‘ — —————————————— EERSTE BLAD.
B ON. A an onze lezers! Een succes boek! EEN DURE EED, DOOR VIRGINIE LOVELING. Bekroond met den Vijfjaarlijkschen Staatsprijz voor Nederlandsche letterkunde uitgeschreven door de Koninklijke Vlaamsche Academie. De prijs van dit prachtige, uiterst boeiende boek is voor de geabonneerden op de Bredasche Courant slechts: Ingenaaid f 1,— Gebonden „ 1,40. Tevens nog tegen denzelfden prijs te bekomen: Onnette MM. KLEINE TREES, ii. 6ERALD1RE. De ondergeteekende wenscht te ontvangen: Ex. Loveling EEN DURE EED. Heb. f 1,40, Ex. s » » » lng. „1, —, Ex. CornelieNoordwal. KLEINE TREES. Ex. » « GERALDINE. WOONPLAATS: NAAM: Behanger ij. Bedden fabriek. m\\i VERHOEVEN, Veemarkt 32. Interc. Teleph. 212. BREDA. Magazijn s,De Vlinder'5, inpriclit voor ptale lEDBILEERING. GROOTE KEUZE VAN Tapijten, Gordijn- en Meubelstoffen, Behangselpapier, Meubelen. Eenigst adres voor gegarneerde Wiegen, Luiermanden, enz. Stoffeer der ij. meubelfabriek.
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1904/12/04 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 25-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000323200:mpeg21:p00001
(Voordracht gehouden op 21 Nov. 1904 in de huishoudelijke vergadering der afd. Breda voor Vrouwenkiesrecht door mejuffrouw A. S. Ch. SUTHERLAND.) Vrouwenkiesrecht! een groot woord, dat velen nog als een verschrikking in de oor en klinkt. Nu zult gij leden, hier tegenwoordig, mij misschien vragen, maar wij zijn lid, dus bekennen er mee eens te zijn, dat de vrouw kiesrecht hebben moet, wat wilt ge er nu nog over praten. Ik veronderstel echter en misschien niet, ceheel oniuist. dat, er
onder U zijn, die het er wel mee eens zijn, maar om niet alleen lid te zijn, doch ook vurig voorstander en dus propagandiste te worden er nog wel eens wat meer van willen hooren. Wel is waar hebben wij ons maandblad tot voorlichting en waar wij veel uit kunnen leeren, maar leest gij ’t altijd. Iedereen heeft of meent tenminste het altijd zoo druk te hebben, dat het wel eens ongeopend zal blijven liggen. Een lid bekende mij tenminste eens ronduit dat zij die blaadjes nooit inzag. Nu vragen wij niet dat ieder lid een werkzaam aandeel in de vereeniging of zelfs in de afdeeling zal nemen, maar toch zoudt gij, door eens in de maand dat kleine blaadje te lezen, er indachtig aanblijven hoe nuttig het is op de hoogte van het streven onzer vereeniging te blijven en ook steeds de neiging in U voelen om, waar het kan, leden aan te werven. Velen zijn zelfs huiverig er rond voor uit te komen deel uit te maken, lid te zijn van de Ver. v. Vrouwenkiesrecht. En waarom? Is stemrecht iets specifiek mannelijks? Of kan het de waarde of het vrouwelijke van de vrouw verminderen? Neen, immers. Want wat beteekent stemrecht hebben? Immers het recht te hebben om te stemmen op een of meer personen, die de belangen der kiezers zal of zullen behartigen, hetzij in de Kamers, de Provinciale Staten, gemeenteraad, enz. Zou de vrouw er tegen hebben zoo zij kon haar invloed te gebruiken opdat diegene gekozen werd, van wien zij overtuigd was, dat er veel goeds van zijn optreden te verwachten was, zij het dan in de 2e Kamer of de Prov. Staten? Waarom zou de vrouw dan niet kunnen stemmen? dat zou de rechte weg zijn. En ik vraag U hebben alleen de mannen er belang bij hoe de wetten geregeld worden, sociale toestanden hervormd, enz.? Bèta1 en alleen de mannen belasting zoodat zij wel een woordje mee willen spreken over de wijze waarop het geld dat zij opbrengen, hun geld besteed zal worden. Wie denkt gij dat ’t meeste belang heeft bij de kinderwetten? Immers de opvoeding behoort aan de vrouw. Zij leidt de eerste schreden van het jonge menschenkind en tracht hem te maken tot een mensch voor de maatschappij en diezelfde vrouw, aan wie zooveel toe vertrouwd wordt — de vorming van den mensch — is onbekwaam om het stemrecht te krijgen, is dat niet ongehoord? Honderde vrouwen staan aan het hoofd van groote inrichtingen, moeten zware belastingen opbrengen , hebben zich te onderwerpen aan de arbeidswetten, zijn verantwoordelijk voor haar personeel en hebben geen recht tot stemmen. In de Vragen van den Dag 19e jaargang, afl. 5 1904, waar de heer G. Nijpels het standpunt der Liberale partij ten opzichte van de uitbreiding van het kiezerscorps bespreekt, zegt de schrijver o. a. dat hij den tijd voor grondswetherziening om te komen tot algemeen (mannen) kiesrecht thans nog niet
