J. HAWTHOENE. 25 Misdrijven van iederen aard waren er in vertegenwoordigd, zeer zorgvuldig bijeen verzameld, en de doelen van een nauwkeurige inhoudstafel voorzien Met behulp daarvan wilde Mr Smith zijn plan ten uitvoer breugen, om onder den titel: vMisdaden uit een wereldstad in een tijdsverloop van tien jaren” een boek uit te geven, dat een uittreksel bevatten moest van het verzamelde materiaal voorzien van zijn eigen beschouwingen en verklaringen. Hij had er reeds een lange voorrede voor geschreven, en veertig a vijftig pagina’s van het werk zelf voltooid, maar was daarbij tot de ontdekking gekomen, dat de mechanische arbeid van het schrijven hem te lastig viel. Dit nu moest de nieuwe secretaris op zich nemen, de geschikte passages van de couranten, uitknipsels rangschikken, en het boek zelf, onder dictaat van Mr. Smith schrijven. Voor een vlijtigen arbeider was hier het vooruitzicht geopend van jarenlange bezigheden, en bij het ruime salaris, waaraan de heer Smith het niet liet ontbreken, op een ware levenspositie. Op het hoofdbureau van politie hechtte men er echter het grootste belang aan, het gewenschte doel zoo spoedig mogelijk te bereiken, dien • tengevolge zette de secretaris zich met ongeevenaarden ijver aan het werk, en legde hij er zich op toe, door allerlei middelen de welwillendheid en het vertrouwen van zijn meester te winnen.
Weliswaar ontbrak het Mr. Smith niet aan auteurs-ijdelheid, maar de secretaris wachtte zich wel in de bekende fout van Gil Bias te vervallen, en leefde al spoedig op den besten voet met zijn meester. Deze was werkelijk wonderlijk bekend met alle misdaden en met alle boeven van NewYork, en gaf zijn ondergeschikte reeds na eenige dagen een bewijs zijner tevredenheid, door hem bekend te maken met een geheel nieuwe afdeeling zijner verzameling Deze was opgeborgen in een aantal reusachtige kasten, zooals zij gebruikt worden door natuuronderzoekers voor het bewaren van hun exemplaren. De platte schuifladen waren in talrijke vierkante vakken verdeeld, waarvan elk een voorwerp, met het daaraan gehechte verklarend biljetje bevatte. Het was een monsterverzameling van boevenrelikwiën: naast moordwerktuigen, revolvers of messen, een stuk van het koord, waarmede de moordenaar gehangen .was geworden; een paar handboeien , die bij de arrestatie van een gevaarlijken struikroover gediend hadden; een wissel met valsche handt eekening; het fleschje waaruit een zelfmoordenaar blauwzuur gedronken had; het horloge, hetwelk een president der rechtbank uit den zak gerold was geworden; een broche, die zelfs aan den boezem van een der meest, bekende schoonheden van New-York niet beveiligd was geweest tegen de vingers van een dief; de helsche machines van een anarchist, (zonder de ontplofbare stoffen), een valsch billet van tien dollars en duizenderlei andere zaken. Bij ieder voorwerp was de misdaad, waarin het zijn rol gespeeld had, nauwkeurig aangegeven. Mr. Smith was van plan, naar al deze voorwerpen houtsneden te laten vervaardigen om er zijn boek mede te illustreeren. Toen de secretaris deze merkwaardige verzameling bezichtigde, vroeg hij vol verbazing, hoe
Mr. Smith in het j bezit van al deze voorwerpen gekomen was, daar hij sommige onder hen, zooals het gestolen horloge en de diamanten broche toch niet ilangs rechtmatigen weg had meester kunnen worden. »Men wil wel eens beweren, — antwoordde de heer glimlachend, dat hartstochtelijke verzamelaars geen geweten hebben, ook ik ben daarin wellicht niet beter dan anderen. Met verloop van tijd ben ik op uitgebreide schaal bekend geworden met de misdadigers van beroep. In New-York ken ik ze alle, geloof ik, van af den armsten zakkenroller, tot op den gevaarlijksten inbreker, en zij weten , wat mijn doel is. Met velen hunner sta ik op den besten voet, en van tijd tot tijd komen hun bijdragen mijn verzameling verrijken.” «Alwie iets meester wordt, waarvan hij vermoedt, dat ik het gaarne in mijn bezit zou willen hebben, stelt er mij van in kennis, ik onderzoek het voorwerp. en bevalt het mij dan koop ik het tegen den verlangden prijs — mijn middelen veroorloven mij dit. — Die lui met wie ie dus in relatie van zaken sta, vormen een alleraardigst gedeelte van de maatschappij, en daar zij weten, dat ik hen niet verraad, zijn zij jegens mij niet achterhoudend, zoodat ik bij sommige gelegenheden menigmaal iets hoor wat in betrekking staat met hun reeds nitgevoerde of toekomstige plannen en ondernemingen. Dit verkeer en deze liefhebberij verschaffen mij meer genot dan theaters en concerten , dan clubs en de gewone ontspanningen van andere lieden. Overigens gaan de zaken van die lieden mij volstrekt niet aan, en buiten de bevrediging mijner liefhebberij heb ik hoegenaamd geen gemeenschap met hen. Zoo kannen wij elkander goed verstaan en niemand wordt er door benadeeld.” »U kunt toch, — bracht de detective in het midden, — dat horloge, die broche en andere
lergelijke voorwerpen, die wellicht in uw bezit rijn, niet buiten de eigenaars om gekocht hebben?” »Ook daarvoor is gezofgd, — hernam Mr. Smith met een behaaglijk glimlachje; — eerstens icbt ik het mij ten plicht, niets te koopen, waarlan een bijzondere waarde of gehechtheid verbonden s, en derhalve niet vervangen kan worden; komt nij zoo iets toevallig in handen, dan geef ik het erug. Overigens restitueer ik den eigenaars, wanneer zij mij bekend worden, onmiddellijk het ledrag van het voorwerp, zoodat niemand eenige iebade |lijdt door mijn kleine liefhebberij. Ieder stuk, wat u hier ziet, — ieder gestolen artikel — is door mij dubbel en drievoudig betaald geworden, want ik kijk niet naar den prijs. Alwie liet over overvloedige middelen beschikt, kan zich :en dergelijke verzameling niet veroorloven.” «Hebt u er binnenkort niet iets nieuws bij gekregen?” vroeg de secretaris, die met toenenende verbazing naar zijn woorden bad staan uisteren. »Jawel, antwoordde de verzamelaar, ■— en het leeft mij een aardig sommetje gekost. Maar dat somt er niet op aan; het voorwerp is het waard, iet is afkomstig van den grootsten bankdiefstal, welke ooit in New-York gepleegd is geworden — ingeveer drie millioen dollars, zegt men, voor iet meerendeel in schuldbrieven en staatspapieren, fk schreef de lijst over, er waren zes-en-twintig stuks 5—20 obligaties der Vereenigde Staten bij, waarvan ik er gaarne een in mijn bezit had. »Nu wilde een gelukkig toeval dat mijn kort laarop een dezer papieren te koop werd aangeboden; iemand, dien ik ken, schreef mij dienaangaande. Ik ging op ïeis — hij was in Chicago — had een ontmoeting met