Veranderingen in advertentiën gelieve
men steens op den dag oer uitgave vóór 9 uur in te zenden, daar anders niet voor de uitvoering der verandering ban worden ingestaan. BE UITGEVERS.
EERSTE BLAD.
o [i n n ii o ui j tv i u» WERKLIEDEN VOOR DUITSOHLAND. DE BURGEMEESTER der gemeente Breda brengt, namens den Minister van Buitenlandsebe Zaken, ter kennis van belanghebbenden, dat het herhaaldelijk voorkomt, dat Nederlandsehe werklieden door berichten in de nieuwsbladen of door daartoe uitgezonden agenten, soms met verstrekking van reisgeld voor de heenreis, naar Duitschland ten behoeve van industriëeie ondernemingen worden gelokt, terwijl bij hunne aankomst ter plaatse blijkt, dat zij daar niet gebruikt kunnen worden. Het is daarom geraden, dat die werklieden, alvorens op zulke berichten en voorspiegelingen der agenten af te gaan, of zelf, bf door tussehenkomst van den burgemeester hunner woonplaats, zich tot den Nederlandschen consul in de streek, waar de ondernemingen zich bevinden, om inlichtingen wenden omtrent de vooruitzichten in het bekomen van werk, de loonen en de huurprijzen der woningen aldaar. De aandacht van belanghebbenden wordt voorts gevestigd op eene ambtelijke mededeeling van den Nederlandschen consul te Ruhrort, waaruit blijkt, dat werklieden, die naar het koninkrijk Pruisen arbeid gaan zoeken, zich vóór hun vertrek daarheen behooren te voorzien van een nationaliteitsbewijs, hetwelk aan onvermogenden gratis wordt afgegeven, en tevens van het noodige reisgeld voor de heen- en terugreis, om reden door de Nederlandsehe consulaten niet anders dan in zeer bijzondere gevallen geld voor de terugreis gegeven wordt. In de fabrieken, mijnen, enz. te Ruhrort en in den omtrek daarvan worden slechts gezonde werklieden in den ouderdom van 16—40 jaren aangenomen en betaalt men aldaar aan gewone dagwerkers M. 2,80 tot M. 4 per werkdag, naar gelang van bekwaamheid. In de kosthuizen van fabrieken is de prijs voor kost en inwoning M. 0,85 tot 1 M. en in particuliere huizen M. 1,20 tot M. 1.50 per dag. Breda, 1 April 1904. De burgemeester voornoemd, Ed. GULJÉ. BEKE1VDMAKI1VG. Aangifte voor l»et bevolkingsregister BURGEMEESTER en WETHOUDERS van Breda achten het noodig de ingezetenen te herinneren aan hunne verplichtingen, tot het doen van aangiften voor het bevolkings-register, voorgeschreven bij Koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (Staatsblad n°. 141). De verplichtingen, wier verzuim wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste 14 dagen of geldboete van ten hoogste ƒ 100, zijn hoofdzakelijk de volgende: Bij vestiging in «Ie gemeente Hij die zich in de gemeente vestigt, doet daarvan aangifte aan het gemeentebestuur binneu ééne maand na zijne aankomst. , Bij liet veriaten der gemeente. Hij die de gemeente metterwoon gaat verlaten, doet hiervan eene verklaring aan het gemeentebestuur. Bij verhuizing binnen de gemeente. Elk hoofd van een gezin of afzonderlijk levende loet, binnen ééne maand na zijne verhuizing binnen Je gemeente, daarvan aangifte aan het gemeentebestuur Ten aanzien van inwonende personen. Elk hoofd van een gezin of afzonderlijk levende geeft, uiterlijk binnen ééne maand, aan het gemeentebestuur kennis van ieder lid , dat in zijn gezin wordt opgenomen of daaruit gaat, inwonende diensten werkboden daaronder begrepen. Breda, 25 Maart 1904. Burgemeester en wethouders voornoemd Ed. GULJE, burgemeester. A. R. VERMEULEN, secretaris.
