EERSTE BLAD.
\ / i Nu wij op de klachten, de gegronde c klachten, der «calamiteuse” takken van 1 nijverheid hebben gewezen, mag ook de 1 keerzijde der medaille worden getoond c en in het licht gesteld hoe — ten deele t juist door ons vrijhandelsstelsel, ten v deele door andere omstandigheden — r meer dan één tak van bedrijf ten onzent een inderdaad verrassende mate van s ontwikkeling bereikt heeft. »Ten deele 1; juist door ons vrijheids-stelsel”, immers: v waar de werkman zijn levensbehoeften J a
goedkoop verkrijgen kan, biedt hen een lager loon hier evenveel welstanc als een hooger loon over de grenzen dat lagere loon nu maakt dat de Nederlandsche fabrikant geringer productiekosten heeft dan zijn buitenlandsche mededinger; voeg daarbij het feit dat de vrije invoer van machines en werktuigen den Nederlandschen fabrikant in staat stelt deze goekoop te verkrijgen (wat een overgroot belang is vooral voor die industrieën, waarin telkens weer nieuw uitgevonden of verbeterde machines moeten worden aangekocht); en men zal inzien, waarom het zoo vaak onzen on-»beschermden” industrieelen mogelijk was met het gunstigst gevolg voor den export te werken , d. w. z. op de groote wereldmarkt te concurreer en juist met de voortbrengers uit die landen, waar de protectie leidde tot hoogere loonen (zonder hoogeren welstand voor den werkman) en ook overigens tot duurdere productie Als bewijs dat de industrie voortdurend zich krachtig ontwikkelt blijkt uit eene statistische opgave. In 1892 waren in ons land 3788 fabrieken in 1901 was dit aantal gestegen tot 4787. Men ziet dat de toeneming in tien jaar inderdaad aanmerkelijk is. Een nijverheid, die in haar klein- en grootbedrijf op cijfers als deze weet te wijzen — zoo is men geneigd reeds aanstonds te concludeeren — leeft in het teeken van vooruitgang. Doch wij dalen nu van dit meer algemeene tot het meer bij zondere af om te wijzen op takken van industrie, die een verrassende mate van ontwikkeling hebben bereikt. Doen wij hier ook slechts enkele grepen .... die wellicht verrassend zullen sijn, daar het nu eenmaal een eigenlardigheid van ons, Nederlanders, is jen lagen dunk te hebben van wat door mze fabrikanten bij de internationale nededinging wordt gepraesteerd. Is het liet schier een gemeenplaats geworden e zeggen, dat onze vaderlandsche nijverïeid op buitenlandsche tentoonstellingen dleen te schitteren weet door indrukvekkende etalages van porcelein, cacao m .... jenever? Inderdaad, hoevelen nzer weten b.v. wat de Nederlandsche cheepsbouw beteekent? Worden niet hans meer en meer mailbooten voor ïederlandsche maatschappijen op Nederindsche werven gebouwd? Is het niet en merkwaardig feit dat b.v. tusschen e jaren 1895 en 1900 de (bruto) tonenmaat van schepen, die op Nedermdsche werven in aanbouw waren voor e wereldhandelsvloot, verdubbeld is? zeveren onze werven niet naar aller eeren landen? Hoevelen onzer weten at er scheepsbouw uitgeoefend wordt .v. te Waterhuizen en dat daar in 1902 oor Duitsche rekening 22 kanen (te zamen letend 3000 ton) vervaardigd zijn ? Verder werden te Slikkerveer gebouwd ihepen, baggermolens enz. voor Duitschnd, Engeland, Chili, Tientsin, Montedeo, Rusland; en Haarlem en Capelle d. Yssel, leverden ook aan tal van landen. J
i In het protectionistisch Duitschland 1 kosten booten belangrijk meer een bagger; molen b.v. 30.000 mark. Over goed■ kooper materiaal beschikt de Neder• landsche werf (schoon ons land geen ruw ’ ijzer produceert), doordat de Hollandsche scheepsbouwer het Duitsche ijzer goedkooper kan betrekken dan de Duitscher zelf. Vanwaar dit verschijnsel? De «bescherming” in Duitschland geeft daarop het antwoord. In Twente bloeit de textiel-nijverheid en de spinners zijn er ver van om bescherming te verlangen. Wil men nog meer voorbeelden van nijverheids-takken, waarin over ons fiscaal stelsel niet wordt geklaagd? De aardappelmeel-industrie was voor vijftig jaar nog vrijwel onbekend; zij verwerkte enkele jaren geleden (1900): 6 millioen hectoliter aardappelen, produceerde daaruit 700.000 balen meel (elk van 100 kilo) en verscheepte 2/, deel van haar productie naar het buitenland. De turfstrooisel-industrie dagteekent, zoo men wil, van 1881, maar haar groote