Gescher & Kemper, Vjemarttstraat, Telefoonnummer 95 BREDA. GROOTE KEUZE van TAPIJTEN, Gordijn- ea leital-Stoiii, BEHANGSELPAPIER Meubels en Keilden. Ingericht voor het geheel in orde maken van huizen, hotels en gestichten. Franco verzending van stalen en goederen Voor de orders wordt eerst prijsopgave gedaan.
Bredasche courant
- 27-09-1903
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Auteursrecht onbekend. Het zou kunnen dat nog auteursrecht rust op (delen van) dit object.
- Krantentitel
- Bredasche courant
- Datum
- 27-09-1903
- Editie
- Dag
- Uitgever
- W. van Bergen
- Plaats van uitgave
- Breda
- PPN
- 421095903
- Verschijningsperiode
- 1814-1941
- Periode gedigitaliseerd
- 11 april 1814 - 1814, no. 13 (16 april) - jrg. 150, no. 110 (11 mei 1940) ; jrg. 150, no. 111 (22 mei 1940) - jrg. 151, no. 417 (15 okt. 1941)
- Verspreidingsgebied
- Regionaal/lokaal
- Herkomst
- Stadsarchief Breda
- Nummer
- 114
- Jaargang
- 112
- Toegevoegd in Delpher
- 21-01-2019
Advertentie
VROUWENGELUK.
EERSTE BLAD.
Zij die in ons nummer van Vrij da, jl. de Boekbeschouwing gelezen hebbe: wisten dat dit artikel heden zou ver schijnen; voor hen die genoemde rubriek niet lazen volge hier een korte uiteen zetting. De firma J. C. Dalmeijer t Amsterdam zond ter bespreking eei boek, getiteld »Vrouwengeluk” en al bijtitel vUit vrijen wil de uwe”. Vai een naam of pseudoniem niets, de titel pagina meldt nog slechts »Een boel voor mannen, meisjes en vrouwen” De bespreking begon aldus : »Om dit ernstig werk zoo te bespreker als mij noodig lijkt zou ik meer plaat: behoeven dan waarover ik nu beschikker kan. Ik zal daarom hier alleen hei litteraire gedeelte behandelen om in een volgend nummer (a. s. Zaterdag) de ethische zijde meer breedvoerig te kunnen beschouwen in een afzonderlijk artikel”. Hieraan zal ik thans pogen te voldoen. Dat een vrouw dit boek schreef is vrijwel zeker, dat blijkt uit alles; uit het onderwerp, uit de wijze waarop zij dit behandelt, uit de degelijke kennis van de moeielijke vrouwennatuur — en voor een gedeelte ook uit de begrippen die zij huldigt. Zij geeft een welsprekend, een gemotiveerd, een enthousiast betoog voor het huwelijk. Daarvoor is het geheele ernstig werk geschreven om de vrouwen met nadruk te kunnen zeggen dat het huwelijk hare ware en eenige bestemming is. Op bladzijde 7 vindt men twee alinea’s, die een resumé van het geheele boek geven. »Als moeder, als echtgenoote, als geliefde, als zuster, in ’tkort in elke verhouding die haar gelegenheid gaf te luisteren naar haar natuurrecht van met toewijding te mogen liefhebben, heeft de vrouw weer, immer en immer, den scheppenden, zoekenden, strijdenden
man naar lijf en ziel verkwikt, gesterkt en gesteund, verpleegd en getroost, en is zoo van de allergrootste beteekenis voor hem en zijn werk geweest; en daardoor voor de menschheid. In geene verhouding is dit méér mogelijk dan in de innigste die tusschen man en vrouw bestaat, in het huwelijk. Wat de vrouw daarin voor den man kan zijn en kan doen, is het hoogste, wat zij ooit kan bereiken en volbrengen en daarom de spiegel voor elk ander gebied van vrouwelijk streven en werken”. Is dit wel geheel juist? Beschouwt de auteur het onderwerp hier niet te veel — of eigenlijk uitsluitend — van Béne zijde, zonder er aan te denken, dat partijen in de gestelde gevallen eenzelfde rol spelen en dat zij in ’t verschil gelijk zijn £eker, de vrouw heeft den scheppenden,
zoekenden, strijdenden man naar lijf e ziel verkwikt, gesterkt en gesteund verpleegd en getroost — doch de ma deed evenzoo bij haar. Hij verdedigd haar, hij hielp haar, maar als de zwart schaduwen van het leed kwamen plekke op beider levensbaan, dan ook heeft h haar verkwikt, gesteikt, en gesteund en als zij neerlag op het ziekbed heel hij ook daar gewaakt, met angstige blik ke haar lijden gevolgd. Zij zijn elkaar vol komen gelijk gebleven en ’tgaat nie aan om elk der beide geslachten eei bepaald deel te geven en te zeggen zij sterkte en steunde en hij schiep ei streed. Want toch ook de vrouw dee< dit. ’t Is beslist een onjuistheid als di schrijfster zegt: «Slechts bij uitzondering heeft eei vrouw iets waarlijk oorspronkelijks, iet: nog niet bestaands geschapen; op geei enkel gebied is zij in waarheid als scheppei werkzaam geweest”, (bladz. 