verlofgangers der regimenten infanterie (daaronder begrepen de grenadiers en jagers) en van het korps genietroepen, lichting 1900 en 1901, die dit jaar onder de wapenen zijn geweest. Wordende de belanghebbenden alsmede bekend gemaakt met de volgende bepalingen der Militiewet van 24 Juni 1901 [Stbld. 159): a. De verlofganger van de 'Militie te land is aan de militaire rechtsplegingen tucht onderworpen, onder anderen gedurende den tijd dien het onderzoek voor den militie-commissaris duurt, en, in het algemeen, wanneer hij in uniform gekleed is. (Art. 117). b. Behoudens het bepaalde in art. 117 kan een arrest van twee tot zes dagen, te ondergaan in de naastbijgelegen provoost of het naastbij zijnde huis van bewaring of arrest, door den militie-commissaris worden opgelegd aan den verlofganger: 1°. Die zonder geldige reden niet bij het onderzoek verschijnt; 2°. Die daarbij verschenen zijnde, zonder geldige reden, niet voorzien is van de bij art. 127 vermelde voorwerpen. 3°. Wiens kleeding- en uitrustingstukken bij bet ondorzoek niet in voldoende staat worden bevonden. 4°. Die kleeding- of uitrustingstukken, aan een ander behoorende, als de zijne vertoont. (Art. 128). c. Is de verlofganger, wien krachtens het voorgaande artikel arrest is opgelegd, bij het onderzoek tegenwoordig dan kan hij dadelijk onder verzekerd geleide in arrest worden gebracht. Is hij niet tegenwoordig en onderwerpt hij zich niet aan de hem opgelegde straf, dan wordt hij op schriftelijke aanvrage van den militie-commissaris, te rechten aan den burgemeester der woonplaats van den verlofganger aangehouden en onder verzekerd geleide naar de naastbij gelegen provoost- of bet naastbij zijnde buis van bewaring of arrest overgabracht. (Art. 129). d. Onverminderd de straf in bet voorgaande artikel vermeld, is de verlofganger verplicht, op den daartoe door den militie-commissaris bepalen tijd en plaats , en op de in art. 127 voorgeschreven wijze voor hem te verschijnen om te worden onderzocht. (Art. 130). e. De verlofganger die zich bij herhaling schuldig maakt aan het feit sub 4 van art. 128 bedoeld, of niet overeenkomstig art. 130 voor den militiecommissaris verschijnt, of aldaar verschenen zijnde, in het geval verkeert sub 2 en 3 van art. 128 vermeld, wordt in werkelijken dienst geroepen en daarin gedurende ien hoogste drie maanden gehouden (Art. 131.) En opdat niemand hiervan eenige onwetendheid zoude kunnen voorwenden, zal deze op de gebruikelijke wijze tegen het raadhuis worden aangeplakt. Breda, 15 Mei 1903. De loco-bmgemeester, A. P. SCHELTUS. De secretaris , A. R. VERMEULEN.
Bredasche courant
- 31-05-1903
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Auteursrecht onbekend. Het zou kunnen dat nog auteursrecht rust op (delen van) dit object.
- Krantentitel
- Bredasche courant
- Datum
- 31-05-1903
- Editie
- Dag
- Uitgever
- W. van Bergen
- Plaats van uitgave
- Breda
- PPN
- 421095903
- Verschijningsperiode
- 1814-1941
- Periode gedigitaliseerd
- 11 april 1814 - 1814, no. 13 (16 april) - jrg. 150, no. 110 (11 mei 1940) ; jrg. 150, no. 111 (22 mei 1940) - jrg. 151, no. 417 (15 okt. 1941)
- Verspreidingsgebied
- Regionaal/lokaal
- Herkomst
- Stadsarchief Breda
- Nummer
- 63
- Jaargang
- 112
- Toegevoegd in Delpher
- 21-01-2019
Advertentie
Advertentie
PERMANENTE MMonstoUing, beneden Winkelprijzen. GEBRUIKTE MEUBELEN IMUILIT. F. J, JANSENS, Groote Markt 26a.
Vrije wil of predestinatie.