gekomen acht, maar wat het Vrouwenkiesrecht betreft, gaat hij voort: «Toekenning van kiesrecht aan de vrouw is het eenige punt dat momenteel de vraag om grondswetherziening rechtvaardigt”, en hierop doorgaande zegt hij dan verder, «eerder dan uitbreiding in de richting der minst ontwikkelde mannen, is de beurt aan die vrouwen, welke in ontwikkeling en belangstelling niet achterstaan bij de mannenkiezers. Voor een «haalt de vrouwen niet uit haar huishouden !” kan ik niet meer gevoelen dan voor een «haalt de mannen niet van hun werk!” Bovendien zijn in ons land al meer dan 250.000 meerderjarige vrouwen werkzaam in verschillende bedrijven welke haar arbeid buitenshuis geven. Om den Kiesplicht te vervullen is niet veel tijd noodig, elke vrouw moet zelf beslissen of zij dien tijd daaraan geven wil, evenals zij zelf moet weten of zij overigens ook werk en studie wil maken van de behartiging der algemeene zaak. De kern der quaestie zit bij het belang dat de algemeene zaak heeft, niet verstoken te blijven van de medewerking der intellectueel gelijk waar di gen, ongeacht «of deze vrouwen of mannen zijn.” Het zou te veel tijd nemen U het stukje van den heer Nijpels in zijn geheel aan te halen, maar ik raad U sterk aan het voor U zelf eens te lezen. Het is een klein blaadje, getiteld «Het onrecht dat de spuigaten uitloopt”. Geldt bovenstaande niet als een sprekend bewijs hoe ook vele mannen voelen het onrecht, dat de vrouw aangedaan wordt door haar het stemrecht te onthouden, en dat er een einde moet komen aan de bescherming die de man over de vrouw uitoefent. Och neen, hoort men dikwijls zeggen, de vrouw geen ldesbillet, laat de vrouw toch vrouw blijven, zij zien zoo graag dat teere bekoorlijke in haar, die afhankelijkheid staat haar zoo lief, wij wenschen haar niet anders dan om ons de zorgen weg te strijken, en ja, laten wij ’t maar zeggen zoo eenigszins voor ons het speelpopje te zijn. Zoo spreekt de man van de wereld, die zich niet vereenzelvigen kan met de gedachte, de vrouw gelijke rechten, wel foei, dan kan zij doordringen in alle zaken, zooveel waar wij haar buiten willen houden zal zij haar stern tegen verheffen, verheffen met alle kracht die in haar is, met haar seyegèvoel, met haar gevoel voor onrecht, voor ’t grootste onrecht haar en hare zusteren aangedaan. De man uit het volk, de proletariër is ’t op dat punt eens met den grooten heer en den burgerman. De vrouw moet aan den man onderworpen blijven, zij moet voor hem zorgen, hem kinderen schenken, desnoods voor hem werken. Zoo maakt de man het uit, dat de vrouw wel goed voor alles is, maar kiezen neen daar is zij niet geschikt voor. En waarom niet? Als de vrouw alleen achterblijft zonder middel van bestaan en een huisgezin heeft te verzorgen, kinderen groot te
brengen, toekomstige burgers van den staat, komt men dan die vrouw ter hulp en vraagt men haar op wier schouders dan zoo’n zware taak rust, ik zeg vraagt men dan aan die vrouw, die geen burgerlijke of burgerschapsrechten heeft of zij in staat is èn fmantiëel èn geestelijk om die toekomstige staatsburgers, (staatsburgeressen bestaan er in ons land niet), op te voeden? U vraagt mij zijn wij geen staatsburgeressen? Wel neen immers, dat is met zooveel woorden uitgemaakt en kunt U lezen in het verslag van de zitting der Prov. Staten van Utrecht van Woensdag 20 Juli 1904, naar aanleiding dat besproken werd het al of niet verkiesbaar zijn van vrouwen voor de waterschapsbesturen, hetgeen verdedigd werd door prof. Molengraaff en waar o. a. de heer de Wijckersloot de Weerdesteijn tegen opkwam met de verklaring «dat in het