4.) Wijst de geschiedenis dan geen vrouwen die fakkeldraagsters waren in diensl der wetenschappen en kunsten? De auteur zelf spreekt zich hierin tegen dooi te zeggen: Het thans nog veelbestreden vraagstuk van de geestelijke bekwaamheid der vrouw is overigens het schitterendst beantwoord door het betrekkelijk groot aantal voorname vrouwen uit den tijd der italiaansche renaissance, die aan het leven harer dagen zoowel in politiek, als in wetenschap en kunst werkzaam deelnemende, voor alle tijden duidelijk het voorbeeld hebben gegeven van de zuiver geestelijke zijde der aanvulling door den man. De wondervolle bloei van de geestelijke beschaving der italiaansche renaissance is zonder die vrouwen totaal ondenkbaar”, (bladz. 105.) En bij het behandelen van dit «thans nog veelbestreden vraagstuk” moet men ook rekening houden met den onmenschwaardigen toestand, waarin de vrouw eeuwenlang verkeerd heeft. Eerst in de laatste jaren begint het voor haar te dagen — vroeger was zij in volkomen onmogelijkheid om te toonen, dat zij geestelijk volkomen gelijkwaardig was aan den man. Als bewijs welke monsterachtige ideeën men toen huldigde, en welke voorstellingen men zich maakte j
van de vrouw, herinner ik er aan hoe op kerkelijke vergaderingen ernstig gedebatteerd werd over de vraag of de vrouw al of niet een ziel had, ja nog erger, in 1683 prijkte op de agenda van een dier clericale bijeenkomsten de vraag of de vrouwen wel menschen waren. De sexe, die eeuwen lang zulke gruwelijke beleedigingen te doorstaan had, die beschouwd werd als een uitvinding en maaksel des duivels, die alleen zich mocht beijveren om den «heer der schepping” te dienen en als voetveeg te dienen, aan wie alle middelen ontnomen waren om zich op te heffen, dat men deze nog durft toe te voegen: gij staat lager dan wij — is even wreed en even onzinnig als de lage behandeling door onze voorouders. «Een schoon voorrecht,” aldus qualificeert de auteur de rol, die de vrouw vervullen mag in het huwelijk. De man, zegt zij, wordt zonder ophouden door de buitenwereld in beslag genomen; het is het schoone voorrecht van de vrouw, geheel te mogen opgaan in het huwelijk en in de groote en kleine plichten, die hier uit voortkomen en te leven met het vooruitzicht op dien boogsten graad van menschelijke volmaking, waartoe volkomen onwrikbare en nnafo-pbrnken +no_
wijding in staat is te voeren, (bladz. 23) Een bedenkelijk voorrecht lijkt mij dat en ik kan moeielijk aannemen dat dit de hoogste illusie is van alle vrouwen. Want wat hier in fraai klinkende woorden gezegd wordt, komt toch feitelijk hierop neer, dat ’t zoo benijdenswaardig is voor huissloof te spelen, voor den echtgenoot het eten gereed maken, zijn goed verstellen en zijn hm’s en zoo’s aan te hooren, die meneer na een druk gesprek op de sociëteit voor vrouwlief heeft overgehouden. Neen, dat is niet de wijze waarop de vrouw den man moet «aanvullen” in het luwelijk , zooals de schrijfster het noemt, roewijding is ongetwijfeld een eerste eisch mor een goed huwelijk; ik wil zelfs nog mrder gaan: zelfopoffering is noodig, :onder zelfopoffering geen liefde, zegt Jarmen Sylva zeer juist. Doch die toewijling, die zelfopoffering, die liefde moeten liet komen van ééne zijde. De vrouw .Heen moet zich niet toewijden en opberen, dan keeren wij weer terug naar 683. Ik geloof ook niet dat dit de bedoeling er schrijfster geweest is — hoewel zij /aar er sprake van is, steeds alleen de rouw noemt. Zij wil betoogen dat het huwelijk en
net nuweujK aneen ae Bestemming is aer vrouw, maar dan ook een echt, die het ideaal zoo dicht mogelijk nadert. Dat het laatste wenschelijk is en het ééne noodige voor een gelukkig huwelijk, zal niemand een oogenblik in twijfel trekken , doch tegen het eerste heb ik bedenkingen. Als het huwelijk de eenige roeping zijn kan van de vrouw, moet ditzelfde gelden voor den man. ’t Is toch een onmogelijk te verdedigen stelling te zeggen voor de vrouw alléén het huwelijk, voor den man niet. Als voor een van beiden den regel
