Wereldlijke Macht” 99 T " Av l ^AUA1J1VV HAU Vll U Slechts f 1,50 ingenaaid of f 1,90 in prachtband. Niemand zal dit boek onbevredigd uit handen leggen. (Hervorming). Voorhanden in BROESF/S BOEKHANDEL, Groote Markt 55.
Tegen (talen prijs worMen hel pracbiwerl „DE WARE CHRISTEN”.
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1905/02/19 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 03-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000324029:mpeg21:p00001
"Bredasche courant". Breda, 1905/02/19 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 03-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000324029:mpeg21:p00001
» Veranderingen in advertentien gelieve ■ ■ ï
EERSTE BLAD.
men steeds op den dag der uitgave vóór 9 uur in te zenden, daar anders niet voor de uitvoering der verandering ban worden ingestaan. DE UITGEVERS
» Hl — ■ ■imri—ni—■■w— Behangerij. Bedden fabriek. nm. «boeven, Veemarkt 32. Interc. Teleph. 212. BREDA. Magazijn „De Vlinder ’. inpicM voor pïeele MÜ108ILEERING. GROOTE KEUZE VAN Tapijten, Gordijn- en Meubelstoffen, Behangselpapier, Meubelen. Eenigst adres voor gegarneerde Wiegen, Luiermanden, enz. Sto ff eer der ij. Meubelfabriek.
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1905/02/19 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 03-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000324029:mpeg21:p00001
BEKENDMAKING. NATIONALE MILITIE. Inlijving bij de bereden korpsen, De Burgemeester van Breda brengt ter kennis van de lotelingen die den lOden Maart a. s. zullen worden ingelijfd en wensclien in aanmerking te komen te worden geplaatst bij de bereden korpsen (huzaren of veld-artillerie), zich daartoe kunnen vervoegen of schriftelijke mededeeling kunnen'doen aan den heer Provincialen Adjudant te ’s Hertogenbosch. Zij worden bij deze herinnerd aan de bepaling in het tweede lid sub. 2o. en in het derde lid van art. 134 der militiewet 1901, volgens welke zij die bij het korps torpedisten of de bereden korpsen zijn ingelijfd, na volbrenging van hun militiedienst niet naar de landweer overgaan. Breda, 13 Februari 1905. De Burgemeester, Ed GULJE. * BEKENDMAKING. INRICHTING, WELKE GEVAAR, SCHADE OF HINDER KAN VEROORZAKEN. BURGEMEESTER en WETHOUDERS van Breda: Gezien het adres van: W. R. F. Tegenbosch, wonende te Breda, vergunning verzoekende tot het opriobten van eene broodbakkerij in het perceel, gelegen in deze gemeente aan den Haagdijk, n°. 184, kadastraal bekend onder sectie A, n°. 4140; Gelet op de bepalingen der hinderwet; Brengen de door den adressant gedane aanvrage
ter algemeene kennis, met bericht, dat het daartoe strekkend verzoekschrift met de bijlagen, genoemd in art. 5 der voorschreven wet, op de gemeentesecretarie zijn ter visie gelegd en dat op den veertienden dag na de dagteekening dezer, zijnde Donderdag 2 Maart a.s., door burgemeester en wethouders, des middags te 12 uur, ten gemeentehuize eene zitting zal worden gehouden, ten einde gelegenheid te geven, om bezwaren tegen het oprichten van de voorschreven broodbakkerij mondeling of sehriftelijk in te brengen. Zullende deze worden aangeplakt op het perceel voor de inrichting bestemd. Breda, 16 Februari 1905. Burgemeester en wethouders voornoemd; Ed. GULJÉ, burgemeester. A. R. VERMEULEN, secretaris. BEKENDMAKING. PERSONEELE BELASTING. Het hoofd van het plaatselijk bestuur te Breda brengt ter kennis der belastingschuldigen, dat het kohier n°. 11 der personeele belasting, voor het belastingjaar 1904, invorderbaar verklaard 15 Febr. 1905, heden afgekondigd en aan den ontvanger der directe belastingen alhier ter invordering is ter hand gesteld. Breda, 17 Februari 1905. Het hoofd van het plaatselijk bestuur voornoemd: Ed. GULJÉ,
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1905/02/19 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 03-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000324029:mpeg21:p00001