vroegere reglement staat, dat de leden moeten zijn Nederlanders, die in het volle genot zijn van hunne burgerlijke en burgerschapsrechten en meen ik mij te herinneren, dat de Hooge raad heeft uitgemaakt dat vrouwen niet zijn personen in het volle genot van burgerlijke en burgerschapsrechten. Derhalve zijn vrouwen door het bestaande alg. reglement uitgesloten van de verkiesbaarheid”, aldus de heer de Wijckersloot de Weerdesteijn. Dus nu weet ge ’t, de vrouw heeft geen burgerschapsrechten, is geen staatsburgeres en dus onbevoegd om te kiezen. Is zij ook onbevoegd om mee te dragen de lasten des lands, is zij onbekwaam om haar deel in de belasting aan te brengen? Heeft zij geen burgerschapsplichten te vervullen? al worden haar de rechten ervan ontzegd? Weet ge wel wie onbevoegd zijn tot kiezen? ’t Zijn minderjarigen, idioten, krankzinnigen, zij die onder curateele staan en vrouwen! Kunnen wij ons daar nu maar zoo kalm bij neerleggen en zeggen, dat zijn eenmaal bestaande toestanden? en kunnen wij erin berusten, dat zulke verkeerde toestanden, sc-heeve verhoudingen bestendigd worden? Neen toch. Als wij in ons huis een gebrek ontdekken dat hinderlijk is en de huisheer verzekert ons, dat ’t altijd zoo geweest is, dan kunnen wij daarom toch de wenschelijkheid er niet van inzien, dat ’t altijd zoo blijven zal? Wij zijn niet geheel vrij te pleiten van schuld aan onze ondergeschikte positie, daar de vrouw van oudtijds zich niet heeft verzet, toen zij langzamerhand van haar plaats als moeder naast den vader verdreven werd en beneden hem kwam te staan en ’t lijdelijk heeft aangenomen dat zij dus als minderwaardige beschouwd werd. Want laten wij’t maar bekennen ’t is een ondergeschikte positie, waar de vrouw niets doen kan of mag zonder dat de man er zijne goedkeuring aan gehecht heeft. Dat kunt ge mij toch niet tegenspreken. De vrouw streeft naar meer onderwijs, verlangt H. B. S., gymnasium en universiteit te bezoeken, openbare betrekkingen te bekleeden,
kan zij dat zonder dat de man er zijn votum aan geeft? Neen, immers. Wij kunnen niets, laten wij ’tmaar ronduit bekennen, niets zonder de toestemming van den man. En waarom zijn wij zoo machteloos? Omdat ons het stembillet ontbreekt. Alles wat wij verkregen hebben in den loop der laatste 25 jaar — en bedenke wel dat wij zulks verschuldigd zijn aan de vrouwenbeweging — zijn gunsten en vergeet vooral niet, dat gunsten die wij ontvangen ons weer ontnomen kunnen worden, en zoolang de vrouw geen recht tot meespreken heeft, blijven het gunsten, gunsten verleend door den man aan de vrouw. Klinkt U dat niet absurd in de ooren? En toch is het zoo. Is het niet door de toestemming, dus door de gunst van den man, dat meisjes toegelaten zijn tot gymnasium en universiteit ? Heeft het niet veel strijd gekost? En wie geeft U de verzekering dat die toestemming niet weer wordt ingetrokken? Wij zien hoe er besluiten over de vrouw genomen worden zonder dat vrouwen er iets in te zeggen hebben, zooals gebleken is bij de Zwolsche quaestie over de gehuwde vrouw bij het onderwijs. Wij zien het bij de posterijen, waar de vrouw, die aan dezelfde eischen moet voldoen als de man, lager bezoldigd wordt en zoodra zij in het huwelijk treedt ontslagen wordt. Ergert U dat niet, daargelaten het al of niet wenschelijke van de gehuwde vrouw in bovengemelde betrekking, dat waar gij de op U genomen taak volbrengt, de man over U beslist of gij omdat ge trouwt al of niet uwe betrekking moogt blijven vervullen? Gij hebt toch dezen zomer wel gelezen hoe de heer Regout, de eigenaar der groote aardewerkfabriek te Maastricht, ’t voorstel aanhangig had willen maken om de vrouw uit de fabriek te verdrijven? Hij heeft bijtijds zijn eigen belang ingezien en is er op teruggekomen, omdat hij toch liever geen goedkoope werkkracht wilde verliezen. (Slot volqt.)
"Vrouwenkiesrecht.". "Bredasche courant". Breda, 1904/12/04 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 25-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000323200:mpeg21:p00001