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1904/04/27 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 07-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000323069:mpeg21:p00001
"Bredasche courant". Breda, 1904/04/27 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 07-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000323069:mpeg21:p00001
! ii. ’t Duurde nog geruimen tijd voor het in hoofdtrekken ontwikkelde denkbeeld tot een begin van uitvoering kwam. De lasten , die er door op den Staat zouden worden gelegd, schrikten velen af. ’t Was de minister Godin de Beaufort die eindelijk, in 1888, voorstellen indiende. De aanmerkelijk verbeterde tinancieele toestand van het Rijk gaf hem daartoe vrijheid. Zijn voorstellen weken eenigszins af van die der Staatscommissie. In beginsel echter klopten ze. Hij erkende, dat er tegenover de ambtenaren een onbillijkheid was begaan door hen meer te laten betalen dan noodig was, terwijl juist het tegendeel bij het vormen van het fonds was beoogd, en hij meende dat de beste wijze waarop dit kon worden hersteld hierin bestond, dat niet het te veel gestorte maar bijna het gfehéele kapitaal van het Burgerlijk Pensioenfonds als eerste grondslag genomen werd voor een Weduwen- en weezenfonds, nl. alles wat noodig moest worden geacht om de ambtenaren zelve niet meer dan 5 pet. ’s jaars als bijdrage te doen storten. De rekening gaf aan dat daarvoor ongeveer 24 millioen gulden als eerste storting noodig was ; het meerdere, door de regeering op 8 millioen begroot, zou in de schatkist gestort
worden, waarvoor evenwel de Staat de verdere betaling der eigen pensioenen die ’eeds uit het fonds voldaan werden, op dch nam en zooals reeds werd gezegd )ok alle verdere te verleenen eigen pensioenen. Bij de gedachtenwisseling in de Tweede vamer werd er op gewezen , dat de Staat :ich wel wat al te groote offers voor de imbtenaren zou getroosten. Wijzigingen verden aan de hand gedaan. De minister eende er het oor aan. De voorschriften mor het Weduwen en Weezenfonds ;ouden blijven zooals ze waren, maar mor de eigen pensioenen zou bovendien ;en bijdrage worden gevraagd als afoopende korting over de helft van het raktement en de verhooging, alles over le helft van het traktement en de verrooging, alles over één jaar. De daareven genoemde 8 millioen, die uit het :apitaal van het Pensioenfonds voor mrgerlijke ambtenaren in ’s Rijks kas ;ouden worden gestort, werd daarbij op P/2 millioen terug gebracht. Er kwam echter nog een belangrijke mrandering op het tapijt, ingevolge een morstel door het lid van beide Staatsommissies, prof. Van Pesch te Amster[am, gedaan. Hij wilde de pensioenen litbreiden tot de weduwen van alle ambenaren na 1 April 1836 aangesteld. wier chtgenooten er allen toe hadden bijgeragen om het Pensioensfonds de noodige liddelen te verschaffen voor de nu te reffen regeling. De minister, eerst bereesd dat het te veel zou eischen van
de staatskas, liet, na de verdere becijferingen van genoemden hoogleeraar, waaruit bleek dat de offers niet hooger dan 3‘/j millioen zouden zijn, de beslissing aan de Kamer over. Een zestal leden uit alle partijen, met wijlen het Deventer kamerlid mr, A. van Delden aan het hoofd, deed het voorstel om dat bedrag vooreerst nog in het nieuw op te richten fonds te laten blijven tot betaling der pensioenen van de zoogenaamde «Oude Weduwen.” Verder werd bepaald dat deze 3‘/2 millioen nog aan den Staat zouden komen, indien bleek — hetgeen door den voorsteller betoogd was — dat het opnemen der «Oude Weduwen” toch