Veranderingen in ïdvertentiën gelieve ■ i i i • -
EERSTE BLAD.
men steeds op den dag der uitgave vóór 9 uur in te zenden, daar anders niet voor de uitvoering der verandering kan worden ingestaan. DE VIT GEVE Rb.
BEKENDMAKING. Aangifte voor liet bevolkingsregister. BURGEMEESTER en WETHOUDERS van Breda achten het noodig de ingezetenen te herinneren aan hunne verplichtingen, tot het doen van aangiften voor hét bevolkings-register, voorgeschreven bij Koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (Staatsblad n°. 141). De verplichtingen, wier verzuim wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste 14 dagen of geldboete van ten hoogste ƒ100, zijn hoofdzakelijk de volgende: Bij vestiging in de gemeente. Hij die zich in de gemeente vestigt, doet daarvan aangifte aan hét gemeentebestuur binnen ééne maand na zijne aankomst.
Bij liet verlaten der gemeente. Hij die de gemeente metterwoon gaat verlaten, doet hiervan eene verklaring aan het gemeentebestuur. Bij verhuizing binnen de gemeente. Elk hoofd van een gezin of afzonderlijk levende doet, binnen ééne maand na zijne verhuizing binnen de gemeente, daarvan aangifte aan het gemeentebestuur. Ten aanzien van inwonende personen. Elk hoofd van een gezin of afzonderlijk levende geeft, uiterlijk binnen ééne maand, aan het gemeentebestuur kennis van ieder lid , dat in zijn gezin wordt opgenomen of daaruit gaat, inwonende diensten werkboden daaronder begrepen. Breda, 28 April 1904. Burgemeester en wethouders voornoemd: Ed. GULJE, burgemeester. A. R. VERMEOLEN, secretaris. B E K E N D M A RI N G. WERKLIEDEN VOOR DUITSCHLAND. DE BURGEMEESTER der gemeente Breda brengt, namens den Minister van Buitenlandsche Zaken, ter kennis van belanghebbenden, dat het herhaaldelijk voorkomt, dat Nederlandsche werklieden door berichten in de nieuwsbladen of door daartoe uitgezonden agenten, soms met verstrekking van reisgeld voor de heenreis, naar Duitschland ten behoeve van industriëele ondernemingen wórden gelokt, terwijl bij hunne aankomst ter plaatse blijkt, dat zij daar niet gebruikt kunnen worden. Het is daarom geraden, dat die werklieden, alvorens op zulke berichten en voorspiegelingen der
agenten af te gaan, óf zelf, óf door tusschenkomst van den burgemeester hunner woonplaats, zich tot den Nederlandsehen consul in de streek, waar de ondernemingen zich bevinden, om inlichtingen wenden omtrent de vooruitzichten in het bekomen van 1 werk, de loonen en de huurprijzen der woningen aldaar. De aandacht van belanghebbenden wordt voorts gevestigd op eene ambtelijke mededeeling van den Nederlandsehen consul te Ruhrort, waaruit blijkt, i dat werklieden, die naar het koninkrijk Pruisen arbeid gaan zoeken, zich vóór hun vertrek daarheen behooren te voorzien van een nationaliteitsbewijs, hetwelk aan onvermogenden gratis wordt afgegeven, en tevens van het noodige reisgeld voor de heen- en terugreis, om reden door de Nederlandsche consulaten niet anders dan in zeer bijzondere gevallen geld voor de terugreis gegeven wordt. In de fabrieken, mijnen, enz. te Ruhrort en in den omtrek daarvan worden slechts gezonde werkieden in den ouderdom van 16—40 jaren aangenomen en betaalt men aldaar aan gewone dagwerkers M. 2,80 tot M. 4 per werkdag, naar gelang van bekwaamheid. In de kosthuizen van fabrieken is de prijs voor kost en inwoning M. 0,85 tot 1 M. en in particuliere huizen M. 1,20 tot M. 1.50 per dag. Breda, 1 April 1904. De burgemeester voornoemd, Ed. GULJÉ.