hem, zag de obligatie, en kocht haar — voor hoeveel denkt u? Voor diuzend dollars, zoo waar ik hier sta! Maar hij was van oordeel, dat het niet te veel was, daar zulk een kolossale diefstal nog niet had plaatsgehad. Na nog 500 dollars, de eigenlijke waarde van bet stuk, aan de Bank gezonden te hebben — voegde Mr. Smith er bij terwijl hij uit een lade bet post-repu te voorschijn haalde, — kost mij dat ding alles en alles te zamen vijftienhonderd dollars." Met schijnbare kalmte beschouwde de secretaris het papier, vouwde het open en las het nummer: 97.934. Bij zijn uitstekend geheugen had hij er zich bijzondere moeite voor getroost, alle getallen en kenmerken van de geldswaardige papieren die in de Manbattan-Bank gestolen waren , nauwkeurig te onthouden, om echter iedere mogelijke vergissing te vermijden, droeg hij ten overvloede de lijst der stukken bij zich. Hij meende te weten, dat het nummer 97.934 er niet bij was. sDe diefstal waarover U spreekt — vervolgde hij — is vermoedelijk de plundering van de Manhattan-Bank in de afgeloopen maand October?” »Juist, juist, — bekende Mr. Smith. — maar dit behoeft iedereen niet te weten! Het is zeer begrijpelijk — voegde hij er lachend bij, — dat ik bij het nitvoeren van mijn plan, niet in den strengen zin van wetten en moraal kan handelen, en ten opzichte hiervan dikwijls een oog moet sluiten — ofschoon ik, zooals ik zooeven reeds opmerkte, zorgvuldig alles vermijd wat werkelijk onrechtvaardig zou zijn. tOm mijn verzameling echter aan de nasporingen der po'itie te onttrekken — want dan zou zij gemakkelijk gevaar kunnen loopen — heb ik er slechts een klein aantal mijner vertrouwdste vrienden mede in kennis gesteld. U zeg ik dat alles, omdat U bij mij een post van vertrouwen bekleedt, die u waarschijnlijk wel zult willen behouden.” {Wordt vervolgd.)
"De Groots Bankdiesfstal.". "Bredasche courant". Breda, 1905/12/09 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 07-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000325031:mpeg21:p00001
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1905/12/09 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 07-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000325031:mpeg21:p00001
De heer E. D van Dissel, inspecteur der staatsbosschen en ontginningen te Utrecht, heeft een brochure geschreven getiteld: »Wat kan er hier te lande meer dan tot dusverre gedaan worden tot bescherming der nuttige vogels”, welke brochure op aanvrage gratis verkrijgbaar is bij de secretaresse der
Ned. Ver. tot Bescherming van vogels te Doorn. Om de inhoud van dit nuttige boekje bekend te maken, zullen we daaruit ’t een en ander overnemen. De schrijver betoogt eerst hoe nuttig vele vogels zijn door schadelijke insecten en knaagdieren te verslinden, takjes en schorsspleten van insecteneieren te zuiveren, en dat men dus de vogelbescherming niet moet beschouwen als iets weekelijks en sentimenteels, als iets waarvoor men zich te hoog en te groot gevoelt om zich er mede te bemoeien, dat men beseffen moet hoe nauw onze belangen verbonden zijn met een goeden vogelstand. Het antwoord dat de heer Van Dissel geeft op de vraag wat gedaan kan worden tot betere bescherming der vogels luidt: 1°. Er moet naar gestreefd worden vogelbescherming populair te maken; 2°. De totstandkoming eener goede wet, die krachtigen steun geeft aan de practische vogelbescherming, is dringend noodig; 3°. Nederland trachte met de buitenlandsche regeeringen eene overeenkomst te treffen aangaande vogelbescherming. Deze drie punten behandelt de schrijver. Van 1 zegt hij: Het is er nog ver vanaf dat vogelbescherming bij ons algemeene populariteit geniet; wel geven de Nederlandscbe Vereeniging tot Bescherming van vogels en tal van natuurliefhebbers zich veel moeite de vogels bij ons bekend en bemind te maken , maar de resultaten zijn nog te gering. Algemeen moet de belangstelling worden. Daarom doe ik ook een beroep op onzen Nederlandschen Landbouw, op Rijksland- en Tuinbouwleeraren, onderwijzers, landen tuinbouwvereenigingen, op ieder , die met land-, tuin- of boschbouw in betrekking staat. Laat ieder cultuurman in eigen kring, het noodeloos dooden van vogels en het verstoren hunner nesten tegengaan en zorgen voor goede nestelgelegenheid in tuin en bosch. Laat men op landen tuinbouwcursussen en vooral op ieder school over de vogels, hunne leefwijze en hun nut vertellen en zoo belangstelling en liefde opwekken voor die nuttige, vroolijke en aardige wezens. De vereenigingen zouden tegen matigen prijs vogelwoningen verkrijgbaar kunnen stellen en door lezingen ol kleine geschriften kennis omtrent de vogels verspreiden. Wellicht zou ook de Regeering, in navolging der Duitsche populaire vlugschriften kunnen doen uitgeven, b. v. in den geest als zij thans reeds doet ten aanzien der voor naaldhout schadelijke insecten. Bij 2 teekent de heer Van Dissel o. m. aan: Het kan niet worden ontkend, dat onze vogels in de wet een onvoldoenden steun vinden. De wet beschermt alleen die vogels , welke bij Kon. Besluit van den 24sten October 18,92 op de lijst der nuttige diersoorten voor landbouw en houtteelt zijn geplaatst: alle andere worden «vogelvrij” verklaard. De handhaving dezer wet — het is algemeen bekend — is hoogst moeilijk en daardoor zeer gebrekkig. De reden ligt hierin, dat iedereeft vrij is vogels te vangen en nesten uit te halen, mits hij de door de wet beschermde slechts met rust laat. Nimmer zal eene vogelwet m. i. dan ook goed te handhaven zijn, zoolang slechts een deel der vogels wordt beschermd. Daarom zouden alle vogels bescherming moeten genieten. Treedt echter de eene of andere vogelsoort schadelijk oor de cultuur op, dan zoude deze bescherming direct tijdelijk behooren te worden opgeheven. Bepaalde personen zouden dan het recht moeten kunnen krijgen, op de vogels jacht te maken en hunne eieren te vernietigen. Vogels welke onder jachtwild gerekend worden, zouden niet onder een dergelijke wet begrepen moeten worden en ook zou het vangen van vogels en het uithalen van eieren voor wetenschappelijke doeleinden niet onnoodig bemoeilijkt mogen worden. Ook zou men gedurende eenige maanden van het jaar het vangen van bepaalde kooivogels m. i. niet absoluut moeten verbieden. Men vergete niet, dat de schade, die de vogels doen, zooveel eerder in het oog valt dan het nut. Er zijn te deze opzichte nog te weinig nauwkeurige onderzoekingen verricht en bovendien hangt het meerdere of mindere nut in hooge mate samen met de streek waar en het jaargetijde waarin de vogels voorkomen, en met hun aantal.