reeds mogelijk was en dat de na 5 jaar op te maken wetenschappelijke balans dit wel zou aanwijzen. Dit is door de Vertegenwoordiging aangenomen met de nadere bepaling, dat de teruggave eerst na de tweede maatschappelijke balans, dus na 10 jaar, behoefde te geschieden. Wijl dit echter renteverlies zou veroorzaken werd de 3‘/j millioen op 4 millioen gebracht. De wet werd goedgekeurd tot groote voldoening van allen. Men heeft uit deze geschiedenis reeds kunnen bespeuren dat de Staat zich voor de regeling offers moest getroosten en de ambtenaren er door van beter conditie werden. Zij verkregen eigen pensioen voor een betrekkelijk geringe bijdrage: de helft van een jaar traktement en de heft der verhoogingen, terwijl het cijfer van 5 pet. voor het Weduwen- en weezenfonds ook lager is dan aan een particuliere maatschappij zou moeten worden betaald. Daarenboven behoefden zij die voor 1874 waren aangesteld de bijdrage van 5 pet. ’sjaars in het geheel niet te betalen, terwijl zij die vóór 1890 ambtenaar waren geworden van de traktementen slechts ‘2 pets. ’sjaars te betalen hadden, In het bijzonder zijn dus deze categorieën bevoordeeld. Na deze uiteenzetting zullen de nieuwe voorstellen beter ingezien kunnen worden. Nadat het Weduwen- en Weezenfonds is ingesteld zijn de statistieke gegevens geregeld opgemaakt. De uitkomsten konden gebruikt bij de twee straks genoemde wetenschappelijke balansen. Daaruit is gebleken dat werkelijk de toestand veel gunstiger was dan dit bij de invoering scheen. Beide gaven aan dat de kapitalen, in het fonds gestort, veel te groot geweest zijn. Als dit in 1890 bekend was geweest zou, volgens het toen door de regeering aangenomen beginsel, een veel grooter bedrag voor het Burgerlijk Pensioenfonds in de schatkist gestort zijn. De tweede wetenschappelijke balans heeft als resultaat gegeven , dat niet enke de vier millioen aan den Staat kan worden afgedragen, maar dat er dan nog een overschot was van ongeveer twaalf millioen gulden. De regeering heeft nu, in een vierde wetsontwerp voorgesteld, deze millioenen te gebruiken om de weduwen en weezenpensioenen (reeds bestaande en ook voor de toekomst) met 15 pet. te verhoogen, waardoor het maximum der pensioenen van f600 tot /'690 zal klimmen, terwijl er nog eenige kleinigheden ten genot der ambtenaren zullen worden ingevoerd. Ook de vier millioen, die de Staat volgens de wet terug ontvangt, laat zij in het Fonds en maakt daarvoor de weduwen en weezen der onderwijzers (en de verder genoemde categorieën) deelgerechtigd. Daartoe is echter niet meer dan drie millioen gulden noodig, maar ook het vierde millioen besteedt de regeer,ing om deze weduwen en weezen geheel gelijk te stellen met de anderen en dus oo k de 15 pet. verhooging op haar toepasselijk te verklaren. Dat millioen is daarto e niet voldoende, wijl ook de administratie meer zal gaan vorderen, maar het is een flinke bijdrage voor deze verhooging. De minister voegt er echter bij, dat deze maatregelen wellicht het fonds te
■ veel bezwaren zullen. Met name kan , onmogelijk worden voorspeld, welke ’ wijzigingen de sterfte-statistiek wegens • de opneming van de onderwijzers nog l zal ondergaan, welke meerdere druk de t aanstelling van nieuw personeel zal uiti oefenen en welke verschillen bij de bet rekening uit een en ander zullen voorti vloeien. Mocht het blijken, dat het Fonds ; ontoereikend is om de daarop rustende s verplichtingen na te komen, dan zal men ; of de pensioenen voor de weduwen weer : iets moeten verlagen of de kortingen, i door nieuw toetredende