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1904/05/18 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 05-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000323081:mpeg21:p00001
De JapaDDers hebben hun laatste troepen geland bij Pitsewo, zoodat er nu 50.000 Japanners
op het schiereiland Liao-tong zijn, en intusschen rukken de troepen van het eerste armeekorps nog steeds naar het noorden, in de richting van Liao Yang. Er komen voorts via Chicago berichten over een beschieting van Dalny door 20.000 Japanners, terwijl de Russen verjaagd waren. Zelfs zouden Japansche schepen in de haven zijn gestoomd — ondanks de vele onderzeesche mijnen? Generaal-majoor Pflug heelt aan den minister van oorlog gemeld dat hij zich voorbereidt op eeo opstand, die uitgebroken zou zijn onder de Chineezen in Dapadsiadse, 50 K. M. ten zuidwesten van Koentschensi. Het heet nu weer dat stadhouder Alexejef zijn hoofdkwartier uit Moekden naar Charbin heeft verplaatst. Al weer geretireerd dus. De Standard verneemt uit Sjanghai: De Russen hebben Kaopantse en Hsinwinting ontruimd. Driehonderd Chineezen bezetten nu die plaatsen. De Russen houden Taringpo en andere punten van het land nog bezet. De Japanners gaan met hun omtrekkende beweging aan weerszijden van den Motiën-ling-pas voort, waarbij zij telkens gevangenen maken. De Daily Chronicle verneemt uit Sjanehaikwan: De gediende Russische bezetting van Nioetsjang heeft de Chineesche roovers uit den omtrek tot herhaalde, maar telkens afgeslagen overvallen getart. De rondvarende correspondent der Times seint uit Weihaiwei, dat hij den laatsten tijd niets gemeld heeft, omdat de Japanners hem den 17den
Apri! verzochten, vooreerst niet te seinen over hetgeen er gebeurde ten N. van een lijn van Tsjifoe naar Tsjemoelpo. Koeropatkin heeft een dagorder gericht aan de troepen die aan de Jaloe gevochten hebben. Hij deelt hun mede, dat al wie aan den strijd deelgenomen hebben, als belooning voor hun dapperheid tegenover den zesmaal sterkeren vijand het volle burgerschap verkrijgen. De Standard verneemt uit Petersburg: De Russen zijn sterk tegen het plan van een bijeenkomst, waarop tegelijk de kwestiën van OostEuropa en Oost-Azië behandeld zullen worden, hetgeen een bekentenis van zwakheid zou wezen. Kataoka meldt dat de Russen van het Pobinsonvoorgebergte den 12den zijn weggetrokken, maar een tijdelijke sterkte hebben opgericht op de hoogte ten N.O. van dien btrg. Zij plaatsten daar zes kanonnen en maakten er overdekte schansen. Kataoka’s smaldeel heeft de Russen den geheelen Zondag beschoten, maar de Russen handhaafden zich grimmig in hun stelling. De Japansche flotielje die bezig was met het vrij maken van de haven, stond den geheelen dag bloot aan het vuur, maar zette haar werk voort, zonder schade te beloopen. Men verwacht tusschen 20 en 23 Mei een véreenigden aanval te land en ter zee op Port Arthur. De Japanners hopen Dalni binnen enkele dagen te kunnen bezetten. Nadat de mijnen bij Taliënwan vernield zijn, zijn de Japanners van plan meer troepen daar aan land te zetten en den aanval op Port Arthur te beginnen. Een Japansch officier verklaart dat de Japanners bereid zijn, 2000 man bij den aanval op de offeren. Uhineezen die op de hoogte zijn, zeggen dat dat de toegang tot Port Arthur niet versperd is.