ZjUU Kan ecu viuuiii öpidcuwcu in weinige dagen een heel eikenbosch van vraatzieke rupsen bevrijden en elders een kersenboomgaard plunderen. Bovendien is er een groot aantal vogels, welke niet bepaald nuttig zijn en ook niet schadelijk; het is noch uit schoonheidsoogpunt, noch uit wetenschappelijk of etisch oogpunt te verdedigen , deze vogels geheel aan de vogelvangers prijs te geven. Bij het laatste punt zegt de heer Van Dissel: Het is bek end, dat in Juni 1895 te Parijs eene conferentie heeft plaats gevonden, teneinde eene onderlinge overeenkomst4te treffen aangaande het beschermen der vogels , nuttig voor den landbouw. De meeste Europeesche Staten wraren op deze, door de Fransche regeering samengeroepen vergadering tegenwoordig, waaronder ook twee afgevaardigden van Nederland, de heeren prof. dr. J. Ritzema Bos en H. F. Bultman. Het plan eener conventie werd opgemaakt en, na eenige door de Fransche Regeering aangebrachte wijzigingen, traden verscheidene Staten tot de conventie toe. Nederland onthield zich echter, omdat de conventie naar het oordeel der Regeering niet in overeenstemming te brengen was met onze bestaande vogel- en jachtwetten, en omdat zij door de onduidelijke redactie en de rekbaarheid der artikelen in de toepassing te veel speling toeliet. Herhaaldelijk werd er bij de regeering op toetreding tot de conventie aangedrongen, omdat, meende men, de artikelen der conventie ruim genoeg gesteld zouden zijn, om toetreding mogelijk te maken. De Regeering heeft echter gemeend, aan dien drang niet te moeten toegeven. Het zou mij te ver voeren in dit prae-advies uiteen te zetten, op welke punten de conventie in strijd zou kunnen zijn met onze jacht- en vogelwet. Maar nu op dit oogenblik wijziging der vogelwet en der jachtwet hier te lande aan de orde is, rijst onwillekeurig de vraag of het thans gewenscht zou zijn, onze jacht- en vogelwet in overeenstemming te brengen met de conventie, zoodat de bezwaren der Regeering opgeheven worden. M. i. zal dit moeilijk gaan, indien althans de Nederlandsche Regeering
bet beginsel in de nieuwe vogelwet wil neerleggen, dat alle vogels beschermd moeten worden, maar ook te allen tijde, zoo noodig, plaatselijk moeten kunnen worden bestreden; dit zou in strijd zijn met de conventie, die behoudens uitzonderingen, alleen dooden met het geweer toestaat en een lijst heeft samengesteld van vogels, die te allen tijde schadelijk worden geacht. Bedoeld beginsel heeft niet ten grondslag gelegen aan de conventie en is nog door geen enkel land in toepassing gebracht. De schrijvpr der brochure geeft dan in overweging om eene nieuwe conferentie bijeen te roepen, waarin de resultaten der vogelbescherming in de landen die tot de conventie toetraden konden worden besproken en welk congres dan tot de regeering het verzoek kunnen richten om 1°. zoodra mogelijk een nieuwe vogelwet in te dienen, berustende op het beginsel, dat alle vogels beschermd moeten worden zooals dit hierboven is uiteengezet, en, na aanneming van deze wet, te trachten het daarheen te leiden, dat eene nieuwe internationale conferentie over vogelbescherming worde bijeengeroepen, waaraan ook Nederland weder deelneme. 2°. er bij hen, die landbouwcursussen geven en landbouwlezingen houden, en bij alle onderwijzers op aan te dringen, het nut der practische vogelbescherming zooveel mogelijk in het licht te stellen; 3°. over te gaan tot het uitgeven van populaire geschriften over vogelbescherming.