deelgerechtigden ; te betalen, iets hooger moeten stellen. ; Voorhands is het echter, naar hij doet ■ opmerken, rationeel te doen, wat volgens : de thans bekende gegevens geoorloofd is. : Als men nagaat, dat alle berekeningen i met groote voorzichtigheid gemaakt zijn ; en o a. bij de tweede wetenschappelijke balans nog ongeveer /'3.900 000 als buitengewone reserve gehouden is, mag worden aangenomen, dat de vrees van den minister niet gerechtvaardigd zal blijken te zijn Maar daarenboven is het zeker, dat de opneming der onderwijzers op de genoemde voorwaarden op den duur zeer voordeelig voor den toestand van het fonds zal zijn. De aanstellingen toch van dezen geschiedde op veel jongeren leeftijd dan die der burgerlijkeambtenaren, en de bijdrage van 5 pet,’sjaars zal voor hen zeer waarschijnlijk op den duur te hoog blijken te zijn, hetgeen dan tot versterking van het fonds zal leiden. Waar het zulk een gewichtigen maatregel geldt, waarbij de belangen van zoovelen zijn betrokken, mag het zeker op prijs worden gesteld, dat de regeering blijk geeft van ernstigen wil om in toekomstige nooden te voorzien. Daarom moeten o.i. de leemten niet al te breed worden uitgemeten. Trouwens, men zou met weinig vrees voor tegenspraak kunnen 1 zeggen, dat de ingediende wetsontwerpen de goedkeuring wegdragen van de hoofden van alle partijen. i De tegenwoordige minister heeft de j voorstellen ingediend en verbeterd en verdient daarvoor zeker waardeering. ( De voorstellen zelve zijn evenwel afkomstig van de liberale regeering, de kosten toch van al de genoemde maat- 1 regelen zijn berekend door een commissie i door het vorige ministerie benoemd, en 1 deze was juist met haar arbeid gereed toen dit aftrad.
"Pensionneering van Onderwijzers". "Bredasche courant". Breda, 1904/04/27 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 07-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000323069:mpeg21:p00001
DOOK CORNELIE NOORDWAL, 33. Zou dokter Ronninga, Mei, in zijn bezit hebben? Ja, zeker wel. Hoeveel zorg bad Mare er aan besteed. Dokter Ronninga had ze nu ook afgestooten. Hij zou haar Dooit weer aanspreken. Zou zijn moeder nog leven? Zijn moeder, die haar streng had durven behandelen op den Heegenhorst, en die zij gekust had omdat ze voelde in die oude vrouw haar gelijke, zoo niet haar meerdere te hebben gevonden. Hoewel ze het zichzelve niet bad willen bekennen, was ze met graagte naar Holland gegaan, omdat mevrouw Ronninga er woonde. Maar hoe nutteloos was het over dit alles te denken en te tobben. Mevrouw Ronninga kon toch niets voor haar doen Er viel niets aan den tegenwoordigen toestand te veranderen. Alles moest blijven zooals het was. Zij moest onder den naam van miss Robbins eenzaam door het leven gaan, door niemand bemind. Ze was een nitgestootene in de maatschappij. Ziende dat lief-zijn een allernoodzakelijkst iets is, wanneer men zijn brood moet verdienen had zij ten minste zorg gedragen dat hier de meisjes niet een hekel aan haar kregen. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. «Monsieur, madame et bébé.” Editk had zich niet vergist; dokter Ronninga was getrouwd met Rosé; al sedert anderhalf jaar en een dikke mol van een jongen, met Rose’s groote bruine oogen en bruine haren, die er, in tegenstelling van zijn mamaatje, heel blozend uitzag, hij had koontjes als roode appels, danste op haar schoot, en was de trots en de afgod van zijn vader en grootmama. Ze waren zoo gelukkig met den kleinen man, die buitengewoon voorspoedig was, dat ze meenden de rijkste menschen te zijn op heel de wereld, ’t Was »het kind” voor en ïhet kind” na. «Mon petit chat, mon chou-chou!” placht Rosé te roepen, als ze hem opnam uit zijn wiegje, »ben
