EERSTE BLAD.
I. Op het Congres voor Kinderbescherming dit jaar te Amsterdam gehouden is een kort debat gevoerd tusschen de heeren A. H. Gerhard en dr. J. A. Cramer over de vraag of de opvoeding van kinderen ook zonder geloofsdogma goed zedelijk kan zijn. Dit debat is den 4den Juni te den Haag voortgezet tusschen de zelfde sprekers en het reeds populaire geschritt «Studies in Volkskracht” (uitgave Erven F. Bohn ) geeft de redevoeringen dier beide heeren in de pas verschenen aflevering weer. De heer Gerhard had ter verdediging 20 stellingen, waarvan hier vermeld worden: 1. Om de mogelijkheid van zedelijke opvoeding zonder geloofsdogma tekunnen betoogen, dient vooraf te gaan de behandeling der vraag of in ’t algemeen de mensch zedelijk kan zijn zonder eenig dogmatisch geloof. 2. Onder dogma wordt in dit betoog verstaan een stelling met dwingend gezag, beschouwd als een onomstootelijke waarheid openbaring eener macht boven en onafhankelijk van den mensch. 3. Zedelijkheid is de gemeenschappelijke eigenschap van alle handelingen en gevoelens, die onmiddellijk of rechtstreeks i gericht zijn op het welzijn der levende < gemeenschap en dat der toekomstige ge- < slachten, of ten minste dat welzijn niet < schaadt. Ergo is alles, wat daaraan I
nadeel berokkent of berokkenen kan, onzedelijk. 11. Het doel der zedelijke opvoeding moet zijn in den jongen mensch het streven te ontwikkelen steeds te willen leven in overeenstemming met wat hem klaar als »goed” bewust is. 12. Tot zedelijk handelen zijn dus noodig 1°. heldere voorstellingen van goed en kwaad en 2°. de wil om naar dat inzicht te leven. 13. De giondslag voorallegeestelijke ontwikkeling is de zinnelijke aanschouwing onder controle van het oordeel. Eveneens kan de zedelijke opvoeding slechts geschieden door voorbeeld en leer. 17. De geloovige leert, dat de wil tot zedelijk handelen slechts denkbaar is, indien — aldus handelen — wordt beschouwd als een gebod Gods, waarvan de naleving wordt gewaarborgd door de vrees voor individueele straf en de hoop op individueele belooning. De historie leert, dat in een gegeven tijdperk steeds die beteekenis aan den inhoud der geboden Gods of der góden werd gehecht als in overeenstemming was met het peil der zedelijkheid, onverschillig welke de bewoordingen dier geboden waren of zijn. De historie leert tevens, dat degroote moralisten van een tijdvak steeds zij waren, die klaar onder woorden wisten te brengen, wat in de ontwikkeling der menschheid reeds door de massa onduidelijk als noodzakelijkheid was gevoeld. Slechts die moralisten hadden a;rooten invloed op hun tijd. 20. De middelen ter zedelijke opvoeding zijn derhalve: ’tkind te omringen net goede voorbeelden van zedelijk leven, iem goede gewoonten te doen aannemen ;ot sterking van den zedelijken wil, de mtwikkehng van zijn waarheidszin en vermeerdering zijner kennis van ’t sociale even en gestadigen vóórgang in verheldering van zijn zedelijk oordeel. Uit de rustige, overtuigende en van veel studie en kennis getuigende rede, van den heer Gerhard neem ik hier menige gedeelten over. 0e vraag of zedelijke opvoeding zonder geloofsdogma mogelijk is kan niet bemtwoord worden zonder vooraf onder:ocht te hebben of in ’t algemeen de nensch zedelijk kan zijn zonder eenig logmatisch geloof. Het ware immers :en tastbare dwaasheid den weg te willen jeschrijven, waarlangs een kind opgevoed ;ou kunnen worden tot ... . een uit;emaakte onmogelijkheid. Een ontkenning dezer mogelijkheid is al vaak getoord en sterker is zij wel nooit uitgeproken dan in de Duitsche rijksdagzitting an 11 Dec. 1890 toen de bekende Katolieke leider, Windthorst, contra Bebel eide: »En dan moet ik u toeroepen: lent gij dan de natuur des menschen oo slecht, van niet te weten, dat hij, ls hij niet meer aan God gelooft en dus ok niet aan zijn gebod, over ’t geheel enomen niet meer te houden is? — dat e mensch, die niet aan God en zijn geod gelooft, steeds dieper zinkt tot aan
