EERSTE BLAD.
Veranderingen in advertentiën gelieve
men steeds op den dag der uitgave vóór 9 uur in te zenden, daar anders niet voor de uitvoering der verandering han worden ingestaan. DE VIT GEVE Rb.
liehangerij. Bedden fabriek. mwi wiihëvi, Veemarkt 32. Interc. Telepli. 212. BREDA. Magazijn „De Vlinder". imricht voor pleele KÜBILEERING. GROOTE KEUZE VAN Tapijten, Gordijn- en Meubelstoffen, Behangselpapier, Meubelen. Eenigst adres voor gegarneerde Wiegen, Luiermanden , enz. Sto/feerderij. Meubelfabriek. BEKENDMAKING. Aangifte voor het bevolkingsregister. BURGEMEESTER en WETHOUDERS van Breda achten het noodig de ingezetenen te herinneren aan hunne verplichtingen, tot het doen van aangiften voor het bevolkings-register, voorgeschreven bij Koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (Staatsblad n°. 141). De verplichtingen, wier verzuim wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste 14 dagen of geldboete van ten hoogste ƒ100, zijn hoofdzakelijk de volgende: Bij vestiging in de gemeente. Hij die zich in de gemeente vestigt, doet daarvan aangifte aan het gemeentebestuur binneu ééne maand na zijne aankomst. Bij liet verlaten der gemeente. Hij die de gemeente metterwoon gaat verlaten, doet hiervan eene verklaring aan het gemeentebestuur. Bij verhuizing binnen de gemeente. Elk hoofd van een gezin of afzonderlijk levende doet, binnen ééne maand na zijne verhuizing binnen de gemeente, daarvan aangifte aan het gemeentebestuur. Ten aanzien van inwonende personen. Elk hoofd van een gezin of afzonderlijk levende geeft, uiterlijk binnen ééne maand, aan het gemeentebestuur kennis van ieder lid, dat in zijn gezin wordt opgenomen of daaruit gaat, inwonende diensten werk boden daaronder begrepen. Breda, 18 Mei 1905. Burgemeester en wethouders voornoemd, Ed. GULJE, burgemeester. A. R. VERMEULEN, secretaris.
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1905/05/21 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 25-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000324081:mpeg21:p00001
De velerlei schakeeringen in de politieke groepen en het toenemend aantal der partijen kunnen door drie hoofdlijnen worden omgrensd, nl. de partijen der reactie, der evolutie en der revolutie. Tot de eerste behooren de anti-revolutionairen, christelijk historischen, katholieken en nationaal-historischen; tot de
tweede de liberalen en vrijzinnig democraten ; tot de derde de sociaal-democraten, vrije socialisten en anarchisten. De eerste groep erkent een van God ingesteld Gezag, tegen welke geen door menschen ingestelde macht mag worden gesteld. Groen van Prinsterer, de stichter der anti-revolutionaire partij, weigerde niet slechts te erkennen, dat de Fransche revolutie goede gevolgen gehad had, maar meer nog, hij vond een parlementair stelsel strijdig met de goddelijkheid van het gezag en dus uit den booze Zijn geest is later gevaren in het lichaam van den Rus Podjedonostsef, den aartsconservatief, den man die zich met geheel zijn lichaam verzet tegen elke voorwaartsche beweging in het rijk der versteende bureaucratie. De derde groep wil met verwerping van de goddelijkheid van het Gezag, dat de momenteele meerderheid van het volk de richting van het landsbestuur bepaalt, met dien verstande, dat elk staatsburger ook individueel zijn aandeel behoudt in de regeering, zoowel door een onverkort recht van kritiek op en controle over de uitvoerende macht, als ook door het recht van initiatief en amendement bij de wetgevende macht. Zij prediken den klassenstrijd, eischen dat het kapitalisme niet slechts afstand zal doen van zijn bevoorrechte staatkundige positie, maar ook van het kapitaal ten behoeve der gemeenschap. De evolutie, de geleidelijke vooruitgang, die het liberalisme wil, gaat hen te langzaam. De liberale partij staat tusschen deze twee uitersten, zij is zooais mr. P. Tideman het juist uitdrukte, de partij van het evenwicht, door met het streven naar geleidelijke ontwikkeling, het particulier initiatief onaangetast te laten; zij is de eenige staatkundige partij die de persoonlijke vrijheid krachtens haar beginsel in allen deele waarborgt. De gronden, waarop deze conclusies zijn te verdedigen, brengt C. L H. in zijn brochure »Het bestaansrecht der liberale partij”, tot deze