j vlucht dateert eerst van 1893: door de langdurige droogte was het stroo schaarsch en werd het zaak naar een surrogaat om te zien; toen eerst bleek in hoeveel opzichten stroo door turfstrooisel kan worden vervangen. Thans werken nog duizenden personen in dit vak; de productie wordt geschat op meer dan 200 millioen kilo jaarlijks; naar Engeland, Duitschland, Zwitserland, Frankrijk, België en Amerika wordt het strooisel geëxporteerd; het uitvoercijfer in 1900 wees aan: 190 millioen kilo. Verder gist, glaswerk, zuivel, bier, margarine, kaarsen, aardewerk, papier en van vele andere artikelen steeg de uit voer enorm. Kunnen wij hieruit beoordeelen hoe het met onze fabrieksnijverheid onder het vrijhandels-régime gegaan is. Laten reeds deze gegevens het trekken van een slotsom toe? Zoo ja, zou deze dan niet ongeveer aldus luiden: het fiscale tarief heeft ons welvaart gebracht; het heeft niet verhinderd dat deze en geene tak van nijverheid, die met ongunstige omstandigheden te kampen had, een i zwaren strijd om het bestaan voeren < moest, maar het heeft ook geen enkele industrie anders dan in eigen kracht i haar steun leeren zoeken; het fiscale tarief kan wijzen op het bestaan van : vele en velerlei bloeiende ondernemingen , die aan dat tarief de onmisbare voor- s waarden voor haar bloei danken: goed- 1 koope levensbehoeften, die lagere loonen dan elders mogelijk maken; goedkoope machines; vrijheid van beweging; voor- c waarden, welker vervulling velen onzer £ industrieelen in staat stelde en stelt op s de groote wereldmarkt een plaats te c veroveren op de producenten der «beschermende” landen en die plaats te \ behouden.... zoolang als de gunstige a voor waar den vervuld blijven. 1 Wat is het aandeel der producten van landbouw, tuinbouw en veeteelt in onzen s handfilsnm7pt ?
Onze landbouw.... Het saldo invoer van tarwe beliep in 1901: 202 millioen kilo, van rogge en maïs 581, van gerst en mout 181, van haver 32, van tarwemeel 173, van roggemeel 14.4 millioen. Volgt daaruit dat die invoer moet worden belemmerd door graanrechten, door een recht op meel? Over het laatste spraken wij reeds bij de maalindustrie. Wat graanrechten betreft, het door de voorstanders daarvan gehoopt gevolg zou moeten zijn dat voor onze granen beter prijzen konden worden bedongen en dus de bouw dezer producten winstgevender werd. Doch geschiedde dit, dan zou ook het meel, ook het brood duurder worden. Zou een ander gevolg zijn, dat de graanbouw zich uitbreidde, dat meer gronden dan thans daarvoor gebruikt werden? De groote prijsdaling van tarwe, rogge enz. is, gelijk men weet, in 1884/85 begonnen. Blijkt het dat daarna minder, gronden beteeld zijn met de minder, meer met de meer winstgevende granen ? Ja, luidt het antwoord voor de tarwe; neen, voor de rogge en den haver, neen ook voor de aardappelen en de suikerbieten. — Zoo blijkt dan eer integendeel onze landbouw een vrij standvastig karakter te dragen; zoo is dan — naar het zich laat aanzien — ook niette verwachten dat een prijsverhooging der granen (door graanrechten) den bouw van tarwe enz. een aanmerkelijke uitbreiding zou doen ondergaan. Wij wezen boven reeds, toen wij over de maal-industrie spraken, op de lager geworden aanbiedingsprijzen voor brood. Maar wij willen ook tegenover de klachten over de lagere graanprijzen wijzen op die landbouwproducten, welke in onzen uitvoerhandel een belangrijke plaats innemen. Boter en kaas noemden wij reeds bij de zuivel-industrie; ook de geconserveerde groenten (onder koekbanket- enz. werk). Maar de Statistiek van den In-, Uit- en Doorvoer vermeldt ook een post (versche en gedroogde) groenten en leert ons dat het saldo uitvoer daarvan bedroeg van 1898—1901 respectievelijk 111 — 128 — 151 en 164 millioen kilo. Van beetwortelen werden over 1901 ingevoerd tot verbruik 11 en uitgevoerd uit het vrije verkeer 264 millioen kilo. De tuinbouw zag de waarde van het saldo uitvoer van boomen, heesters, bloembollen enz. in de jaren 1897—1901 stijgen van 4,6 tot 5,5 tot 6,4 tot 7,6 tot 8,4 millioen gulden. Onze veeteelt kan er op wijzen dat — om slechts dezen post te noemen — de uit voer uit het vrije verkeer van schapen- en varkensvleesch (versch en spek) over 1901 bedroeg 45 millioen kilo, de invoer tot verbruik 2000 kilo! Mogen cijfers als deze niet de conclusie wettigen dat ook landbouw, tuinbouw en veeteelt in onzen zoo merkwaardig-grooten aandelsomzet een niet gering deel hebben ? Een woord nog over waren van andere soort dan de boven aangeduide, die mede n onzen handelsomzet een rol van be-
