«p DOOR CORNÉLIE NOORD WAL. 31. «Dank je; dat was ’t. Zij schijnen ’t pas veertien dagen later gemerkt te hebben, je kon ’t op ’t eerste gezicht zoo niet zien, begrijp je, nou .... en .... en toen heb ik ’n tamelijk scherpen brief van de mama gekregen, bij den armband, dien ze me terugzond.” «Natuurlijk. Ezel, die je bent! En jij, die je beroemt op je kalmte! Je bent na stapelgek, zóó verliefd ben je. Begrijp je dan niet, dat, al zijn ze niet van adel, ’t nobele lui zijn aan den overkant f . ... Je kunt ’t aan de heele familie zien, aan ’t kind dat hier les geeft, ook. En juist, omdat die meisjes door de wereld moeten, zijn ze heel trotsch, en dat vind ik prachtig. Jij denkt dat iedereen dol op je is, omdat jij ’t bent; je hebt zoo’n pretensie! Ik hoop dat de brief van die mama je eens ferm op je plaats heeft gezet, ’t zal je goed doen. Jongens, wat heb ik ’n dorst, ik heb m’n keel weer schor gepraat .... ik groet je . , . . ik moet ’n glas champagne zien te krijgen .... blijf hier, en overdenk je zonden ! . . . . Arthur zuchtte en verzonk in diep gepeins. Wie had ooit gedacht, dat hij om een jonge dame zou zuchten ? Alle jonge dames hadden altijd om hem gezucht Gerry zong; zij was eerst wat zenuwachtig geweest, doch vermande zich spoedig, en Nel zeide naderhand dat ze nog nooit zoo mooi gezongen had. Hare volle stem klonk heerlijk door de zaal, en zij genoot veel bijval; iedereen was even verrukt over de heldere, reine toonen. De geheele club wilde aan haar voorgesteld worden door Arthur, die zich met geweld van die taak wilde ontslagen zien. «Vraag ’t Pan. hij is zoo’n lady’s man . . . .” «Gekheid; jij bent de gastheer, kom, ga ’t haar vragen. Wat ’n saaie vent ben je toch; zoo stijf als ’n hoorn ! We hebben haar de serre in zien gaan ... kom, vlug wat! .... Inderdaad was Gerry, schuw als een kind nu, voor den lof, gevlucht van al die menschen, en deed haar
oogen thans te goed aan de roode, witte, en roze pracht der azalea’s en camelia’s. Zij bewonderde juist het fraai-uitgebouwde glazen koepeldak, waarvan reusachtige slingerplanten in de grilligste vormen afhingen; als fijne groene sluiers, en de palmen, langs de wanden der serre, toen zij Arthur zag naderen. Zij werd zeer bleek. En hij f Toen hij haar daar zag staan, zoo lief, bekoorlijk en bescheiden, gevoelde hij eerst, hoe onbescheiden dat zenden van het portret eigenlijk was geweest. Dat deed je nog niet zoo dadelijk bij haar. Voor ’t eerst van zijn geheele leven voelde hij zich de minste. «Juffrouw van Aldenburg,” sprak hij zacht .... «u hebt recht boos op me te zijn .... wilt u me vergeven f” «Heb ik me vernederd om u aanleiding te geven tot zoo’n beleedigingP Ze vestigde hare groote bruine oogen op hem. «Hoe hebt u me dat kunnen aandoen ? Wat heeft u bewogen me zoo . . . «Wat!?” riep hij hartstochtelijk. «Wat? O, dat zoudt u nu niet begrijpen, dat zal ik u later wel eens zeggen. Maar ’t spijt me versohikkelijk, dat ik u leed heb gedaan, u vergeeft me toch ?” Zij werd verlegen door zijn opgewondenheid, die haar meer zei dan ze goed vond voor haar gemoedsrust. «Ja, natuurlijk, als ’t u spijt.” «Zoud u me de hand willen geven P” Zij stak de hare nit; hij greep ze en boog er zich even overheen. «Dank u. Mijn vrienden zouden ’t zich tot een eer rekenen aan u voorgesteld te worden, permitteert u . . . . ? «Moet ’t bepaald P” vroeg zij, niet zeer daarmee ingenomen; zij was niet gewend met heeren om te ?aan, en zij was er zeker van, dat deze. voorname jonge lieden, onder wie de noodige verwaande fatten niet ontbraken, alleen maar haar mooi gezichtje van nabij wilden zien, terwijl zij toch altijd van haar zouden spreken, als ’n soort van muziekjuffertje, dat zich eens liet hooren, en dat stuitte haar tegen de borst. Natuurlijk wist ze dat ze mooi was, maar ze telde hare schoonheid niet het meest, zij was aiet dwaas-ijdel.” Het was nu zijn beurt om te glimlachen, dat «moet t bepaald ?” was kostelijk vond hij. «Zij zijn er erg op gesteld.” «Nu, in vredesnaam dan maar . . . .” «Mag ik u mijn arm presenteeren P” De club was verrukt Gerry van nabij te zien, en