het dier gelijk?” Deze meening word nog dag aan dag en week aan week ii blad of preek verkondigd. De erkenning vinde hier dadelijk eer plaats, dat die vrees van Winathors' volkomen te goeder trouw kan gewees' zijn. Immers als iemand op het pad dei deugd is gebleven, d.w.z. afgehouder van de bevrediging zijner onzedelijke neigingen, door zijn groot ontzag vooi een straffend God, dan is ruimschoots de vrees gewettigd, dat hij zal toegever aan die hartstochten, wanneer hem die vrees-aanjagende voorstelling is ontvallen, Het ware slechts hetzelfde zielkundige verschijnsel, dat zich afspiegelde in de ontzettende bandeloosheid der Romeinsche slaven op den éénen dag in ’t jaar dat zij vrij waren, in de bacchanalien der boeren-kermissen , in de uitspattingen der schooljeugd na eenige uren onder de te strenge discipline van een echter schoolmeester als muisjes te zijn geweest Is ’t goede redeneerkunde uit de gedragingen van iemand s die zijn lever lang slaaf is geweest en plotseling vrij werd gemaakt, te willen besluiten, dal vrijheid een ramp is voor het menschelijli geslacht ? In ieder volk leeft »een gevoel vooi een ideaal van het goede, van het verhevene , zich uitsprekende in zijn liederer en zangen, in zijn geheele schat var kunstuitingen. Het was in den rege! maar aan enkele bevoorrechten gegeven om aan dat ideaal vorm en klank te schenken, om het onder woorden te brengen, maar nooit konden de dichters met hunne zangen, waarin de helden de dragers van dat ideaal waren zóó diepen indruk op hun volk gemaakt hebben, dat ieder geslacht trotsch was op zijnliederenschat en zelfs volgende geslachten die dichterlijke nalatenschap zorgvuldig verpleegden, indien niet in de .harten des volks, zij het ook de allerzwakste neiging woonde om dat ideaal na te streven. Dat ideaal mocht zich in verschillende vormen openbaren al naar gelang van de omstandigheden waaronder een volk leefde of geleefd had, de grondtoon was toch overal dezelfde, n.1. deze: Wie het meest voor anderen, voor de gemeenschap doet, staat het hoogst. Door alle eeuwen heen, tot bij de onbeschaafdste volkeren is zelfopoffering de schoonste daad geweest. In haar eenvoudigsten vorm treffen we haar in de dierenwereld reeds aan, waar het moederdier, zelfs het vreesachtigste, zich blindelings in ’t gevaar stort, zoodra het de verdediging van haar jongen geldt. Ook in de menschenwereld staat de moederliefde, niettegenstaande zij in den grond slechts de algemeenste vorm van zelfopoffering is, feitelijk hooger dan alle gewone zedelijkheid. Immers de vrouw, die hare moederplichten op schandelijke wijze verwaarloost en haar kind wreedaardig mishandelt, staat in de volksconcientie oneindig veel lager dan een vrouw die drinkt, hoereert of welke andere onzedelijke levenswijze ook leidt. Daarentegen zijn we als van zelf geneigd
der veilste deern haar levensgedrag te vergeven, wanneer zij een buitengewone daad van zelfopofferende liefde voor haar kind pleegt. Het schoone voorschrift: «Hebt uw naaste lief als uzelf” is het verheven kort begrip van elke zedeleer, het stelt ’t geluk en welzijn der gemeenschap boven dat van ’t individu. Deze stelling geldt voor elk volk en voor alle tijden en de waarde eener zedeleer wordt feitelijk bepaald door de grenzen aan het begrip «gemeenschap” gesteld De Indiaan, die liegen, bedriegen, moorden tegenover den vijand deugd vindt, doch onverbrekelijk trouw jegens zijn stamgenoot zich betoont tot aan de martelpaal, ziet zijn heilige gemeenschap slechts in zijn stam. De moderne mensch ziet zijn gemeenschap reeds in de nog ongeboren geslachten: het krachtigst argument der bestrijders van alcoholisme en prostitutie ligt in de onschendbare rechten van ’tnog ongeboren kind. Boeddha leerde de gemeenschap erkennen in al wat leeft tot het kleinste dier toe. Dat de