J jvi IJV , uuu ; JJJU wat zeg je na wel van papa en mama, je komt zoo pas de wereld in, wat zeg je nu wel van ze, dis donc chéri, mon gros chéri . . . .” Als Rosé de laatste woorden spi ak, werden haar oogen vochtig, haar moeder had Mare immers altijd liefkoozend genoemd, »mon gros chéri.” «Hoe bevalt ’tje op deze wereld, hè?” vroeg dokter Ronninga met zijn diepe stem als hij thuis kwam aan zijn stamhouder, die tegen hem kraaide en zich ontstuimig met zijn poezele armpjes Op en neer bewoog in zijn kinderstoel. ïJe ziet er uit alsof ’tje erg goed bevalt, schelm.” Als de dokter laat thuis kwam en na-at, dat heel dikwijls gebeurde, nam hij den kleinen op zijn knieën, som hem te troosten in zijn eenzaamheid !” En als mama en grootmama dan protesteerden, zei hij verbaasd: »wel, heb ik ooit zulke zelfzuchtige menschen gezien? Jullie hebt hem den heelen dag* en je gunt hem mij niet een oogenblikje om me te helpen eten. ’t Is net of ik hem daar zal inslikken of onthoofden.” »Hè Hugo, wat praat je toch griezelig. Hoe kan je na eten met een kind op je schoot?” zei mama. ïO, dat gaat heel goed, kom jij maar hier, vent.” »Je zult zien, hij doopt weer zijn vingertje in de jus en gaat je tatoueeren!” zei Rosé. »Er steekt een schilder in hem, hij zal nog groot worden, grooter nog dan zijn oom is. Hoor niet naar je moeder en je grootmoeder, Ernest, en beschilder jij je vader gerust.” Ze hadden hem Ernest genoemd naar den baron, dien ze daarmee zeer gelukkig hadden gemaakt. Nadat Edith hem ontvlucht was, had Rosé beslist verklaard dat ze haar voogd niet wilde verlaten, vooral in het eerste jaar niet, maar de baron dwong haar dadelijk »dit ongerijmd denkbeeld” te laten varen. Hij was veel te onzelfzuchtig om zoo iets te vergen. »Wil je mij nu nog meer verdriet aandoen dan ik al heb, Rosé?” En zoo waren zij en de dokter getrouwd op een zonnigen Septemberdag, en wachte hun, na hun veertiendaagsch huwelijksreisje, mama Ronninga, met een hartelijk welkomstwoord, op in het vriendelijke, oude huis, dat geheel opgeknapt en versierd was te hunner eere, en waarin tailoozecadeaus van ’s dokters vrienden, kennissen en dankbare patiënten prijkten. Rosé had het niet gewild, maar mama Ronninga bad beslist verklaard dat zij de teugels van het huis-
ouaen nu overgai aan ttose, en zien aueen er met ou bemoeien als Rosé om raad vroeg; en Rosé, die n het eerst geen weg wist met het huishouden er ïama tranen deed lachen over haar onhandigheid er luchtige idéés en plannen, vroeg elk oogenblik var en dag om raad en was nu een opperbest, spaarzaam uisvrouwtje en een handig moedertje voor haar leinen man, dien ze zoo keurig en elegant kleedde ï allerlei geborduurde jurkjes met strikjes, en leurige jakjes en manteltjes, dat hij de bewondering an alle buren wegdroeg. Rosé had de gewoonte, 'anneer zij uitging met haar jeugdigen spruit, te iren onder de sneeuwige rokjes met een ernst, dien aar man als hij het zag, ’t deed uitschateren. »Ja, hij is zindelijk gekleed, bezorgde mama, je ebt er eer van, n’est-ee pas, mon vieux chat?” jn vrouw naspottend. Maar hij hoorde die dwaaseve Fransche woordjes toch maar wat graag. »Nu, dat moet hij ook, een onzindeiijken zoon il ik niet hebben.” Rosé kneep in baars mans neus mdat hij zoo brutaal was. «Praat nu eens , scélérat, Is je kunt, dan is ’tpas mooi!” De zoon permitteerde zich de weelde van een eigen jtuig, waarin