teekenis spelen; een woord over de Am- 1 sterdamsche markt en den Rotterdamschen handel. 1 Als een kenschetsende illustratie van het belang eener vrijgevige tariefwet ook op dit terrein, moge allereerst de tabak worden genoemd. Men leest daarover in de Memorie van Toelichting der (in 1900 door den toenmaligen Minister van Financiën Mr. N. G. Pierson ontworpen) voordracht tot «wijziging en aanvulling van het tarief van invoerrechten enz.” het volgende: «Terwijl in bijna alle landen van Europa de belasting op tabak een der voornaamste bronnen van inkomst voor de schatkist is, wordt in Nederland van tabak geen noemenswaardig recht geheven. Aan deze gunstige omstandigheid danken onze tabakshandel en onze tabaksnijverheid den grooten bloei, waarin zij zich mogen verheugen; aan die omstandigheid is het te danken, dat Nederland de grootste tabaksmarkt van Europa geworden is. Door het lage recht is het gebruik van tabak hier te lande in verhouding grooter en algemeener dan in eenig ander land en vindt daardoor het artikel hier te lande grooten afzet. Niet minder gunstig werkt het lage recht op den handel met het buitenland; het veroorlooft n.1. voor tabak het recht van fictief entrepot toe te staan. En daar de geheele tabakshandel over entrepot geschiedt, is die gunst voor den handel van onschatbare waarde ” De «bergplaats onder eigen beheer van den handelaar zonder ambtelijke sluiting laat hem in zijn bewegingen bijna geheele vrijheid. Die vrijheid kan hem echter voor tabak slechts dan worden gelaten, wanneer het recht zoo laag is, dat voor verwisseling met inlandsche tabak of voor andere fraude , geen vrees behoeft te bestaan. Aan beperking van die vrijheid mag niet worden gedacht, wil men geen gevaar loopen onzen tabakshandel een van zijn levensvoorwaarden te ontnemen.” — Ziedaar duidelijk gezegd wat voor den tabakshandel een zeer laag recht beteekent, ziedaar tevens verklaard hoe ons ook op , dit stuk zoo vrijgevig tarief tot den grooten 1 bloei van dien handel ten onzent de on- 1 misbare voorwaarden geschapen heeft. — En de tabaksnijverheid? Wij citeer en , uit hetzelfde staatsstuk : «Een niet onbelangrijk gedeelte verwerkte tabak wordt J uitgevoerd en de buitenlandsche mede- j dinging is zóó scherp, dat de prijzen ■ zelfs geen geringe verhooging kunnen 1 lijden. Trouwens, de lage arbeidsloonen, ( die in de tabaksnijverheid worden betaald, < toonen genoegzaam, dat deze tak van l bedrijf, hoewel hij zich uitbreidt, een j zwaren strijd heeft te voeren. In enkele deelen van ons land leeft hij grootendeels 1 van de hooge rechten, die in Engeland worden geheven. Om op deze rechten J zooveel mogelijk te besparen, ontdoet < men de tabak van de grove stelen; dit ’ geschiedt hier te lande op zoo groote schaal, dat daarmede, naar verzekerd wordt, jaarlijks wel f 100.000 aan arbeids- ] loon wordt verdiend. Ons laag invoerrecht van f 0,70 de 100 kilogram maakt 1 dit bedrijf mogelijk; bij een hooger recht zou het niet kunnen bestaan, tenzij bij- , zondere maatregelen konden genomen worden om de belanghebbenden van dit 1 recht vrij te stellen.” Aan het slot de bijeengebrachte gegevens overziende, treft ons meer dan : iets anders het inzicht hoe weinig mate- 1 riaal door ons slechts is verzameld, hoe- ( veel meer er mee te deelen zou zijn! ; Toch, schoon vluchtig, schoon zeer onvolledig, zal ook dit weinige, naar wij l ons vleien durven, de overtuiging kunnen J wekken, dat een nauwkeuriger en vollediger behandeling dezer stof slechts ] met zooveel meer zekerheid nog tot de * conclusie zou leiden, welke naar ons voorkomt reeds uit het bovenstaande mag worden getrokken: dat ons vaderland van protectie geen bevordering der volkswelvaart als resultaat heeft leeren kennen, j noch ook in de toekomst te wachten
heeft; doch dat die welvaart van onze vrijgevige tariefwet de vrucht geweest is en alleen daarvan de vrucht kan zijn.