"Bescherming van nuttige vogels.". "Bredasche courant". Breda, 1905/12/09 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 07-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000325031:mpeg21:p00001
an vnzcn curTespuruienu,) Een avond bij den rijkskanselier prins Biiïow. Berlijn, 7 December ’05. Den Sinterklaasavond heb ik van mijn leven al in verschillende landen en in verschillende kringen doorgebracht, doch nog nimmer op een wijze, welke zoo volkomen van de traditioneel e, oudvaderlandsche viering afwijkt als ditmaal. In navolging van zijn grooten voorganger Bismarck is prins Bülow gewoon, gedurende het winterseizoen te zijnen paleize een of tweemaal een zoogenaamden sParlamentarischen Abend” te geven, waartoe Bismarck indertijd bijna uitsluitend de leden van Rijksdag en Pruisischen Landdag (Eerste en Tweede Kamer), ministers en hooge ambtenaren, Berüjnsche leidende persmannen en buitenlandsche correspondenten uitnoodigde. Ten tijde van Bismarck’s regeering waien kunst, litteratuur, handel en industrie op deze »Abende” niet vertegenwoordigd. Onder het regime van den tegenwoordigen kunstlievenden Rijkskanselier, die ook buiten par-
lements-, regeerings- en perskringen met tal van bekende persoonlijkheden uit de wereld der kunst, litteratuur, handel, industrie, haute finance persoonlijke relaties onderhoudt, is dit geheel anders geworden. Dat dientengevolge de Parlamentarische Abende nog aan belangrijkheid gewonnen hebben, laat zich denken. De eerste Parlamentarische Abend in het rijkskanselierspaleis in dit seizoen, welke evenals verleden jaar in den loop van den winter zullen gevolgd worden door een paar ontvangstavonden voor heeren en dames, waartoe door de vrouw des huizes, prinses Bülow, dienu nog bij hare moeder in Italië logeert, uitnoodigingen worden verzonden, heeft eergisteren een zeer geanimeerd verloop gehad. ,Der Reichskanzler bittet Herrn K, am 5e December dem Abend bei ihm zubringen zu wollen”, luidde de uitnoodigingskaart, welke ik voor de interessante heerensoiree ontving. * * * Het deftige paleis met de twee vooruitspringende vleugels en het hooge dak, waarin de hoogste ambtenaar des rijks resideert, herinnert door zijn grauw Baroekfapade aan lang vervlogen dagen, toen ook in Berlijn in navolging der oud-Fransche adelshotels in Parijs, tal van paleizen verrezen voor den Pruisischen hoogadel, welke sedert bijna alle in andere handen zijn overgegaan en een andere bestemming hebben gekregen. Ruim 160 jaren geleden, in 1738, werd het in.Barockstijl opgetrokken paleis geboumd ten behoeve van den generaal Von Schulemdurg. Later ging het in het bezit der vorstelijke familie Radziwill over. Hier, in dit paleis was het, dat de latere eerste Keizer in zijn jonge jaren de bevallige prinses Elise Radziwill leerde kennen en liefhebben, die hij zeker gehuwd zou hebben, als de in Pruissen geldende enge begrippen omtrent de «Ebenbürtigkeit” dit niet belet hadden. Tot in het laatst van de 60 jaren der 19e eeuw bleef het paleis, dat boven den middelgevel in gouden letters het opschrift droeg «Hotel de Radziwill” in het bezit dezer familie, totdat het onmiddellijk na den oorlog mei het bijbehoorende prachtige park door het rijk werd aangekocht om te dienen als residentie van den rijkskanselier. De vlak daarnaast gelegen uitgestrekte gebouwen der »v. Decker’sche Geheime Oberhofbuchdruckerei” werden gelijktijkig aangekodht en dienen sedert nog steeds tot herberging van het «Auswartige Amt”. Onsohijnbarer milieu dan" dat van het vervelooze, langgerekte gebouw, waarin het gewichtige Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken behuisd is, kan men zich moeilijk voorstellen. Ook het voormalige, ruime Radziwill’sche paleis werd weinig veranderd, hetgeen trouwens niet noodig was, daar het inwendige een zeer voornaam karakter draagt. Onder den tegenworodigen bewoner, die evenals zijn gemalin een groot kunstverzamelaar is, herbergt het paleis een aanzienlijk aantal kunstschatten aan schilderijen der oud-ttollandsche en Italiaansche scholen, aan bronzen, bibelots en tal van zaken van kunstwaarde, welke aan de vele salons, de deftig-rustige bibliotheek en het groote arbeidskabinet van den kanselier een zeer artistiek cachet geven. Verschillende vertrekken kregen een andere bestemming toen graaf Bülow het gebouw 5 jaar geleden betrok, welks interieur door zijn beide voorgangers Caprivi en Hohenlohe gelaten was, zooals Bismarck dit indertijd had ingericht. Deze had zijn arbeidskabinet beneden aan den parkkant en dineerde in het groote daarboven gelegen vertrek, dat nu als arbeidskabinet dienst doet. Het grootste gedeelte van het middelgebouw wordt op de eerste verdieping ingenomen door de hooge Congreszahl met verscheidene ramen naar de zijde der Wilhelmstrasse en naar de zijde van het park, welks imposante zaal in 1878 voor de zittingen van het deor Bismarck gepresideerde, beroemde «Berliner Congress” werd gebruikt. Daar naast liggen aan de eene zijde twee deftige bibliotheekzalen, toegang gevende tot het allerheiligste, het arbeidskabinet van den rijkskanselier, een zeer groot vertrek met vier ramen naar de parkzijde, rondom open boekenkasten tot op halver hoogte met de «handbibliotheek” en een schrijf, tafel van zeldzaam groote afmetingen met tal van familieportretten en een bronzen keizerbuste vóór het laatste venster ; naast de schrijftafel een eenvoudige leunstoel met bamboesvlechtwerk voor degenen, die door den rijkskanselier in afzonderlijke audiëntie worden ontvangen. Een nauwkeurige beschrijving van dit intieme vertrek, — een ideaal-studeerkamer, —• dat door zijne tallooze interessante kunstvoorwerpen en geschenken van hooggeplaatste personen op vele der aanwezige gasten van den «parlementairen avond” groote aantrekkingskracht uitoefende, laat ik kieschheidshalve achterwege. Aan de andere zijde van de Congreszaal voeren aan den parkkant twee kleinere salons naar den grooten, artistieken, rooden salon (bijna zoo groot als de congreszaal) in den rechterzijvleugel, waaraan zich naar achteren een ruime serre en naar den straatkant een ander salon aansluit, welke laatste naar den escalier d’honneur toegang geeft. Naar dit laatste, langwerpige salon en de statietrap voert bovendien een aan den straatkant naast de congreszaal gelegen zaal, waar verscheidene door Bismarck steeds gebruikte meubelen, o. a. zijn bureau-ministre met schrijfbenoodigdheden en een ouderwetsche mahoniehouten secretaire zijn opgesteld. In al deze zalen en salons golfde een bonte menigte van vele honderden heeren in rok of uniform, velen met ridderorden en sterren op de borst, dooreen. Men was uitgenoodigd «von 9 Uhr an”. Toen ik tegen half tien arriveerde, was de groote salon, waar prins Bülow, geassisteerd door den chef der Rijkskanselarij v. Loebell en den persoonlijken adjudant luitenant v. Schwarzkoppen, zijn gasten verwelkomde, evenals de aangrenzende zalen reeds zeer vol, zoodat men als ’t waar queu moest maken, vóór men den in een dichten kring staanden gastheer kon naderen, waarop men, na een handdruk gewisseld te hebben, onmiddellijk terzijde trad om voor den stroom van «achtermannen” plaats te maken. Onvermoeid wisselde prins Bülow links en rechts handdrukken, de bekende persoonlijkheid onder de nieuwaangekomenen met een »wir sehen uns nachher noch”, begroetende. Het tooneel herinnerde me eenigszins aan de beschrijving van een ontvangst bij president Roosevelt, daar het meerendeel der ruim 1000 «strake-hands” wisselde met den gastheer. Naarmate het groote gezelschap zich over de verschillende zalen en salons verdeelde, overal drukpratende groepen vormende, werd het mogelijk de aanwezigen meer nauwkeurig gade te slaan. Overal zag men interessante koppen van bekende personen, ministers, den sympatkieken Posadowsky, militairen, den ouden graaf Haeselen (gedoodverfd als aanvoerder van het leger bij een eventueelen oorlog), parlamentariers (den bekenden ouden graaf Kardorff met zijn kunstneus van zilver, kunstenaars, (Werner, Eberlein), schrijvers (Hauptmann) geestelijkheid, burgemeesters, leidende ambtenaren, bekende journalisten, te veel om op te noemen. Eerst na 12 uur scheidde men uit de gastvrije woning van den hoogsten rijksambtenaar. K.
