EERSTE BLAD.
* Veranderingen in advertentiën gelieve
«W men steeds op den dag der uitgave vóór 9 uur in te zenden, daar anders niet voor de uitvoering der verandering Kan worden ingestaan. DE UITGEVERS.
BEKENDMAKING. CANDIDAATSTELLING. De burgemeester der gemeente Breda; Gelet op art. 2 van het Koninklijk besluit van 26 Eebruari 1807 (Stbld. no. 69), gewijzigd bij dat van 10 Januari 1901 [Stbld. no. 27); Brengt ter openbare kennis, dat de formulieren voor de opgave van candidaten voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal gedurende veertien dagen vóór en op den dag der verkiezing, welke op Dinsdag 6 Juni a. s. zal plaats hebben, ter secretarie dezer gemeente kosteloos verkrijgbaar zijn gesteld. Breda, 8 Mei 1905. De burgemeester voornoemd, Ed. GULJÉ. Verkiezing Banier van Arbeid. BURGEMEESTER en WETHOUDERS der gemeente Breda brengen ter openbare kennis de navolgende beschikking: »De Minister van Binnenlandsobe Zaken ; Gezien de wet op de Kamers van arbeid, bet Kiesreglement voor de Kamers van arbeid en het Koninklijk besluit van 30 September 1899, n°. 29, waarbij te Breda eene Kamer van arbeid voor de bouwbedrijven is opgericht voor de gemeenten Breda, Teteringen, Ginneken en Prineenbage; Overwegende, dat krachtens art. 13 der wet op de Kamers van arbeid en art. 74 van het Kiesreglement voor de Kamers van arbeid op 25 Augustus 1905 de plaatsen van de vijf leden-patroons en de vijf ledenwerklieden in de genoemde Kamer van arbeid zullen zijn opengevallen;
dat een verkiezing behoort plaats te hebben tot vervulling van de op genoemden dag open zijnde i plaatsen; Heeft goedgevonden: aan te wijzen als dag, waarop bovenvermelde verkiezing zal plaats hebben, Woensdag 17 Mei 1905 en als dag, waarop — zoo noodig — de herstemming zal plaats hebben Dinsdag 30 Mei 1905. ’s-Gravenhage, den 8 April 1905. Overeenkomstig de geparafeerde minuut: De Secretaris-Generaal, [gei) DIJCKMEESTER. Breda, 11 April 1905. Burgemeester en Wethouders voornoemd: Ed. GULJÉ, burgemeesrer. A. R. VERMEULEN, secretaris BEKENDMAKING. WERKLIEDEN VOOR DUITSCHLAND. DE BURGEMEESTER der gemeente Breda brengt, namens den Minister van Buitenlandsobe Zaken, ter kennis van belanghebbenden, dat bet herbaaldelijk voorkomt, dat Nederlandscbe werklieden door berichten in de nieuwsbladen of door daartoe uitgezonden agenten, soms met verstrekking van reisgeld voor de heenreis, naar Duitscbland ten behoeve van industriëeie ondernemingen worden gelokt, terwijl bij hunne aankomst ter plaatse blijkt, dat zij daar niet gebruikt kunnen worden. Het is daarom geraden, dat die werklieden, alvorens op zulke berichten en voorspiegelingen der agenten af te gaan, of zelf, bf door tusschenkomst van den burgemeester hunner woonplaats, zich tot den Nederlandscben consul in de streek, waar de ondernemingen zich bevinden, om inlichtingen wenden omtrent de vooruitzichten in bet bekomen van werk, de loonen en de huurprijzen der woningen . aldaar. De aandacht van belanghebbenden wordt voorts gevestigd op eene ambtelijke mededeeling van den Nederlandschen consul te Ruhrort, waaruit blijkt, dat werklieden, die naar het koninkrijk Pruisen arbeid gaan zoeken, zich vóór hun vertrek daarheen i bebooren te voorzien van een nationaliteitsbewijs, ; hetwelk aan onvermogenden gratis wordt afgegeven, en tevens van het noodige reisgeld voor de heen- en terugreis, om reden door de Nederlandscbe consui laten niet anders dan in zeer bijzondere gevallen geld voor de terugreis gegeven wordt.