"RUSLAND en JAPAN.". "Bredasche courant". Breda, 1904/05/18 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 05-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000323081:mpeg21:p00001
DOOK CORNELIE NOORDWAL. 39 Ze voelde dat het leven nog mooi was met zulke lieve kleine wezentjes om ons er in te troosten. Zooals dit kleine ventje was zij ook eens geweest, en zeker had haar moeder toen nog meer behagen in Kaar geschept, als zij nu in Roses kind. Haar moeder was jong gestorven . . . zou ze geleden hebben, omdat haar kind geen naam had ? »Als je mijn lijdensgeschiedenis kende” . . . had haar vader gezegd ... o waarom was zij zoo wreed geweest? waarom had ze hem niet aangehoord F Wat was ze toen geweest? Een duivelin ... nu zag ze het in. En vuurrood verborg ze haar gezicht tegen het zachte, satijnige bolletje van den kleinen man, die haar wangen bevoelde met zijn hulpelooze, kleine vingertjes, weer sgu-gu” zei . . . en toen kraaide. Als het dan toch al zoo was, waarom nam ze het onvermijdelijke dan niet aan, waarom berustte ze niet? God weet hoeveel ongelukkigen er waren op de wereld in haar positie, die wreed verlaten of verstooten waren door hun vader, terwijl haar vader toch nog smachtte naar haar bijzijn ... Al had ze nooit van hem gehoord in die twee jaren, ze wist toch dat hij naar haar smachtte. Waar hadden haar i wrok, haar halsstarrigheid toe gediend? Had zijzelf wel mooi gehandeld toen zij Mare, dien ze liefhad, verstiet voor Herbert Egerton, omdat i die rijk en hoog in rang was? Haar hart had ze verloochend om haar eerzucht i te voeden. Haar heele ziel zag ze klaar en duidelijk i in het kaatsend glas dat haar geweten er voorzette, ( Alles werd haar zoo duidelijk nu. Ze was zoo onop- i recht geweest tegen Mare en Herbert beiden. Ze i had hun zulk een vreeselijk leed aangedaan. «El- 1 lendeling!” had ze Mare genoemd. Zou Mare haar < ooit vergeven? «Kleine man, kleine man!” snikte : ze, met zijn fluweeien koontje tegen haar aan, »ik ben niet zoo goed als jij . . . was ik maar zoo goed ... ik heb slecht en leelijk gedaan! Och kleine 1 man, er is zooveel verdriet op de wereld . . . daar i weet jij nog niets van, heelemaal niets . . . lief, 1 zoet, klein ventje.” «Kleine man’s” lipje puilde nit, hij voelde instinct- 1 matig dat zijn nieuwe vriendin treurig was. Hij s wilde ook schreien, maar ze liet hem er geen tijd 1 toe, zoo kuste ze hem. Ze lachte om zijnentwille, \ en toen lachte hij ook weer en kraaide, met een \ gezichtje zonnig als een zomerdag. «Hoe heet je, hè?” vroeg Edith, «heet je Ernest ? z Zeg het eens Er . . . nest . . . Kijk naar tante k Edith’s mond!” a Geduldig zat ze met hem op de lage tuinbank, en daar hij een verstandig, klein kereltje was, heel z bevattelijk, gelukte het haar eindelijk hem iets te doen v zeggen, wat naar Ernest leek. En het was zoo d
koddig te zien hoe hij zijn lipjes daartoe plooide. In één triomf liep ze met hem naar binnen, waar de familie al zat om de ontbijttafel, «Hij kan zijn naam zeggen, hij kan zijn naam zeggen . . . Ernest. Ik heb ’t hem geleerd!” »0!” juichten Rosé en de oude mevrouw, «hoe heerlijk!” En ze kusten Edith, en vonden het vooral heerlijk, omdat ze wisten dat er weer een overwinning behaald was op Edith’s hart. «Nu moet hij Ronninga ook leeren zeggen!” riep de dokter, Edith’s hand drukkend. »Dat kan hij niet!” riep Rosé, «zeg’t eens chéri: Ronningua ” Rosé kon maar geen hollandsche g uitbrengen. »Mooi spreekt die vrouw van mij mijn kostbaren naam uit,” bromde de dokter. »Je zoon is veel knapper dan jij, hij zegt gu-gu, niet waar aaustaande student in de medicijnen ?” «Je houdt al ver!” zei mama ! Onder het lunch waren de dames Ronninga een en al opgewondenheid. Ze vroegen Edith of ze wilde thuisblijven bij den kleinen man. Ze moest iemand gaan halen . . . Edith