zijn moeder en grootmoeder of de meid sm voortreden bij zonnig weer. Daar de dokter altijd reed, vond hij het prettig Zondags te gaan wandelen met zijn vrouwtje en ïama, of wanneer de oude dame te moe was, met jn vrouwtje alleen, en dan was zijn grootst genot ijnheer zijn zoon in zijn rijtuig, voortgeduwd door ntje de meid, toe te knikken en te bewonderen, n de heer Ronninga jun. voelde zich dan ook uiterst ildaan, en lachte onder zijn witten babyhoed met ifelrand. Zoo trot.sch als hij was op zijn jongen, zoo trotseh as onze dokter op zijn vrouwtje, dat er maar lief i meisjesachtig uit bleef zien; ze was ook nog zoo ng, even twintig en hij stond er op adat ze heel lique ging” met eoquette hoedjes van fluweel, of 11e met bloemen, ’s zomers. «Ben jij al moeder over zoo’n grooten zoon? Eoei, moest je schamen, al een zoon te hebben van tien aanden!” Op deze wijze gaf de dokter zijn voldoening te nnen over zijn gelukkig lot. Hij stelde zich nog tijd graag nurksob en barsch aan. Maar het maakte ets geen indruk op Rosé. Rosé schreef brieven vol naar Parijs, waar de baron )onde, over haar kleinen jongen, en hij las die ieven over en over met tranen in de oogen, denkend
öu vciittieu ue wijde wereld doorzwierf, en dat hij niet wist hoe tot zich te roepen. Het was aandoénlijk om te zien hoe hij te St. Cloud een prachtige villa had ingericht om haar te ontvangen, als zij tot hem weer zou keeren. Hij klampte zich als een wanhopige vast aan het denkbeeld dat ze dit zou doen. Hij zei tot Mare, die bij hem woonde als hij te Parijs was, «dit is ’t eenige dat me belet te sterven van verdriet.” Hoeveel advertenties had hij niet gezet in het Eransch Engelsch en Italiaansch in verschillende couranten, die allen deze woorden bevatten: «Edith kom terug tot je ouden vader, die je zoo liefheeft en zoo naar je verlangt,” maar geen dier hartroerende smeekbeden was haar ooit onder de oogen gekomen. Zij was te lusteloos, te melancholiek geweest om couranten te lezen, en vreemden alleen hadden kennis genomen van de pathetische regelen, en er soms verbaasd-nieuwsgierig en soms met vochtige oogen een roman aan vastgeknoopt. Vooral moeders hadden dikwijls geschreid om den onbekende, die in de wijde, woelige, koude wereld zocht naar zijn kind, als de eenzame in de woestijn zoekt naar een meuschelijk wezen. En onwillekeurig vroegen ze zich dan af: «Zou de dochter nu komen? Zou ze dat lezen? Arme vader, arme vader! God weet hoe ongelukkig die man is. Ja, er wordt wat geleden hier op aarde.” En hij wachtte nu al twee jaar berustend, geduldig dikwijls verteerd door doodsangst, dat ze ziek was of gestorven of nameloos ongelukkig, en toch zich in het leven houdend door de hoop dat hij haar mooi gezichtje nog eens zou zien, dat ze zon zeggen: «vader ik vergeef u, ik ben toch uw kind,” met haar armen om zijn hals, haar hoofd tegen zijn wang. «O God, laat me dat nog hebben voor mijn dood! Ik heb nooit, nooit geluk gekend, laat ik nu dat geluk nog kennen!” bad hij. Waar was ze, waar? Hij en Mare hadden al wat gereisd om haar te zoeken, maar het was een wilde ganzenjacht geweest. Welken naam had ze aangenomen? Waar was ze heen gereisd ? Mare veronderstelde naar Engeland, maar haar vader meende stellig dat ze niet gegaan was naar het land waar ze eer aanzien en geluk had gekend waar ze gefêteerd en geacht was geworden. (fVirdt vervolgd)
"FREULE EDITH". "Bredasche courant". Breda, 1904/04/27 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 07-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000323069:mpeg21:p00001