HET THÉATRE FRANCAIS. Het „Théatre Francais”, zoo heet het mooie, groote geboutw aan het eind van de „Avenue de 1’Opéra” te Parijs. De „Comédie Frangaise” is de naam van het gezelschap, dat samengesteld is uit de opvolgers van hen, die ongeveer tivee en halve eeuiw geleden door Molière werden bijeengevoegd. De „Comédie Frangaise” is opgericht in 1680, toen Lodewijk XIY de twee gezelschappen, die te Parijs in verschillende schouwburgen optraden, tot één deed samensmelten. Meer dan een eteuw lang speelde dit gezelschap, dat van den koning een ruime toelage ontving, in de velschillende schouwburgen van Parijs. Pas na de Omwenteling kreeg het denmooien schouwburg, die nu nog in hun bezit is. In die roerige tijden was het gezelschap den ondergang nabij, maar het beleefde een nieuwen bloei onder Napoleon, die groote voorliefde had voor den beroemden treurspelspeler Talma. Tegenwoordig gelden nog altijd voor de „Comédie Frangaise” de regelen, die Napoleon in 1812, gedurende zijn verblijf in Rusland, vaststelde. Maar al zijn er wetten vastgesteld door Lodewijk XIV en Napoleon, toch regelt men zich meer naar gewoonten en gebruiken, die door de eeuwen zijn ontstaan, waarin zelden verandering komt en die als ongeschreven wetten worden geëerbiedigd. De staat geeft haar een toelage van ongeveer f 50.000 en benoemt ook den bestuurde!. De leiders deelen in winst en verlies, en vullen zelf de opengevallen plaatsen aan;. zij verkiezen jaarlijks een bestuur van zes leden uit hun midden. Na twintig jaar heeft men hecht op pensioen, en dan mag men ook een afscheids-benefiet geven. Voor een Fransch tooneelspeler is het de hoogste eer, lid van de „Comédie Frangaise” te zijn, het is voor hem wat het lidmaatschap van de Academie is voor den letterkundige: de kroon op zijn werk. De leden van het „Théatre Francais” worden dan ook overal met onderscheiding behandeld. Rehalve de ruim twintig leden zijn er nog omstreeks veertig andere tooneelspélers en -speelsters, die op een vast jaargeld aan het theater zijn verbonden. Het gezelschap is dus groot en bevat meel" tooneelspelers van naam dan men erUn een half dozijn andere zal vinden, het is ongetwijfeld het beste gezelschap, dat- bestaat. Minstens een dozijn hunner zouden als ster kunnen optreden, als zij er lust toe voelden. Er zijn er zoovelen, dat geen enkele onmisbaar is. Wordt er een oud, sterft hij, of trekt hij zich terug, dan kan men dadelijk de opengevallen plaats uit eigen krachten aanvullen. Door de droevige ondervinding, met Rachel opgedaan, gewaarschuwd — die volgens een contract het grootste deel van de opbrengst kreeg als zij optrad, terwijl het huis half leeg was als zij niet meespeelde — zorgt de „Comédie Frangaise” er nu voor, dat geen enkele van haar leden bizondere voo'rdeelen trekt. Zij houdt niet van sterk op den voorgrond tredende personen en waarschijnlijk betreurde zij het heengaan van Sarah Remhardt of Coquelin niet. Evenmin als men er1 „sterren” wil hebben, geeft men er dikwijls hetzelfde stuk. Hoezeer een stuk ook trekt, meer dan viermaal per week wordt het niet gespeeld. Wetend, dat de Fransche meesterstukken aan haar zorg zijn toevertrouwd, gaf de „Comédie Frangaise” in 1903 bijv. drie stukken van Corneille, dertien van Molière, drie van Victor Hugo en 21-maal het altijd weer door zijn geest bekorende „De wereld, waar men zich verveelt”, van Pailleron. Men geeft er dus eerstens de klassieken, ten tweede nieuwe stukken en ter derde aardige stukken die in vorige jaren in andere schouwburgen opgang maakten. Voor een stuk is het een verhooging van zijn waarde wanneer de Comédie het op haar programma neemt, en zoo is deze een museum, waarin de meesterstukken van Fransche tooneelspelkunst geregeld vertoond worden. Nog in een anderen zin is het „Théatre Frangais”, een museum van kunst; het heeft zijn eigen bibliotheek met archieven en handschriften; het bevat ook een groote menigte schilderijen en beelden, bronzen en etsen, betrekking hebbende op zijn eigen roemrijk verleden. Het bezit portretten of beelden van bijna iederen Franschen tooneelspeler van naam, en enkele daarvan, zooals de buste van Molière en het beeld van Voltaire zijn wondepen van beeldhouwkunst. Het heeft portretten van alle voorname tooneelspelers en -speelstePs, die gedurende twee en een halve eeuw op zijn toneel hebben geschitterd. Enkele van die kunstwerken zijn voor het publiek te zien, maar de meeste zijn in de buurt van de kleedkamers. Deze zijn alle ingericht, zooals een kunstenaar van hoogen rang ze voor zichzelf in orde zou maken in het huis, waar hij een groot deel van zijn leven doorbrengt. De „Comédie Frangaise” is een van de mooiste inrichtingen dep Fransche hoofdstad, en in haar geheele samenstelling do oP en door Fransch. Het is aldus geworden door traditie, men zag zoo iets in andere landen niet navolgen. Het eenige, wat men kan doen, is trachten in verschillende opzichten een voorbeeld aan deze buitengewoon goed-ingerichte en bestuurde instelling te nemen. HET KWEEKEN VAN NIEUWE PLANTEN EN VRUCHTEN. Op zijn kweekerij in Californië heeft de heer Burbank (bij ons vooral bekend geworden doop het artikel, dat prof. De Vries,