bewonderde naar om t zeerst, doch met den noodigen eerbied. Ieder wensehte zieb in Arthur’s plaats, toen hij haar, nadat zij door heeren met complimenten over haar zang was overladen, op haar verzoek naar Nel geleidde, die dit alles ten hoogste verwonderd had aan gezien «Ze heeft niets geen verbeelding !” sprak Pan later op den avond tot Arthur. «Je ziet er veel opgeruimder uit, jongen. Is de storm opgeklaard? Heb je je excuses gemaakt?” «Ja . . . «En wat zei zij !” «O zij was ’n engel, en zei, dat ze me vergaf, als ik er ergen spijt van had. En ’t spijt me razend ! Ze is zoo trotsch als een prinses !” «Tob er nu maar niet langer over.” «Zeg, Pan je moet me toch eens iets zeggen . . . «Spreek op, ouwe jongen ! ’ «Je zult ’t missobien kinderaehtig van me vinden, maar .... maar hoe zag ze er uit aan mijn arm ?” «Ha ha ha ha!” schaterde Pan. Heb ik je niet gezegd dat jullie een heel knap paar zoudt zijn ? Nu dat was je !” «Wat ziet ze er engelaehtig uit in ’t lichtblauw, hè ? Voor blondines bestaat er niets mooier. En haar taille kan ik wel met mijn hand omspannen !” «Mocht ik ’t maar doen!” dacht hij. «Ja, zij heeft veel chic. Hoe vind je onze Dolly in haar chocolade met room ? Dat schepseltje heeft nu volstrekt geen smaak om zich te kleeden, en altijd en eeuwig is ze met bruin en crème in de weer,” zuchtte Pan, die zich in zijn hoedanigheid van flaneur, veel met zulke hoogst gewichtige aangelegenheden bezig hield. «Je moet haar maar eens zeggen hoe je haar gekleed wil hebben.” »Zeg eens, hoe heet zij nu eigenlijk welp” «Dat zeg ik je niet 1” «D.us, je weet ’t P” «Ja, Madeleine heeft ’t haar gevraagd waar ik bij was ; ze heeft ’n heel mooien naara ; ’n poëtischen naam, ’n boekennaam !” Arthur geraakte geheel in zielsverrukking. «O, natuurlijk! al heette ze Mietje of Trijntje, zou jij ’t nog mooi vinden; de liefde is blind.” Pan was nu eenmaal onderzoekend van aard ; een veertien dagen later, bracht hij’t gesprek op vrouwennamen, en vroeg doodleuk aan Arthur, die terstond
in den val liep: «Zeg ee.ns Hub, wat vind jij wel den mooisten vrouwennaam, hè p” «Géraldine, antwoordde de Saint Hubert prompt. Een fijne glimlach speelde om Pan’s lippen : „Dat is de naam,” dacht hij, doch zweeg. Och ja, Pan had niets te doen, en hij had bij zich zelven gezegd : «Ik zal je wel vinden, jongen” en dus een krijgslist gebruikt; schoon hij geen luitenant was. Vrouwe de Saint Hubert was er uiterst tevreden over, en genadig gestemd ten opzichte van hare beide «artisten” waarover een ieder haar lof had toegezwaaid ; vooral de heeren waren niet over de zusters uitgepraat. Het is te .betwijfelen of de heeren betreffende minder mooie dames evenzoo zouden gehandeld hebben. Arthur was niet meer in de gelegenheid de uitverkorene zijns harten alleen te spreken ; zij was zóó omringd, en hij werd ook te veel door andere gasten in beslag genomen. Adèle, die hem oplettend gadesloeg, merkte op, dat hij veel opgeruimder was dan in het begin van den avond. «Waarom kijk je mij zoo aan, Adèle?” «Ik ?” »Ja.” «O, dan doe ik ’l zeker in gedachten en die waren mijlen ver van jou verwijderd. «Wat ben je weer scherp!” «Ik ben van avond toch juist zoo uitstekend gehumeurd. Ik heb genoten van het spel en den zang. ’t Was heerlijk! Vond jij ook niet?” «Ja,” sprak de anders zoo onmuzikale Arthur met schitterende oogen, «de zang vooral.” «Meneer de Saint Hubert, wat is u opeens ’n liefhebber van zingen en spelen!” sprak Malvina spijtig, want Arthur had haar spel en zang nooit geprezen. «Er is niets veranderlijker dan de mensch, freule Binkerhof.” «En de mannen!” schertste Adèle. „Addy, ben jij een mensebenhaatster P” «Als ik allemaal zulke exemplaren zag, als jou, en een groot aantal van je vrienden, zou ik op weg zijn ’t te worden.” «Komaan; neen maar in allen ernst: vertel me eens hoe je over ze denkt.” „Hoe kan ik dat zeggen ? Iemand met een greintje gezond verstand, respecteert iedereen volgens zijn karakter.” [Wordt vervolgd.)