werd doodsbleek. Maar ze beloofde het. En terwijl ze, een paar uur later, in angstige siddering alleen in het salon zat bij den stoel van het kind, ging de deur open ... en daar stond Mare, getelegrafeerd door den dokter. Ze dacht te bezwijmen van ontroering, ze liep wankelend op hem toe, en zakte neer voor zijn voeten, haar bleeke lippen prevelden: «Mare!” . . „ Hij bukte zich en nam haar op in zijn armen als een kind, en duizelend liet ze zich het welgevallen. «Edith, mijn allerliefste . . . mijn vrouw!” Zijn lippen drukten zich op de hare . . . «mijn Prinsesje . . . eindelijk dan toch!” Zij opende de gesloten oogen en haar armen ontstuimig om zijn hals slaande, bedekte ze zijn trouwe oogen, zijn heele gezicht met kussen, haperend : O, Mare, ik heb je lief, ik heb je lief, ik heb je altijd, altijd , liefgehad ! . . . Vergeef je me ? O Mare, ik was zoo rampzalig, zie naar mijn grijze haren .. . begrijp hoe ik geleden heb! ... ik, de trotsohe ... o Mare, wat heb ik afschuwelijk tegen je gesproken 1” En te zamen weenden zij, zalig in hun hereeniging ... En Mare zei: «Chérie, dacht je dat ik op jou ooit boos was geweest? Dat ik niet begreep wat zoo iets voor jou was . . . maar in mijn oogen is het niets, lieveling, héélemaal niets.” «Wordt je nu werkelijk mijn vrouw, mijn eigen Edith? O, ik kan het niet gelooven! . . .” Zijn hand streelde heel zachtjes de kroezende zilveren zij aan laar slapen, haalde nog meer zilver uit den overvloed fan goudbruine haren, waarmee ze het bedekte, waaronder ze het bedolf. «Arm kind, mijn kind!” kreunde hij, haar sussend :ooals hij haar gesust had, toen hij haar in zijn armen demde als kleine jongen. «Ik wil je allés vergoeden, illes!” . . . En ze wist dat hij nog precies dezelfde was, dat ;ijn liefde voor haar sterker was dan de rotsen waartegen beukt de woedende zee; sterker dan de lóód.
En ze dankte nederig voor dat groote geluk, voor die groote liefde . . . wat zou ze niet voor hem willen doen? . . . alles voor haar goeden, nobelen, edelmoedigen Mare . . . haarman1. . . en plotseling . . . plotseling boog ze het hoofd; een gedachte opwellend uit het binnenste van haar ziel joeg haar een bloedgolf naar het gelaat en bedekte het met karmozijn . . . Zooals zij Mare nu liefhad had haar moeder eens haar vader bemind . . . bemind . . . not wisely but too well ... te véél, te innig ... Nu ze zelf voelde wat beminnen was, dat men zoo zwak kon zijn als zij nu was, mocht ze dan zoo laag op die moeder neerzien, de moeder die nóg meer had bemind, die te veel had liefgehad ... die te zwak was geweest om te worstelen ? Kon ze nu begrijpen ? . .. moest de mensch, als hij werkelijk mensch is, niet volkomen kunnen voelen voor alle zwakheden in den mensch, zelfs al was hijzelf niet zwak ? Ja, nu begreep ze pas goed ... de zielen van haar en heur moeder stonden nu tegenover elkaar, en alles was klaar en helder, en hartbrekend klonk haar snikkend: «o, moeder, vergeef me, vergeef me, dat ik zoo onmenschelijk over u dacht.” Maro sidderde. Dat haar trotsohe hart haar die woorden naar de lippen drong, waar hij bij was, bewees dat hij alles voor haar was. «Edith?” . . . fluisterde hij vragend, bevend van geluk. «Mare, breng me naar hém . . . breng me naar mijn . . . vader . . . Mare!” zij knielde bij hem neer . . . «jou, zal ik alles biechten, je bent zoo heelemaal van mij . . . één moeder heeft ons immers gevoed . . .” En de oude mevrouw en Mare gingen met haar naar Parijs, waar hij wachtte . . . haarvader. Niet bij vreemden wilde hij terugzien het kind dat weer tot hem kwam, na zoo een lange scheiding; in zijn eigen huis wilde hij haar ontvangen, staande op den drempel zijner eigen kamer. Hij strekte de armen nit. «Lieveling, kom je weer bij me terug, bij den ouden man?” «Vadertje, nóóit, nóóit ga ik meer van u, ik ben