niet geldt, geldt zij voor geen der twee. «De natuur, die nagenoeg evenveel knapen als meisjes het leven schenkt wenscht klaarblijkelijk dat elk mensch in den echt trede, zooals zij immers overal en altijd wil, dat alle leven zich uitleve en tot ontwikkeling kome.” (bladz. 25.) Als hetgeen de schrijfster hier zegt waar was zou ’t een argument zijn voor bovenstaande stelling. Maar het beroep dat de auteur doet op de natuur is gevaarlijk , want door deze te hulp te roepen levert zij een bewijs voor het tegengestelde. Immers, het is niet waar, dat nagenoeg aan evenveel knapen als meisjes het leven wordt geschonken — het aantal vrouwen is belangrijk grooter dan dat der mannen. Hieruit zou dus blijken dat alle mannen wel, maar niet alle vrouwen, geroepen zijn voor den houwelijcken staat. De waarheid lijkt mij toe te zijn, dat generaliseeren hier niet doenlijk is. Men kan niet zeggen, die sexe is voornamelijk bestemd om te huwen. Wiens en wier liefde groot en sterk genoeg is om alles te doorstaan wat het huwelijk brengt, die beklimmc de stadhuistrappen, maar dat zij die genoeg zelfkennis hebben om een huwelijk niet te durven, te kunnen of te willen aangaan blijven alleen, wat toch zeker beter is dan een huwelijk zonder of met onvoldoende liefde. Dit evenwel moet voor beide sexen van kracht zijn. Den man vrij laten in zijne keuze en de vrouw gebieden: gij trouwen — hoe dan ook, is schandelijk onbillijk. Maar om ook de vrouw vrij te kunnen laten, moet zij de gelegenheid hebben vrij te blijven, en niet uit vrees voor armoede tot het huwelijk gedreven worden. De schrijfster van Vrouwenge]uk erkent dit als zij zegt: «Het feit dat de man zoo weinig het wezen der vrouw begrijpt, de meestal door den man gemaakte toestanden in het openbaar leven, die voortdurend onder zijn invloed staan en de onbekwaamheid van de slecht begrepen, verkeerd geleide en zichzelf niet kennende vrouw zijn de oorzaken, die de man en de toestanden in het leven hebben geroepen”, (bladz. 61.) En wat verder leest men : «De tegenwoordige toestand is niet alleen onrechtvaardig, doch komt herhaaldelijk met zichzelven in tegenspraak, want terwijl de vrouw van te voren is buitengesloten van directen invloed op de aangelegenheden van staat, kerk en gemeente, moet zij toch onder alle omstandigheden het hare tot de geldelijke lasten in precies dezelfde mate bijdragen ils de man”, (bladz. 77.) Zoolang die toestand aanhoudt zal ’t voor deze lang gesmade en miskende sexe ónmogelijk zijn te doen wat hare vrije keuze is — wat de mannen sinds duizenden van jaren mogen. Geheel vrij, onafhankelijk en gelijk aan den man noet zij zijn, zooals haar toekomt. Sliet langer meer moet den man in ruime mate gegeven worden en der vrouw onthouden, niet langer mag haar voor jenzelfde werk minder loon gegeven
worden dan haar medemensch, nie langer moeten zekere betrekkingen voo haar gesloten zijn; en niet langer moe men van het beginsel uitgaan dat d< vrouw alléén geschikt is voor het huwelijk Genoegzaam hebben de vrouwen van d< laatste jaren dit daadwerkelijk wederlegd. .. »en zoo zien wij haar thans werkzaam op velerlei gebied dat toi dusver uitsluitend het rijk van den mar was”, (bladz. 71.) Over ditzelfde onderwerp las ik kor1 geleden in de Javabode in een Japansche brief (uit Kobe) het volgende: «Het is een goed ding voor onze vrouwtjes, dat, met al het mooie en minder mooie, dat wij groen en rijp, van de westersche beschaving hebben overgenomen, ook de lofwaardige vereering van de zwakkere kunne zich in Japan baan begint te breken. Maar met die opheffing is hand aan hand gegaan het optreden van de vrouwenquaestie. In Europa zijn eeuwen noodig geweest om te komen tot toestanden, die wij in enkele jaren bereikten. Maar dat daargelaten, 'net is en blijft een verblijdend verschijnsel, dat onze meisjes van de betere klassen zich zoo spoedig hebben kunnen indenken in en aanpassen aan het ultra-moderne begrip, dat de vrouw gelijkgerechtigd is met den man en dat het der vrouw onwaardig is om tot doeniet te worden opgevoed, als een wezen van lagere orde, of te leven in afwachting van de dingen, die komen kunnen.” Deze opvatting lijkt mij juister en rechtvaardiger dan die der schrijfster van Yrouwengeluk, waar zij zegt: »De man heeft in zich den natuurlijken drang naar onafhankelijkheid. Juist het tegenovergestelde gevoel en verlangen doet zich bij de vrouw gelden: zij wil afhankelijk zijn van eene liefdevolle en vaste leiding, die zij vertrouwen kan”, (bladz. 