leer der naasteliefde niet specifiek christelijk is, behoeft wel geen betoog. Ze is in eiken tijden bij elk volk terug te vinden. In den grond der zaak is de wetenschappelijke sprong maar klein, die de hoogste vormen van menschelijk denken en zedelijk voelen tot de schoonste religieuse aandoeningen deed beschouwen als de momenteele eindschakels van een oneindig lange keten van groei-verschijnselen, die tot in de laagste diervormen terug is na te gaan. Treffend sprak Darwin het vermoeden daartoe reeds uit in zijn Afstamming van den Mensch aan het eind van het IV hoofdstuk. «Het geestelijk verschil tusschen den mensch en de hoogere dieren, hoe groot het ook zij, is zeker slechts een verschil van hoeveelheid en niet van hoedanigo heid.” Het geheele hoofdstuk is gewijd aan de werking der sociale instincten, eigenschap van alle hoogere dieren en beschouwd als de natuurlijke vrucht, in den strijd om het bestaan voor het behoud der soort verkregen. Ten slotte zegt Darwin dan: «Het zedelijk gevoel is wellicht het beste en hoogste kenmerk, waardoor de mensch zich van de lagere dieren onderscheidt; maar ik behoef daarover niets meer te zeggen, daar ik nog zoo pas heb trachten aan te toonen, dat de sociale instincten — het grondbeginsel van ’s menschen zedelijken aanleg — met behulp van de werkzaamheid zijner verstandelijke vermogens en de uitwerkselen der gewoonte, op natuurlijke wijze leiden tot den gulden regel: Alle dingen dan, die gij wilt dat de menschen u zouden doen, doet gij hen ook alsoo; en dit is de hoeksteen der zedelijkheid.” Voortreffelijk wordt dit onderwerp nog toegelicht in het zeer lezenswaardige opstel van Peter Kropotkinie over de Natuurlijke Moraal, waarin hij aantoont hoe natuurlijk het. ontstaan der sociale instincten bij de hoogere dieren was, uit deze het menschelijk solidariteitsgevoel moest groeien en eindelijk de hoogste zedeleer.
Uit het dier moest groeien de zedelijke mensch. De ontwikkeling der embryonale zedelijkheid, als van de gave der spraak en van het vermogen tot oordeelen, waren de voorwaarden, waaronder uit het dier de mensch kon opgroeien. Dat zedelijkheidsgevoel werkte al tot versnelling der oer-menschelijke ontwikkeling nog vóór de geest het vermogen had verworven om het in woordklanken aan te duiden. En toen na tienduizenden jaren van ontwikkeling de mensch zijn taal had om zijn gevoelens en zijn streven mede te deelen, kon hij als zedeleer slechts onder woorden brengen, wat in hem als nog onbewuste zedelijkheid reeds werkte. Die bewustmaking heeft echter, als altijd, het gelukkig gevolg, dat de ontwikkeling dier zedelijke gevoelens wordt bevorderd. Dat »onder woorden brengen” is de taak der groote denkers en der dichters. Zij zijn op zedelijk gebied te vergelijken bij de groote geesten op elk ander geestelijk gebied. Ieder dezer openbaart zich in den tijd, waarin het geheel der wetenschappelijke ontwikkeling van dien tijd het optreden van zoo’n groot denker mogelijk maakt. Torenhoog steken ze wel boven hun tijdgenooten uit; toch kunnen zij dit alleen, dank zij den gezamenlijken arbeid van alle vorige geslachten, waarop zij zich hooger verhieven. Darwin, Newton, Copernicus waren duizend jaren te voren onmogelijk geweest. Ook de wijzen en dichters doen, in hetgeen zij uitspreken, doorschemeren in welke richting het geslacht bezig is zich te ontwikkelen en hij had steeds den grootsten invloed, die het helderst deed verstaan, wat het sterkst als ideaal »goed” reeds in de ziel der menschen leefde. Het gebeurt meermalen, dat de mogelijkheid van zedelijke gevoelens in den ongeloovige wordt toegegeven, doch slechts als nawerking van geerfde of in de jeugd vastgelegde godsdienstige gevoelens. Daartegenover plaats ik nu de stelling, dat het loslaten van alle geloofsdogma’s, kortweg hier aangeduid als de Vrije gedachte, het zedelijk peil moet doen rijzen. (Wordt vervolgd.)