die de imitatieleer, waaPop BiuPbanks proefnemingen berusten, het eerst onder woorden heeft gebracht, in de „Gids” schreef over zijn bezoek aan Amerika en vooral aa nbovengenoemde kweekerij) dingen tot stand gebracht, die de wetenschap voor onmogelijk had gehouden, daarbij weer eens voor de zooveelste maal aantoonend, dat wetenschap, die niet op ervaring berust, geen toekomst heeft. Het voornaamste werk van den heer Burbank is het scheppen van nieuwe soorten en verscheidenheden. Hij grondt zich daarbij op de wetenschap', dat de planten allerlei verborgen onontwikkelde eigenschappen bezitten, die, als de gelegenheid er haar toe gegeven wordt, nieuwe soorten kunnen doen ontstaan. Het best kan men deze eigenschappen te voorschijn doen komen, als men verschillende soorten met elkaar kruist. Dit kruisen schijnt de levenskrachten op te Wekken en verborgen eigenschappen aan het licht te doen treden, en daartoe kiest de pPoevennemer zulke nieuwe vormen als voor zijn doel dienstig zijn en ontwikkelt die door kweeking. De natuur zelf geeft dikwijls een aanwijzing door zulk een kleine afwijking, dat slechts het geoefend oog van den kweeker die ontdekt. Zoo is de beroemde vruchtdragende dootnlooze cactus, die later misschien zal dienen ter ontginning van uitgestrekte woestijnen, ontstaan door kruising en kweeking van een afwijking van een cactussoort, die door een of andere omstandigheid haar doorns had verloren. Nu is de heer Burbank in staat, akkers vol met deze planten te bezaaien. Een plekje van ongewone kleur op een bloem, een kleine verandering in de geur van een perk, een vrucht van toevallige, ongewone grootte, vorm of smaak — al deze aanduidingen van onontwikkelde vormen worden opgemerkt en soms staat men- verstomd over de daaruit voortspruitende gevolgen. Voor den boer is misschien wel het belangrijkste de voortbrenging van verschillende soorten appels (zooals de appel zonder klokhuis, die men in den laatsten tijd heeft weten te kweeken), pruimen, kersen, aardappels, groenten en bessen, en het vermogen, dat hij aan sommige vruchten en gpanen Treeft weten te verschaffen, waardoor ze in staat zijn gesteld vorst en droogte te kunnen verdragen. De geheel nieuwe soorten, die hij door kruising, heeft doen ontstaan, zooals de vrucht, ontstaan door kruising van pruim en abrikoos, spreken meer tot de verbeelding, maar zijn van minder wezenlijk belang dan sommige andere uitkomsten. Terwijl de heep Burbank algemeen erkend wordt als de leider op dit gebied, is hij niet de eenige onderzoeker. Op de verschillende landbouw-proefstations worden onder toezicht van de r^gejgjng veel ppoeven in deze richting genomen. DE KONING VAN SPANJE ALS MOTORRIJDER. Koning Alfonso heeft een manie voor motorrijden. Eenigen tijd geleden wist men in Madrid niet waar hij zich bevond, hij was op zijn motor uitgereden, zonder iemand te waarschuwen en er was geen spoor van hem te ontdekken. Men telefoneerde naar Vallqdolid, Pampeluna, Saragossa, alles vergeéfs. Laat op den dag ontving men bericht van den gouverneur van Navapre, dat de jonge koning over de Pyreneeën naar Pau, ging, om het beroemde kasteel van Hendrik IV te bezoeken. Spoedig daarna kreeg men verdere tijdingen. De koning was in Pau, in Tardes en nog andere plaatsen. Eindelijk werd hem een telegram uit Madrid overhandigd; tcch maakte hij nog niet veel haast om naar huis terug te keeren. ’s Avonds om tien uur kwam Alfonso te Madrid aan, nadat hij een afdeeling cavalerie had ingehaald, die uitgezonden was om hem vanaf de grens te begeleiden. Generaal Martinegui, die toevallig aanwezig was, toen de koninklijke motorwagen den tuin van het paleis binnenreed, ging den koning tegemoet om hem een boodschap over te brengen van zijn moeder, die gevreesd had, dat hij een ongeluk had gekregen, of dat anarchisten een aanslag op zijn leven hadden gepleegd. Alfonso lachte op zijn gewone jongensachtige manie! en zei: „Generaal, mag ik ook een opmerking maken?” „Natuurlijk, Uwe Majesteit.” „Zorg dan in het belang Van het rijk, dat uw cavaleristen wat vlugger vooruitkomen. Zooals het nu is, kunnen zij niet tegen motorrijtuigen op, die toch wel eens gevuld met infanterie over de Pyreneeën zouden kunnen komen — quien sabe?” EEN VOORSPELLING. Een belangrijke gebeurtenis — die van de rangschikking van Japan ondep de groote mogendheden ■—• schijnt voorspeld te zijn geworden in een roman, die in 1863 te Frankfort werd uitgegeven. Een van de personen uit dit boek zegt, nadat hij een toespraak heeft gehouden bij het graf van een Duitsch reiziger, die aan de kust van de Stille Zuidzee in Calefornië was begraven: „Gelooft mij, mijne heeren, dit is een goede plaats, om te rusten en te luisteren naar het geluid van naderende voetstappen. Hoort gij niet hun angstwekkend naderkomen? Luistert! Zij komen eerst alleen, dan in paren, bij twintigen, duizenden, millioenen! Wie zijn zij, die zich met reuzenschreden hierheen spoeden? Het zijn degenen, die op deze plek eenmaal de vlag der toekomst zullen ontplooien — een toekomst, waarin men een andep Engeland,