73.) Klinkt het niet een beetje dwaas dat de vrouw zoo’n buitengewoon vreemde natuur heeft, zoo dat zij er naar verlangt toch maar afhankelijk te blijven? Is dit bij een beetje nadenken wel niet anders te noemen dan onzin? De vrouw schikte zich lijdelijk in haar lot, omdat vinnig en hardnekkig verzet niet in haar natuur ligt en door die lange afhankelijkheid heeft zij dien toestand aangenomen als iets van zelf sprekends, waaraan het dan ook te wijten is, dat nog niet alle vrouwen medearbeiden aan hare bevrijding; maar nu moet men niet oorzaak en gevolg met elkaar verwarrende redeneeren: afhankelijk te zijn is haar liefste ideaal. Dat zal toch geen mensch verlangen. Volgens Nietzsche is de volmaakte vrouw, een hoogere soort mensch dan de volmaakte man, hoewel zij minder voorkomt. Wat de oorzaak van dit laatste is heb ik gepoogd boven te verklaren. De schrijfster schijnt vooral in het laatste gedeelte van Nietzsche’s stelling genoegen te hebben en zij aarzelt niet neer te schrijven: Overal treedt de onbekwaamheid van de vrouw nog veelvuldiger en duidelijker te voorschijn, dan die van den man. De vrouw versaagt overal, zoowel als vrouw, als mensch, zoowel in als buiten het huwelijk, (bladz. 81.) Is ’tniet in-treurig dat een vrouw zóó durft te spreken over haar sexe. Het schoone wat in dit werk voorkomt wordt door zulke uitlatingen te dikwijls bevlekt. Waar zij ons mannen — en terecht — beschuldigt nog weinig kennis te hebben van het wezen der vrouw, daar keert deze aanklacht zich tegen haar. Al even dwaas is het volgende: »De schatten van het menschelijk weten zijn voor man en vrouw dezelfde. Dus mag de vrouw alles weten wat de man weet, maar zij moet het weten op andere wijze aanwenden. Zij is geboren om de liefde en de vreugde te belichamen. Deze vrouwelijke bestemming moet ook den grondslag vormen , van het vrouwelijk onderricht, doordat i
het zich richt tot het gemoed, dez kracht die ook bizonder het gebied de vrouw is. Ook zal de vrouw, aan wi het huwelijk ontzegd blijft, zelfs wannee zij zich geheel en al voor altijd aan ee wetenschappelijk beroep wijdt, nimme de wetenschap op origineele wijz bevruchten en verder brengen, wa natuurlijk niet uitsluit, dat haar wer op wetenschappelijk gebied, alhoewe van geheel anderen aard, in het algemeei nevens dat van den man staat” (bladz 118). Wat een tegenspraak in zoo weinig regels. Van de bronnen der wetenschaj mag de vrouw evenveel genieten als di man — dat is edel van de schrijfste: — maar zij moet het weten »op anderi wijze”. Hoe verlangt zij dit? Als voor eet man 2X2 = 4 zal ’t dit toch noodzakelijk ook voor de vrouw moeten zijn? Er zij moet haar kennis ook op andere wijzt aanwenden. Daar bedoelt de schrijfste] vermoedelijk mee dat zij haar kennis niei productief mag maken, maar hoogstens aanwenden om het gesprek van haar heer gemaal te kunnen volgen. Want de vrouw is alleen geboren om liefde en vreugde t( belichamen. Welk een prachtige bestemraing geeft zij hier aan haar zusters Nuttig zijn in dienst van de menschheid, in die der wetenschappen, in die der kunsten, dat mag zij niet, de vrouw mag alleen liefhebben en als vermaak, als speelgoed dienen. Hoe lief en hoe menschkundig, hoe nobel. En dan decreteert zij met een pennestreek, dat de vrouw nimmer op origineele wijze de wetenschap zal bevruchten. Zij weet dan niet.... maar neen ’t wordt vervelend altijd diezelfde argumenten te noeten bestrijden, argumenten die dezen ïaam niet verdienen, die slechts zijn outer onbillijke gissingen, zondereenigen ;rond of schaduw van bewijs. Hoe kon zij zulke dingen neerschrijven , ij die toch eenige bladzijden vroeger jeschreven had: De plaats van de vrouw vas destijds over het algemeen niet de uiste, want deze is naast, niet onder len man.