twee punten terug: Ten eerste: Als richting, die een geleidelijke vooruitgang wil om tot gezonder sociale en oeconomische toestanden te geraken, behoort de liberale partij volkomen objectief te beschouwen, zoowel de heerschende toestanden, als alle stroomingen, die uit elke geestesrichting ontsproten, voorgeven langs den door hen aangegeven weg tot verwijdering van misstanden te kunnen komen. En na zich, op volkomen neutraal standpunt, van den aard en de strekking, van alle aangegeven stelsels op de hoogte gesteld en terdege rekenschap gegeven te hebben, behoort zij zich zoo onbevooroordeeld mogelijk dat stelsel tot het hare te kiezen, dat haar de meeste kans van slagen biedt. Ten tweede: De practijk dwingt zoowel de strengconservatief-leerstellige elementen, als het socialisme, dat zijn kracht moet zoeken in de gedwongen solidariteit, aan de eisch van individueele vrijheid paal
en perk te stellen zelfs binnen de grenzen van het moreel-goede.” In zóóverre kan men het verschil tusschen ’t liberalisme en zijne antipoden vergelijken met dat, hetwelk zich tusschen Openbare en Leerstellige Universiteiten vertoont. Het liberalisme wil in de politiek zien doorgevoerd, wat haar troetelkind, de Openbare Universiteit wil: »ziehier de gegevens; tracht U daaruit zelf, door eigen naarstige studie, een levensbeschouwing eigen te maken. De anti-revolutionaire partij, maar ook het socialisme, stellen den mensch — evenals de zoogenaamde Vrije (maar inderdaad: onvrije)Universiteit zulks doet — hun dogma als het eenig-ware, eeniggoede voor oogen, en daaromheen bakenen zij de ruimte af, binnen welke men zich bewegen mag. Hier is het ’t dogma van den klassenstrijd, den kinderen reeds van-jongsaf ingeprent en hen leerend dat geen afdoende verbetering in de maatschappij te verkrijgen is, dan door aig'eheele omverwerping van de bestaande: zij prediken den dood aan de bourgeoisie. Ginds is het ’t dogma der kerk, van de al-beheerschende souvereiniteit der door Hem verordineerde Overheid, die geen controle dulden kan van menschen, maar van God en Hem alleen voorlichting en wijsheid in ’t landbestier verwachten moet. Men meene nu niet — want in dezen is Dr. Kuyper, ondanks zijn eminente eigenschappen, al een zéér onbetrouwbare zegsman —, dat het liberalisme, als zóódanig de souvereiniteit Gods in het staatsrecht loochent, — ook al weigert de liberale veel omvattendheid aan atheïsten hare gastvrijheid niet. — Het liberalisme als zoodanig wil wel dégelijk de souvereiniteit Gods erkennen. Dit blijkt uit het feit, dat de vorst in alle, constitutioneel-monarchale rijken, waar de grondwet de eerste vrucht van het liberalisme was, de vorst erkend wordt »bij de gratie Gods”. Dit blijkt uit de handhaving van den eed — den ambtseed vooral —, waaraan voor ’t eerst een leerstellig bewindsman begon te tornen. Dit blijkt — doch meer in betrekking tot de maatschappij — uit de gewaarborgde staatssubsidie aan alle kerkgenootschappen, die ten tijde, toen de subsidie werd toegestaan, bestonden. Men zal mij willen tegen voeren: waartoe dan de Bijbel uit de school geweerd? Waartoe het godsdienstonderwijs uit het program van de openbare school verwijderd? Maar dan vraag ik in gemoede, ligt dan hierin de christelijkheid, dat eens of tweemaal daags er een stuk uit den Bijbel moet worden voorgelezen, en de werkzaamheden met gebed moeten worden aangevangen — waar men tevens door dit voorlaatste andersdenkenden kwetsen zou. En men zal hierop gaarne ingaan, om te betoogen, dat daarom de openbare school. zoolang er geen eenheid van geloof in een land bestaat, een onding is; maar dan vraag ik nogmaals, ligt de christelijkheid dan in die enkele-