In de fabrieken, mijnen, enz. te Ruhrort en in lr en omtrek daarvan worden slechts gezonde werk- — sden in den ouderdom van 16—40 jaren aange- j. omen en betaalt men aldaar aan gewone dagwerkers J. 2,80 tot M. 4 per werkdag, naar gelang van c< lekwaamheid. I' In de kosthuizen van fabrieken is de prijs voor ai :ost en inwoning M. 0,85 tot 1 M. en in particuliere Q mizen M. 1,20 tot M. 1.50 per dag. Breda, 29 April 1905. C' De burgemeester voornoemd, P Ed. GULJÉ. 0
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1905/05/10 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 25-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000324076:mpeg21:p00001
"Bredasche courant". Breda, 1905/05/10 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 25-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000324076:mpeg21:p00001
Het merkwaardigste artikel,-dat onder dezen ‘ titel aan de N. R. Ct. werd ingezonden, is wel J dat van den heer C. van der Pol, die met den 1 pauselijke Syllabus van 8 December 1864 in de hand en herinnerend aan de uitspraak van het 1 Vaticaansch Concilie van 1870 aantoont, dat het drn katholieken door pauselijke uitspraken verboden is, samen te gaan met hun tegenwoordige coalitie broeders. Men moet als van zelf sprekend aannemen, zegt de schrijver, dat dit alles den redacties van katholieke bladen zeer goed bekend is. Het kon haar als zoodanig dus vrij onverschillig zijn, wie de schrijvers over sDe Katholieken en de coalitie” waren. Zij behoefden slechts aan de nonfeilbare” uitspraken der kerk te herinneren, om aan te toonen, dat iedere katholiek, die zich verklaart als politiek geestverwant van de liberalen, is öf een valsche öf een onwetend dwalende broeder. Waarom deden zij dit niet ? Op deze vraag zullen de katholieke opponenten zelf het best kunnen antwoorden. Wij kunnen hier slechts onderstellingen maken. Deze liggen echter voor de hand. Het moet nl. uiterst gevaarlijk zijn voor de coalitie en voor ontwikkelde katholieken, zich thans te beroepen op den aangehaalden Syllabus en de daarmee verwante uitspraken. Vooreerst toch moet men daarmee terugtreden
in de onverkwikkelijke verhouding, waarin men, — en juist te meer door den Syllabus! — kwam te staan tegenover de niet-katholieke coalitische broederen van de laatste jaren. Immers, het is onaanneemlijk, dat de herinnering aan de gansch niet malsche kerkelijke uitspraken omtrent ketters, — onder welke dan toch de calvinisten en Ned. hervormden zeker een eereplaats innemen — de goede verstandhouding en oprechte samenwerking zou bevorderen. Maar de katholiek-zelf zou zich nog wel eens de vraag en het daarop volgende antwoord kunnen herinneren, die hij als elf- of twaalfjarig kind van buiten moest leeren uit den dio-cesanen catechismus. »Hoe moeten wij ons tegenover ketters en ongeloovigen gedragen?” sWij moeten voor hunne bekeering bidden en den omgang met hen zooveel mogelijk mijden.” Hoe rijmt zich dit alles met de tegenwoordige coalitie? — moet iedere nadenkende katholiek zifch afvragen. De nvrienden”, met wie men samenwerkt, zijn gelijkelijk veroordeeld als de » vijanden”, tegen wie men gemeenschappelijk strijdt. Onder blijkbare goedkeuring van de Nederlandsche kerkelijke autoriteiten werkt men samen met menschen, die evenmin als de liberalen ook maar een letter aanvaarden van den Syllabus waarin voor eens en voor altijd namens God in den hemel is bepaald de positie, welke de katholieken moeten innemen, niet alleen tegenover andere kerken of philosofische richtingen, doch tegenover de maatschappij in haar geheel genomen. Het zou niet goed zijn, de katholieken in deze richting aan het nadenken te zetten. Want hier is geen expediens denkbaar. Voor den geloovigen katholiek geldt hier in politieken zin niets minder dan — om nog eens dr. Kuyper aan te halen, zooals hij sprak op 13 December j.1., geheel in katholieken geest en
vorm, en daarom met hun naieve instemming — «het verbum Dei quod manet in aeternum. Het woord Gods, zoowel in zijn geestelijk scheppende als in zijn geestelijk verheffende beteekenis, wat blijft, — blijft tot in eeuwigheid.” Met dat al ziet men dat plechtige woord Gods — of althans datgene wat men op poene van eeuwige hellestraf daarvoor houdt — angstig verstoppen als oude plunje. Wat hiervan te denken? ....