afschuwelijk wrééd geweest! Ik had u niet alleen moeten laten ... ik wil weer uw kind worden, uw Edith ... en ik zal u nóóit meer koel afstooten, nóóit meer, gelóóf me toch ... Ik heb geléérd vadertje, ik heb geléérd ... ik heb zoo’n berouw!” Ze legde haar hoofd op zijn schouder en kuste zijn grijze haren en besproeide ze met haar tranen . .. zooals hij het zich honderd maal als zijn ideaal gedroomd had. Hij kon niet anders dan stamelen, meteengeluksglans schitterend op zijn vermagerd gelaat: «Agnese, Agnese mijn gebed is verhoord geworden! Agnese, hóór je ons kind ?” En hij had een duidelijk visioen van vroeger . . . zijn Agnese, lachend met haar rood mondje . . .zoo eenig liefelijk als hij haar gezien had aan het zonnige strand . . . voor het eerst. De oude mevrouw en Mare lieten hen al gauw alleen. De oude vrouw stak haar arm door dien van Mare en wandelde met hem door den zonnigen, grooten tuin, zoo kleurig van rijken bloei ... en nu geen pijnlijke tegenstelling meer met hun bezitter. [
En binnen knielde Edith neer aan haars vaders leunstoel, en met haar wang op zijn hand, die rustte op zijn knieën, smeekte zij: «Vadertje, vertel me uw geschiedenis nu . . .hoe u geleden hebt . . . ben ik dan blind geweest »1 die jaren dat ik niet gezien heb hoe u verteerd werd door verdriet?” «Neen kind, laat ik dat niet vandaag doen . . . ’t zal je te veel aandoen . . . wat heb je eraan... ’t is voorbij ... er is toch een eind gekomen aan mijn leed.” «Neen neen, wél vandaag, nii, nu wil ik ’t hooren... ik wil weten, weten uit uw eigen mond , alles weten ... En hij vertelde haar langzaam met zijn droeve stem; hij stortte zijn heele hart uit voor dat kind, dat zoo ootmoedig voor hem geknield lag, mooier nu dan ze ooit was geweest in den vollen luister harer trotsohe schoonheid Hij had opgehouden. Geruimen tijd lag zij onbeweeglijk met haar hoofd op zijn hand geleund. Eindelijk zei ze met gesmoorde stem : «Vader, wéét u wat ik deed met moeders portret ?” «Ja, Edith, ik heb het gezien. Sta op, lieveling, ik zal je laten zien wat ik gedaan heb . . .” Hij ontsloot zijn schrijfbureau en gaf haar een doosje , dat zij opende. Zij zag de scherven van haar moeders portret zoo goed mogelijk aaneengelijmd! ... en ze gilde het uit van smart, toen hij haar nederig vertelde dat hij die scherven zelf had bijeengezocht. Zij stelde zich hem voor: zoekend . . . bukkend het grijze hoofd om op te rapen die scherven . . . vol wanhoop omdat het verbrijzeld daar lag, het beeld van zijn doode liefste . . . verbrijzeld door den voet van haar kind ... en nu was het vol barsten en naden, dat heerlijke portret. Ze kuste het eerst vurig en hartstoehtelijk, en toen vol eerbied: «Mijn arm, lief moedertje,” zei ze weenend, «hoe heb ik je miskend . . . hoe slecht was ik voor je . . .” «O Edith, kind, dank je, dank je! Wat zou ze gelukkig zijn als ze je nu kon zien !” «Vader!” zei ze, met haar armen om zijn hals. «Ik word Marcs vrouw ... en als God ons ooit zegent met een dochtertje zal het Agnese heeten als mijn moeder . . Gelukzalig toonde hij haar een mooi ander portret van Agnese, dat hij haar nooit had laten zien, dat altijd voor hem alleen was geweest . . . een prachtige kleine aquarel, «Geef’t mij niet vader, bewaar het zelf. En kom nu met mij mee naar Maro en onze lieve oude vriendin, die moeten met ons gelukkig zijn, want vader er is nog geluk, ook voor u.” En hij zei eenvoudig: «kind ik geloof je. Ik kan het nu gelooven.” Eenige maanden later knielde ze als Edith Cloche, als Marcs vrouw, neer bij haar moeders graf en plukte er van de rozen, die het witte kruis nu geheel dekten. EINDE.
"FREULE EDITH". "Bredasche courant". Breda, 1904/05/18 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 05-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000323081:mpeg21:p00001