een Engeland aan de Stille Zuidzee zal zien verrijzen in macht en roem. Nu noemen wij dit land Japan, een land, waarvoor wij nog staan als voop een duister, onoplosbaar paadsel. Als die tijd is aangebroken, zullen machtige, nieuwe volkeren, die schepen van peusachtige afmetingen bezitten, tusschen de kusten van Azië en Amerika heen en weep reizen, zooals nu gereisd wordt tusschen Huil en Hamburg, tusschen Dover en Calais. In die eeuw der toekomst zal de macht Van handel en beschaving langzaam maar zeker de oude heerschappij van het zwaard en de tirannie vernietigen, en dan zal het Engeland aan de Stille Zuidzee, zooals het Engeland aan de Noordzee van dezen tijd bet nu is, het land zijn, dat vooraan staat in beschaving en ontwikkeling. EEN PLAAG VAN HET MODERNE LEVEN. Ik woon op de tweede verdieping van een groot huis in -E, en boven, beneden en naast mij schijnt iedere bewoner een piano, harmonium, viool of gramophoon te bezitten. Mijn werkkamer —• rustig denkwerk moet ik er verrichten — bevindt zich vlak onder een vertrek, waarin een kind en een piano dagelijks een zwaren strijd voeren. Er is een klein stukje voor kinderen, getiteld: „Er komt een vogel gevlogen”. Het is een heel aardig stukje, maar voor mij onuitstaanbaar, en het is de oorzaak van den opgewonden toestand, waarin ik mij bevind. Wie zou denken, dat een eenvoudig pianostukje met ’n begeleidend „een, twee, drie”, zooveel ellende zou kunnen veroorzaken. Maar wat te denken van den uitvoerder van dit stuk? Kan het een onschuldig kind zijn? Als dit zoo is, wat is het dan weinig kinderlijk in zijn volharding — hetzelfde stukje drie kwartier lang altijd maar weer opnieuw té spelen. Dan eens vlug, uit de maat — dan langzaam met beide handen, maar de eene altijd eenige maten ha de andere komend, hortend en stootënd, dan weer van voren af aan, maar altijd: „Er kwam een vogel gevlogen.” Ik begin onder het werk te zingen in de hoop de geluiden van boven daardoor te doen ophouden. Het helpt niets! Als ik een oogenblik stil houd, om adem te scheppen, hoor ik, dat de kwelling nog voortduurt. Ik steek mijn vingers in de ooren, en, o ramp, ik hoor de wijs nog. De kerkklok slaat, een, twee, drie, „Er komt een vogel gevlogen.” Ik grijp mijn hoed en loop wanhopend naar buiten, ’t doet er niet toe waarheen, als ik maar van hier weg ben! De dokter Paadt mij aan voor mijn geschokte zenuwen een poos uit de stad te gaan, in de hoop dat ik in de landelijke stilte mijn werk zal knunen afmaken. Helaas, op het land ben ik gekomen, maar de stilte vond ik er niet. Van uit een naburig huisje, komen twee deuntjes van een speeldoos tot mij: „Mijn hart is in ’t hoogland, mijn hart is niet hier”, en „Blijf bij mij”. Mooie stukjes. Maar na een paar uur zit ik zenuwachtig met mijn mes te spelen en pruttel: „Blijf bij mij”. Ja, zeker! „Mijn hart is niet hier”, neen werkelijk niet, en dergelijke dwaasheden meer. Over den weg komen de tonen van een fluit tot mij, en ik werk voort met een warm hoofd en klamme vingePs, in stomme wanhoop mijn tranen met inktvlekken vermengend. De dag kruipt om, en nu wordt mijn kwelling afgewisseld door een piano-orgel ■—• een uitvinding van den duivel — dat „La Prière d’une Vierge” in lang uitgerekte tonen doet hooren. Van een anderen kant nadert een doedelzak —• en nu laat ik papier en pen liggen en snel naar het woud, om daar eenzaamheid te vinden. Ik werp mij op een hoop afgevallen bladen en daar komt de slaap mij vêrlichting brengen. Bij het zachte licht der maan ontwakend, sta ik op en ga naar huis om voedsel en een bed te zoeken. Alles is stil! O, gezegende stilte! Muziek, waar is uw bekoring ? •EEN BARNUM-VERHAAL. Toen Barnum en Bailey hun eersten witten olifant naar de Vereenigde Staten hadden laten komen, noodigden zij verslaggevers van alle New-Yorksche kranten uit, om deze merkwaardigheid aan boord van het schip te komen zien. Men ontving hen daar met alle eerbewijzen en bracht hen in tegenwoordigheid van het merkwaardige dier. Op de witheid van den olifant viel wel iets af te dingen, en onder het middagmaal, dat hun werd aangeboden, zei een jonge verslaggever: „Mijnheer Barnum, u zult mij moeten toegeven, dat de olifant niet. zuiver wit is.” De heer Barnum keek hem een oogenblikje aan. „Jonge vriend,” sprak hij daarna, „in mijn jeugd ging ik dolgraag naar partijen. Eens vestigde men mijn aandacht op een mooie jonge vrouw. Men zei, dat ze een bizonder mooie gelaatskleur had, en ik antwoordde heel dwaas, dat ik die niet voor echt hield. Zij hoorde die opmerking en sprak, toen zij langs mij liep: „De natuur kleurde mijn gelaat.” En evenzoo, mijne heeren,” ging de heer Barmim voort, „kleurde de natuur dien olifant. Maar ik verzeker u, dat als mijnheer Bailey of ik het gedaan hadden, hij zoo wit als sneeuw zou zijn.” ROBINSON CRUSOË. In 1719 schreef Daniël Defoe, die toen zestig jaar oud was, het eerste deel van Robinson Crusoë”. Tot dien tijd was Defoe dagbladschrijver geweest, had nooit een verdicht verhaal uitgegeven en was volstrekt geen persoon van eenige betee-