"De katholieken en de coalitie.". "Bredasche courant". Breda, 1905/05/10 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 25-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000324076:mpeg21:p00001
VAN MARIE CORELLI, vertaald door HILBERTA. 6. Ongetwijfeld had hij Delicia lief; hij beminde haar met een edelen hartstocht, een hartstocht, die tot eene hooge schitterende vlam opstijgt en tot grauwe asch verbrandt; maar hij kon moeilijk geheel ongevoelig blijven voor het voordeel dat hare liefde hem aanbraeht. Hij kon niet anders dan juichen bij de gedachte, dat hij, die niets kon aanbieden dan zijne flinke gestalte en goede afkomst, deze vrouw gewonnen had, wier naam eene schitterende ster was aan den letterkundigen hemel boven het beschaafde halfrond en te midden van zijne vurige liefkoozingen kon hij het fortuin, dat zij gemaakt had, en nog iederen dag vergrootte, onmogelijk vergeten. Bovendien was zij bevallig en beminnelijk , al was ze niet, wat sommigen verkiezen, eene forsche gestalte; zij had meer van de schoonheid, zooals de dichter van «Hilmeny in Eairyland» zich die droomt, dan van de bekoorlijke figuur op een fantasie portret. Maar zij was, zooals Carlyon het zelf zegt, zoo natuurlijk als een roos; geen blanketsel, geen verf, geen gekocht haar, dat van de hoofden der vrouwelijk veroordeelden gesneden wordt, geen ziekelijke parfums, kunstmatigs was er niet aan of in haar. Toen zijne club dat in de officieren-societeit hoorde, zeide ze: ((Geluksvogel! Zulk een trekje heb jij ook niet uit de huwelijksloterij verdiend!» En Carlyon lachte eens met eeh voornamen glimlach, keek tersluiks eens even in den spiegel en hernam: «Misschien niet! Maar —» Een blik met zijne mooie oogen en een beetje gemaakte onverschilligheid voltooiden den zin. Het was klaarblijkelijk, dat de ridderlijke officier volstrekt niet aan zijne eigenwaarde twijfelde, al mochten zijne vrienden ook geneigd zijn de geldelijke en andere voordeelen, die zijn huwelijk hem aanbrachten, verre boven zijne verdiensten te schatten. Toch, en dit kenmerkt de domme, onnoozele onbestendigheid van den algemeenen maatschappelij-
ken stroom, toch beklaagde men hem inderdaad, toen men hoorde wat er gebeuren zou. Zij zetten groote, verbaasde oogen op en schudden het hoofd, terwijl ze zeiden : «Die arme Carlyon!» Waarom ze zulke groote oogen opzetten en het hoofd schudden, konden ze zelve niet verklaren, maar zij deden het intusschen. Arm was Carlyon zeker; zijn kleermakersrekening was verschrikkelijk hoog. Maar zij, — de praatjes onder de «five o’clock teas» wisten niets van die rekening, dat was eene zaak die hemzelven gold — een van die onbetamelijke eisehen van het leven, die altijd min of meer beleedigend zijn voor menschen van hooge onderscheiding, zij vinden er altijd iets bespottelijk vernederends in hunne werklieden te betalen, zij zagen Carlyon zooals hij bij hen verscheen, uitnemend van gestalte, eene trotsche houding, met een gelaat als een Grieksch godenbeeld en dat hij altijd onberispelijk gekleed ging, was voldoende voor hen, maar niet voor den ongelukkigen