Wanneer iemand ons eenig leed heeft berokkend, hetzij onwillekeurig hetzij opzettelijk, maar vooral in het laatste geval, dan maakt zich van ons eene vijandige stemming meester en de begeerte om hem wederkeerig te doen lijden vervult hart en hoofd onder den indruk van het onrecht ons aangedaan. Dit verschijnsel kan wel normaal genoemd worden; de menschelijke natuur, niet veredeld door de inwerking eener hoogere zedewet, is tot wraakneming geneigd. Het is op te merken bij de kinderen en bij de onbeschaafden — en hoe weinig «beschaafden” zullen er zijn, die aan het gevoel geen uiting geven door woorden, daden, gedachten of wenschen? Den man , die u leed deed , beschouwt gij als een vijand en het verschil in wraakgevoel is slechts een gradueel verschil, afhankelijk hieraan of gij den beleediger haat, dan wel hem veracht. O zeker, men kent en gevoelt ten volle de verhevenheid van het voorschrift dat specifiek Christelijk is — maar het op te volgen, dat gaat niet zoo gemakkelijk. Vergeven dat kan nog, dat wil zeggen de woorden «ik vergeef U” uitspreken, : maar de bitterheid en onverzoenlijkheid
ook daarmede bannen uit het hart, dat is voor de meesten te zwaar. Daar wil de weerbarstige menschelijke natuur niet aan. Zij voelt zich afkeerig van dengeen die misdeed en zou het als een zelfvernedering beschouwen hem met liefde tegemoet te komen. Het bestaansrecht van dien weerzin is verdedigbaar. Van niemand is te vergen, dat hij een vriendschappelijk praatje gaat maken met den man die hem tot schreiens toe griefde, dat hij weldaden bewijst aan dengeen, die hem bedroefde. Tegen zulke dingen komt ons gevoel van eigenwaarde in verzet — wij willen ons niet wegwerpen. Wij zouden, niet misschien, maar zeer zeker anders denken, anders handelen, als wij de daden van den ander even volkomen kenden als hij zelf, als wij behalve de uitwendige zijde der handelingen te zien, ook de inwendige redenen, de motieven kenden — want niemand is zoo slecht als hij lijkt. De oude Perzen hadden een wet, waarbij bepaald was, dat van een ter dood veroordeelde eerst zijn geheele levensgeschiedenis moest onderzocht en geopenbaard worden. Was die slecht, dan eerst mocht hij aan den beul worden overgeleverd. Hoe geheel anders zouden wij dikwijls oordeelen. als wij ook deze wet toepasten op een door ons veroordeelde, als wdj met goeden wil zijn antecedenten overdachten en als wij poogden te kennen de oorzaken zijner daden in hare geheele omvang. Doch juist hiervoor zijn wij niet te vinden, want de gedachte reeds aan dien man geeft ons een onaangename gewaarwording, zijn bijzijn ontvluchten wij en eene gelegenheid om zich te verdedigen, wordt hem zorgvuldig onthouden. Vergeven — een mooi woord, een schoone daad, als zij wordt toegepast in de volle beteekenis van het woord. Nu komt in de eerste plaats de vraag | in aanmerking: Bestaat het recht van wraak en wedervergelding inderdaad en staat het ons vrij het al of niet uit te oefenen? Is de persoon, die ons leed deed ondergaan, is hij voor het vervolg de vijand, dien wij hebben te bestrijden met alle beschikbare middelen en tegenover wien wij het als een zaak van eer doen gelden hem treffen en overal waar de gelegenheid zich aanbiedt, hem met gelijke munt te betalen. Op een bevestigende beantwoording
van deze vraag is, reeds bij een niet zeer diepgaand gevoel van zedelijkheid, niet veel kans. In theorie belijden wij allen, dat wraakneming uit den booze is en dat wie er zich aan overgeeft een slechte daad pleegt, een onrecht begaat, voornamelijk jegens zichzelven. De wraak maakt het geleden kwaad niet goed, maar vermeerdert de som er van; wischt het gebeurde niet uit, maar grift het dieper; herstelt niet het gestoorde evenwicht , doch maakt het herstel moeielijker. Niettemin het spreekwoord: De wrraak is zoet, bestaat, en dus moet het een oorsprong hebben. Deze is ook wel te vinden in het dierlijke van de menschelijke natuur. De haat, die het gevolg kan