Daar zijn er die beweren, of juister die herhalen wat al voor eeuwen door de Ouden gezegd is, dat wij niet leven, maar dat wij worden geleefd. Geen vrije aandrang, spoorslag tot eigen initiatief, zou ons handelen besturen, de drukte, die wij maken is de lachwekkende bewegelijkheid van marionetten, ontwikkeling kan slechts bedoeld zijn in den zin dat physieke en ethische groei bepaald worden door een samenstel van omstandigheden, geheel buiten ons toedoen en volgens algemeene wetten van oorzaak en gevolg te voorschijn geroepen. De Ouden hadden in hun philosophie een één- en ondeelbare, geheimzinnige, onwrikbare macht: het Noodlot, waaraan zelfs de góden waren onderworpen. Dit was de hand, die de touwtjes hield, waaraan de menschen , de marionetten , zich bewogen. Wij , met ons ana'iseerend
denken, hebben daarop iets anders 1 gevonden en spreken van den onweer- [ ] staanbaren invloed van een groot aantal ; samenwerkende oorzaken, van welke wij 1 het product zijn. < Afstamming en aanleg, deze laatste weer het gevolg van physische oorzaken, : opvoeding en omgeving, die wij niet vrij hebben kunnen kiezen, maar eenvoudig te aanvaarden, zij determineeren ons denken, ons spreken en ons handelen; ieder mensch is niets anders, dan wat hij noodwendigerwijze moest worden en zal nooit iets anders zijn dan wat opvolgende omstandigheden van hem maken kunnen. Tegenover deze leer is het begrip van persoonlijke verantwoordelijkheid onbestaanbaar. Men kan een boom, die knoestig en scheef groeit, niet beschuldigen van kwaden wil t noch den hovenier die hem verzorgde van opzet. Toch zou ’t misschien mogelijk zijn de oorzaken van den minder gewenschten wasdom op het spoor te komen en bij volgende exemplaren der soort de werking der latuiirkrachten zoo trachten te regelen, dat schooner vormen en zuiverder lijnen de zorgen van den kweeker beloonde; doch dit gaat om buiten de medewerking van het behandelde voorwerp. Dij het meer samengestelde wezen, de mensch, zijn de invloeden veelvuldiger en meer verborgen. Op sommigen daarvan kan, naar theorieën door de ervaring aan de hand gedaan, worden ingewerkt, maar hoe dikwijls blijkt ’t daarbij niet dat er toch nog krachten in ’t spel zijn, welker bestaan met werd vermoed en die geheel of ten deele te niet doen, wat gemeend werd, dat door goede zorgen kon worden tot stand gebracht of afgewend. Ook hier is het individe, ’t voorwerp dezer bemoeiingen, daarvoor niet aansprakelijk; hij vervult de passieve rol en wat er van hem terecht komt gaat buiten hem om. Van vrijen wil en vrije keuze spreekt men. Willen is een streven in bepaalde, zelfbegeerde richting en dat willen is het uitvloeisel van een kracht, die we ons zelven niet hebben gegeven, die ingeschapen of aangeboren is, maar die niet kan aangeleerd worden als b. v. een vreemde taal. Hoogstens zou men kunnen aannemen, om toch eenige, zij het ook schijnbare beteekenis aan onze persoonlijkheid te kunnen hechten, dat wij ons met zekere vrijheid kunnen bewegen over het beperkte cirkelvlak, dat het koord, waaraan wij zijn vastgelegd, tot straal heeft; en mochten wij aangegrepen worden door de noodlottige neiging, om met inspanning van alle krachten dat veld te verbreeden, dan loopen wij groot gevaar het touw om den paal te woelen en zoo tot een tegengesteld resultaat te komen. Dit bovenstaande is in korte trekken de logica van het moderne fatalisme, volstrekt geen nieuw verschijnsel zooals reeds bij den aanhef is gezegd. Aan deze leer werd ik sterk herinnerd toen ik dezer dagen het boek van M. J. Brusse
las »Boefje”, beschrijvende den — historischen — eersten levensloop van een gedegenereerd jongentje met onverzadigbaren lust tot stelen en zwerven, met een rijk talent van liegen, met vlagen van goedigheid, vriendelijkheid en minzaamheid afgewisseld door periodes van wreedheid, nijd, en plaagzucht. Door de vereeniging Pro Juventute werd hij uit de gevangenis gered en in Limburg in een gesticht gebracht. De schrijver bezocht hem na eenige jaren en vond Boefje daar terug als een flinke, gezonde, normale, aankomende werkman, eenigszins vroom, maar zonder het minste spoor van vroegere defachtigheid. Een psychiater, die hem voor zijn vertrek naar het gesticht had onderzocht, had hem gequalificeerd als »een echt klantje voor Lombroso”, hij vond in hem het misdadigerstype in den meest zuiveren vorm. Wanneer men het boek leest zal men, vóór het gunstige einde, met beslistheid durven besluiten dat zoo’n jongen niet is te redden, dat hij min of meer ontoerekenbaar is, geen begrip lieeft van eerlijkheid, ’t verkeerde van diefstal niet inziet, maar dat het in elk geval onmogelijk is van hem iets goeds iets nuttigs te maken. Toch heeft het Limburgsche gesticht dit wonder gedaan. Dadelijk echter na ’t sluiten van het boek zal men zich afvragen: wat zal gebeuren als Boefje weer terugkeerd is in zijn vroeger milieu? Volgens het moderne fatalisme moet hij onvermijdelijk terugvallen in de midaad Hij moge zich in het gesticht gelukkig en tevreden gevoelen, uitstekend zich gedragen en niet verlangen terug te gaan naar Rotterdam, het veld zijner operatiën, zoodra niet zal hij zich weder vrij en ongebonden gevoelen of de ingesluimerde steel- en zwerfzucht zal met nieuwe kracht in hem ontwaken en zich te sterker openbaren nu hij zoo lang is onderdrukt geweest. Van menschen, die gevoerd worden tot hetgeen naar onze zedelijke begrippen en in de taal onzer wetboeken een misdrijf heet, door een macht, aan welke zij geen weerstand kunnen bieden, verklaart een verlichte rechtspraak, dat zij ontoerekenbaar zijn. Voor hun handelingen mag hun geen straf worden opgelegd en het eenige wat men voor hen of tegenover hen doen kan is onderzoeken of zij lijdende zijn aan een krankzinnigheid, die paedagogische verpleging noodzakelijk maakt. Boefje verkeerde in dat geval in het belang der samenleving, eischte dat hij of door afzondering onschadelijk gemaakt werd of dat men poogde van hem een gewoon mensch en nuttig lid der maatschappij te maken. Maar anderen dan, onverschillig welke hun handelingen zijn, kunnen dan ook niet ten volle worden toerekenbaar geacht voor hunne daden. Is het leven een passieve werking dan zijn alle uitingen van dat leven de producten van onzichtbare machten en voor deze producten kan men niemand ter verantwoording roepen. Daarmede vervalt elk begrip
van aansprakelijkheid voor toegebracht leed en het eenige waartoe de zoogenaamd schuldige, die men beter ongelukkige kon noemen of «verkeerd geborene”, gedwongen kan worden is herstel, zoo mogelijk van het nadeel door hem veroorzaakt. En ook dat zou misschien niet geheel rechtvaardig zijn te achten. (Slot volgt)