kleermaker, dia hem alles zoo uitstekend maakte. Als ze aan hem dachten, in al zijne glorie, dan sidderden ze bij de gedachte dat hij, zoo’n schitterende figuur — inderdaad zou trouwen met eene — wat? «Eene novelliste, mijn lieve! Verbeeldt je eens!» riep mevrouw Tooksey uit, over hare zilveren theepot style Queen Anne. «Arme Wilfred Carlyon!» Zoo’n knap man! Hoe vreeselijk voor hem!» En mevrouw Snooksey, die boosaardig grabbelde in het theegebak , stemde mee in. «Verschrikkelijk niet waar! Eene schrijfster! Ongetwijfeld een echte blauwkous ! Arme Carlyon! Mijn moeder heeft zijn vader nog zoo goed gekend!» Deze opmerking van mevrouw Snooksey had ongetwijfeld diepen grond, want iedereen keek beleefd, verrast op, ofschoon niemand de diepe beteekenis kon aanwijzen. «Zij is natuurlijk leelijk !» grinnikte freule Spitely, terwijl ze zich zenuwaehtig herinnerde, dat eens op een bal Carlyon haren waaier opgeraapt had, terwijl ze wel wensehte, dat toen eene nadere kennismaking gevolgd was, «Schrijfsters zijn altijd leelijk, is het niet P» «Ja, maar zij niet,» bracht de eenige heer in het midden, die, als door het noodlot, vervolgd, altijd afgejaagd en zwaarmoedig op deze «afternoon teas» verschijnt. «Zij is mooi, en dat is het ergste van alles. Natuurlijk zal ze dien armen Carlyon een leven als in een hel bezorgen;»
«Natuurlijk!» bromde Mevrouw Tooksey en me- i vrouw Snooksey eenparig. «Wat kan men anders : verwachten van zoo’n — zoo’n publiek mensch ? Arme goede Carlyon! Men kan niet anders dan medelijden met hem hebben!» Zoo, en op die wijze snapt, en babbelt en spot de mengelmoes, die men de «maatschappij» noemt maar voort. Nochtans volvoerde «de arme, goede Carlyon» ondanks al het onheilspellend hoofdschudden 1 en de sombere voorspellingen, zijn plan, en huwde ( Delicia in de tegenwoordigheid van een van de schitterendste vergaderingen van notabelen, die ooit een i huwelijk bijgewoond hebben. Het huwelijk van een gardeofficier is altijd een mooi gezicht, maar nu de roem van Delicia nog bij dien van het regiment gevoegd was, kan men zich 1 niet meer verwonderen; dat het voorval eene beweging en verbijstering teweegbracht in de wereld van nieuwtjes en damesbeschrijvingen. Delicia verbaasde en vertoornde vele leden van hare eigene sekse door de uiterste eenvoudigheid van hare kleeding bij die gelegenheid. Geheel onwillekeurig en zonder opzet kon zij altijd hare «lieve zusters» vertoornen en verbazen; die hare geestelijke meerderheid erkenden, hadden er haar te liever om. Zoo was ook haar trouwkleed eene beleedigiDg voor hen, omdat het maar eene eenvoudige geplooide japon was van wit zijden crêpe •de-chine, zonder eenige versiering van kant of bloemen. Verder was ook haar bruidssluier eene ergernis, omdat hij zoo bijzonder voor de gelegenheid paste; hij was gemaakt van witte tulle, en omhulde haar, als een doorzichtige wolk van het hoofd tot de voeten ; een eenvoudige krans van levende oranjebloesem dekte haar hoofd. En dat was alles, geen juweelen, geen bruidsbloemen, een klein ivoren bijbeltje met een glad gouden kruis op het omslag was het