minuten-durende voorlezing? En het godsdienstonderwijs, zooais het nu gegeven wordt op zondagschool en catechisatie — voor welk laatste er èn op vele lagere scholen, èn op de meeste gymnasia en Hoogere Burgerscholen bovendien enkele vrije uren, buiten den Woensdag- en Zaterdagmiddag om gegeven worden-, vullen deze niet reeds voldoende de leemte aan, als men het tenminste een leemte wenscht te noemen in het program onzer lagere school, en is het niet juist de allerbeste oplossing zóó, dat het ieder ouder vrij staat z’n kinderen te doen onderwijzen in de leer en in de nuance zelfs der leeringen, die zij als de alleen-zaligmakende erkennen en aanhangen? En wat het gebed betreft bij de opening en sluiting der lessen : voorzeker zou het bij ’t liberalisme geen principieele bestrijdmg vinden, zoo, wanneer de meerderheid (van ons volk er werkelijk aan hecht om met God de werkzaamheden aan te vangen en te eindigen, daartoe een formulier werd vastgesteld, volgens welk de onderwijzer zijnen leerlingen voor kon gaan in ’t gebed, waaraan kinderen van alle gezindten geen aanstoot zouden behoeven te nemen —, althans niet dien hardnekkigen strijd, dien het nu voert tegen de bizondere school, die het eenheidsbesef, dat ons volk tot groote daden bracht, ondermijnt, door den jongen kinderen die geloofsverdeeldheid in te prenten, die maar al te licht tot geloofshaat overslaat — getuige de onophoudelijke vechtpartijen, die men, in schier alle plaatsen van ons land telkens zien kan tusschen de leerlingen der Roomsche scholen en die van andere inrichtingen van onderwijs. Men zal mij ten slótte willen wijzen op de talrijke socialistische onderwijzers, die aan de openbare school verbonden zijn, en mij willen vragen, of ik daaruit dan géén gevaar voorzie voor onzen staat. Mijn antwoord zou beslist ontkennend zijn, al komt het mij om practische redenen een tactische fout voor van sommige liberale gemeentebesturen, om onder het onderwijzend personeel het socialistisch element zóózeer te versterken; want ik zou er op willen wijzen hoe op straffe van ontslag het den onderwijzers verboden is voor hunne beginselen op school propaganda te maken, te meer waar besprekingen van dien aard geheel buiten het kader der schoolprogramma’s liggen. Gevaar voor de lagere openbare school kan ik dan ook vooreerst niet uit die omstandigheid voorzien, wèl echter voor een regeling van het bizonder onderwijs, zooais dat nu is voorgesteld, waarbij het ook den socialisten vrij zou staan, socialistische bizondere scholen op te richten, waar de kinderen, bij wie het critisch onderscheidingsvermogen juist nog in aanvang moest worden aangekweekt, van-meetafaan zouden kunnen worden grootgebracht in de eenzijdigheid der socialistische leer, zooais nu op de christelijke scholen ten opzichte van de christelijke
leer geschiedt. De leuze: «maakt front voor de openbare school”, in deze dagen met zooveel vuur aangeheven door al wat zich onder de anti-clericale vlag schaart, komt mij dan ook voor een leuze te zijn die, in theorie, alleen door het ware liberalisme mocht worden aangeheven, omdat dit de eenige staatsrichting is, wier grondbeginsel de instandhouding van de openbare school, vrij van leerstelligen dwang van welke zijde dan ook, eischen mag. Dat bet liberalisme daardoor echter zich principieel tevens op een anti-godsdienstig standpunt zou plaatsen, ontken ik ten sterkste. De toelichting tot het tweede punt kan kort zijn. Elke reactie toch moet zich met hand en tand verzetten tegen de vrije uiting der gedachte, omdat het »dom-houden van de groote menigte haai” voornaamste bolwerk is in den vinnigen strijdom-’t-bestaan. Evenzoo echter — de praktijk leert het ons reeds voldoende uit wat men zoo af en toe, vooral uit het Buitenland, uit het socialistisch kamp verneemt, èn uit het «posten”- en »dwang”-systeem bij werkstakingen om der wille van de hooggeprezen «solidariteit” — moet het socialisme, nu niet juist krachtens z’n beginsel — dat immers ook zoo theatraal om «vrijheid” roept! — maar door de praktijk de persoonlijke vrijheid tot het minimale, dat is: tot een schoonklinkende maar holle phrase, beperkt houden, om aan z’n optreden een universeel karakter te verleenen, om andersdenkenden den mond te snoeren — zooals de H.H. socialisten dat op meetings plegen te doen, door een handig debater, wanneer zij vreezen dat zijn betoog «in zal slaan” en een hun-ongewenschte uitwerking zal hebben op de verzamelden, door gesis en geschreeuw eenvoudig overstaanbaar te maken —, om allen die het niet in allen deele met hun optreden eens mochten zijn, toch te. dwingen aan hun handelingen hun daadwerkerkelijke hulp niet te onthouden.
"Het goed recht der liberalen.". "Bredasche courant". Breda, 1905/05/21 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 25-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000324081:mpeg21:p00001