kenis. Hij ging met het handschrift van R.obinson Crusoë naar de Verschillende uitgevers en bood het hun voop bijna iederen prijs aan. Het werd doop dezen ingekeken, sommigen sloegen de bladzijden haastig om, anderen lazen, het werkelijk door, maar allen weigerden het. ! Defoe was in wanhoop. Zooals velen van zijn letterkundige bentgenooten, was hij zeer verlegen om geld, en bovendien was hij erVan overtuigd, dat, wat hij geschreven had, uitmuntend werk was, ofschoon de uitgevers dit niet met hem eens waren. I Eindelijk ging hij, ten einde raad, naar een boekdrukker, iWilliam Taylop genaamd, die i een heel klein zaakje had. Taylor vond het een boeiend verhaal, hij waagde wel wat angstig den kans en gaf het uit. Wat hij er Defoe voor betaalde, is niet bekend, maap zeker was het weinig — niet meer dan de 60 gulden, die Milton kp,eeg voor het, handschrift van zijn „Verloren Paradijs”. Robinson Crusoë werd ineens bepoemd. Nieuwe uitgaven ervan waren zoo spoedig uitverkocht, dat Taylor zijn zaak moest uitbreiden, om aan de aanvragen te kunnen voldoen. MERKWAARDIGE ZINSBEGOOCHELING. De begoochelingen, waaraan wij bij de waarnemingen met onze zintuigen onderworpen zijn, vormen een interessant hoofdstuk van de psychologie. Het merkwaardigst zijn daarbij die van onzen gezichtszin, die ons over ’t algemeen toch de zui- ■! verste indrukken van de buitenwereld schijnt te geven, en men kent reeds een groote menigte voorbeelden van gezichtsbedrog, welker nauwkeurige opheldering een herhaalclelijk opgeworpen quaestie onder de moderne psychologen is. Het is bekend dat door een combinatie van lijnen de merkwaardigste zinsbegoochelingen worden opgewekt. Als een rechte lijn nauwkeurig gehalveerd en de helft door een rij punten verder verdeeld wordt, terwijl de andere helft vrij blijft, krijgt men ontegenzeggelijk den indruk dat de verdeelde helft der lijn langer is dan de andere. Teekent men drie gelijke kwadraten, terwijl men de eene voorziet van een rij horizontale lijnen, de tweede van een rij verticale lijnen en van de derde alleen .den omtrekt trekt, dan zal men van het met verticale lijnen voorziene vierkant den indruk krijgen, dat dit het breedst, van dat mét de horizontale lijnen dat dit het hoogst, terwijl het ledige vierkant’t kleinst schijnt. 'Onbewust maken wij van deze ondervinding bij onze kleeding gebruik. Men kan opmerken, dat kleine en zwaarlijvige personen met voorliefde stoffen dragen die horizontaal gestreept zijn; zij schijnen daardoor grooter, terwijl zij bij het dragen van kleeïen met verticale strepen nog breeder zouden schijnen dan ze zijn. Dat bovendien de indruk van de- groote van een mensc[h relatief is, merkt men zeer duidelijk als een groot mensch naast een kleine loopt,; het kontrast doet den eersten nog grooter schijnen dan hij in werkelijkheid is. Zoo meent men het bekende feit, dat de maan ons grooter toelijkt hoe dichter zij bij den horizon staat daarmee te kunnen verklaren, dat zij dan in vergelijking met hoornen of andere voorwerpen, grpoter schijnt, terwijl een punt van vergelijking ontbreekt als de maan hoog staat. Bij het meten van den afstand met het oog van verwijderde voorwerpen zijn de omstandig,heden, waaronder wij ze zien van zeer gpooten invloed. Door een nevel ziet een mensch van gewone grootte er reusachtig gpoot uit, hij is naar ’t schijnt verder verwijderd dan in werkelijkheid het geval is, zoodat wij onbewust zijn schijnbare grootte met zijn natuurlijke gestalte, als hij vlak bij ons is, vergelijken. Om dezelfde reden houden wij een heuvel op een mistigen dag voor een berg, terwijl omgekeerd bij heldere lucht de hoogte zeer aanzienlijk schijnt te verminderen. De heuvel lijkt dan dichter bij dan hij is en zoo wordt ons oordeel misleid. Een zeer merkwaardig, gezichtsbedrog is dat de oogen van een portret den toeschouwer schijnen te volgen, van Welken kant hij het ook beziet. Dat is een illusie, het portret is natuurlijk op een vlak doek geschilderd en biedt het oog van den waarnemer maar een aanblik van voren. Het oog van een levend persoon is gewelfd, als wij nn naar een van de heide zijden gaan, zien wij alleen nog de zijde van den oogappel en niet meer zoo veel van de pupil als van voren. Bij de beschouwing van het portret zien wij daarentegen van ieder standpunt uit alle deelen van de oogen, wat ons de illusie geeft dat de oogen zich bewegen. Menig gezichtsbedrog is ook afhankelijk van de wetten der physica. Een tot de helft in helder water gestoken stok of een roeiriem lijkt ons gehroken, wat echter door het breken van de lichtstralen wordt veroorzaakt. Zeer gemakkelijk worden onze zintuigen bedrogen bij de zich bewegende Voorwerpen. Ieder zal dit wel eens hebben gemerkt, als hij in een trein zat. Dikwijls krijgt men dan den indruk dat de telegraafpalen en andere voorwerpen elkaar in snelle vaart navliegen. Gaat een trefn naast ons in dezelfde richting met bijna gelijke snelheid en komt onze trein dan langzaam voor, dan lijkt het alsof hij zeer langzaam gaat, ook al is het een in razende vaart Voortvliegende sneltrein. Gaat een trein, die naast den onzen staat, wég, dan krijgen we dikwijls de illusie dat het onze trein is die vertrekt. Zien wij van het dek van een drijvend stoomschip onafgebroken op het water, dan ontwikkelt zicjh langzaam het gevoel, dat de golven zich in tegenovergestelde richting van het stoomschip bewegen en dit zelf stil ligt. , ■: i J
"BRIEVEN UIT BERLIJN.". "Bredasche courant". Breda, 1905/12/09 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 07-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000325031:mpeg21:p00001