eenige, dat ze in hare hand hield. Ze was het sprekend evenbeeld van eene Grieksche priesteres van Vesta, maar in de oogen van de toongeefsters op het gebied van de mode, zag ze er armzalig uit! Wat moest God wel van haar denken! Kon er iets oneerbiedigere zijn voor eene vrouw van haren stand en rijkdom, dan om hare huwelijksgeloften voor het altaar van den Allerhoogste afteleggen zonder langen sleep en diamanten! De bruidsmeisjes maakten ook niet veel vertooning het waren alle slechts kleine kinderen, niet boven de tien jaar. Acht van deze jonge dames waren in het licht rosé gekleed, en zagen er uit als levende roosjes;
ze maakten een bijzonder lieflijken indruk zooals zij achter de slanke, witgesluierde gestalte van Delicia gingen, die met haren eigenaardig bevalligen stap zich luchtigjes bewoog tusschen de bewonderende rijen van uitgezóchte mannen uit het regiment van haren echtgenoot, die zich aan iedere zijde van het heiligdom geschaard hadden, ter eere van deze gelegenheid. De plechtigheid duurde kort; maar zij die er bij tegenwoordig waren, gevoelden dat ze buitengewoon indrukwekkend was. Er ontstond een ongepast gefluister, toen de bruidegom plechtig verklaarde: «Al mijne wereldlijke goederen vermaak ik u !» Een van zijne wapenbroeders fluisterde zijn makker in het oor: /'Lieve Hemel ! ik geloof, dat hij niets anders heeft, om haar te schenken dan zijne haarborstels. Die heeft hij tenminste nog, zijn meeste andere dingen zijn verpand !» De oneerbiedige opmerkingen van dezen jongen man werden spoedig verstomd door de ruischende tonen van Mendelssohn, waarmee de inzegening besloten werd. Een aanzienlijke menigte, die gedreven werd door hartelijke belangstelling in dit verbond van krijgskunst en letterkunde, wachtte buiten de kerk, om de bruid, terwijl ze in haar rijtuig stapte, nog eens toetejuichen. Sommigen, die een weinig naar voren gedrongen waren, ondanks den voorzorg der politie, werden beloond met een onvergetelijk gezicht. Daar stond Zijn Koninklijke Hoogheid met zijn open, vriendelijk gelaat, en schudde de hand van het mooie bruidje. Op dit gezicht brak een oorverdoovend gejubel los uit de keelen, dat bijna onrustbarend werd , toen Zijne Hoogheid naast het pas getrouwde paar over het tapijt van de kerk tot het rijtuig liep; nog eens en nog eens ontblootte hij het hoofd en dankte voor de welgemeende «hoera’s». . Maar niet hem alleen golden al die toejuichingen. Een groot gedeelte ervan waren voor Delicia bestemd, en velen uit de menigte bestrooiden haar met bloemen, die zij opzettelijk voor dit doel hadden meegebracht. Want zij was eene van die weinige beminnelijke en beminde vrouwen, die na zeer lange tusschenruimte op deze aarde schijnen gekomen te zijn om haar volk te influenceeren, zoo zeldzaam zijn zij en zoo kostbaar is hun leven en hun voorbeeld, dat het geen wonder is, dat eene natie zoo hoogen prijs op hen stelt. (Wordt vervolgd).
"DELICIA". "Bredasche courant". Breda, 1905/05/10 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 25-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000324076:mpeg21:p00001