zijn van geleden onrecht, zoekt naar een middel om zich te koelen. Het gevoel, iets te hebben moeten ondergaan, laat een indruk van minderheid achter, dien men niet kan verduwen. Men gelooft er zich door onteerd, heelt het idee dat er een smet rust op het karakter, die uitgewischt moet worden. Tegenover die slechte aandrift verheft zich het heerlijk woord van menschlievendheid: Gij zult uw broeder vergeven — niet zevenmaal, maar zevenmaal zeventigmaal. Daarmede is aan alle recht van wedervergelding de bodem ingeslagen. En wie het aanneemt, wie het gemaakt heeft tot het richtsnoer zijner handelingen, weet en belijdt, dat het is onwederlegbare waarheid, met geen drogredenen weg te praten. Wat is nu het verschil tusschen wraakzucht en niet vergeven? Geen — ’t is volkomen anoloog, want niet vergeven is wraakzucht en in woorden vergiffenis schenken, maar in het hart het gevoel van woede of haat behouden, is geen vergeving. Waar is, dat het met altijd in onze macht is om volkomen met liefde te vergeven. Het ondergane leed kan zulk een diepen indruk hebben gemaakt in het gemoed, dat het niet mogelijk is er niet aan te denken, zoodra de peisoon van wien het uitging, op ons pad komt of in ons denken verschijnt. Zelfs de zorg, die wij moeten nemen om ons te onthouden van iets, dat op vergelding gelijkt, de zelfbeheersching die wij hebben te betrachten ten einde hem te doen blijven binnen den kring onzer broederlijke liefde, staat het algeheel vergeven, het vergeten, in den weg.
Dat is ten allen tijde de vloek van het kwaad, dat het schaduwen werpt, niet slechts in de ziel van wie het bedreef, maar ook in die van het slachtoffer. Dat kan ook niet de bedoeling zijn van de woordverbinding: vergeven en vergeten. Als wij dit verklaren, drukken wij er eenvoudig een bevestiging mee uit van de gedachten in het tweede woord neergelegd — verklaren wij ons te willen gedragen, alsof het kwaad niet was gepleegd en beloven wij over het gebeurde een sluier te werpen. Mocht de gelegenheid zich voordoen om hem, die het leed veroorzaakte, door het bewijzen van een dienst te toonen dat er geen wrok meer leeft in ons hart, dan grijpen wij die gaarne aan. De gedachte, kan zij niet worden onderdrukt of uitgewischt, voert toch nooit tot een daad of het moest er zulk een zijn, die er op is aangelegd om het wederzijdsch uitsteken van de broederhand te bevorderen. Inderdaad — er is iets zeer verheffends den man, die zich op een afstand van ons houdt, omdat hij voelt ons leed te hebben gedaan en dus meent van ons zich te moeten terugtrekken, te bewijzen dat hij niet op zijn hoede behoeft te zijn, dat hij zich vergist. Het geeft aan wie zoo handelt een weldadig bewustzijn van meerderheid en grootheid van ziel, terwijl het den ander roert, beschaamt en dankbaar en liefdevol stemt. Het vergeven krijgt dan een dubbele beteekenis, omdat er tweeledig voordeel mede behaald wordt. Vooreerst schenkt het ons zelven de groote voldoening een overwinning te hebben bevochten op verkeerde neigingen, die zoo gereedelijk wassen, als wij niet zorgen ze te onderdrukken; ten tweede trekt het de andere partij omhoog, vervult het hem met het besef, dat hij iets heeft goed te maken, dwingt het hem tot zelfonderzoek, drijft het hem op den weg van zedelijke verbetering. Maar bij zóó’n vergiffenis behoort meer dan het koud, koel en stvg uitspreken der woorden, om zich dan hooghartig en met wrevel af te wenden van hem die vergeving vraagt. Een vergiffenis, die niet gepaard gaat met vertrouwen , met geloof aan de macht van het goede, is slechts een halve, dat is geen vergiffenis. En om nu die edelste vorm van vergelding te kunnen toepassen, is in de meeste gevallen slechts dit noodig: alles weten. Tout savoir c’est tout pardonner.
"VERGEVING.". "Bredasche courant". Breda, 1905/02/19 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 03-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000324029:mpeg21:p00001