Zij die inlichtingen erlangen omtrent
het plaatsen van jongelui op de itweeascnooi voor de Zeevaart te Leiden, ten einde kosteloos opgeleid te worden voor eene eervolle ondergeschikte betrekking bij de H. M. Zeemacht, kunnen die bekomen bij den Heer J. C. VAN REIJ N, Steenweg 377, Prinsenhage.
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1906/02/17 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 04-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000326042:mpeg21:p00001
"Bredasche courant". Breda, 1906/02/17 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 04-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000326042:mpeg21:p00001
SPORTROMAN DOOB W. MEIJER—FöRSTER 6 «Onzinen meteen kreeg de kampvechter er een tegen zijn neus, dat de sneeuw hem verover het hoofd vloog. «Nummer één ” «Met zoo iets moet men niet spelen,” zeidehij en trof opnieuw zijn doel. «Nummer twee.” «Dat kan je toch niet in ernst meenen, Mieze F” Hij kneedde een nieuwen bal en zag haar verbaasd aan. I ,Liever schei ik er mee uit.” «Werp weer.” »Je bent toch niet bijgeloovig F” «Ja, ik ben bijgeloovig.” «Kom, Marie, laten we gaan. Het wordt al donker. Zoowaar, het is bijna vier uur.” Met een angstige uitdrukking op haar gezicht kwam ze nader. sik smeek je, Joseph, gooi nu verder. En haast je zoolang je nog goed zien kunt. Het begint al te schemeren.” Zwijgend zag hij haar aan, haar trekken hadden iets vreemds, iets straks dat hij niet kende. De scheidende dag had grijze wolken over de dalende zon getrokken, door de breede paden aan weerszijden begrensd door hooge hagen snoof een koude wind ; plotseling leek het geheele landsekap eenzaam en doodsch. Hij mikte zorgvuldiger en trof. Ze spraken geen van beidên en telden stilletjes. Hun blikken waren
als vastgenageld op de kampvechter, die in zijn zwarten metaalkleur zich steeds onduidelijker afteekende tegen den duister geworden achtergrond. «Elf” Zij zeiden het gelijktijdig en keken gelijktijdig elkaar aan. sNu de twaalfde.” «Neen, ik doe het niet. Kom Marie, ga mee. Al is het ook onzin, toeh moet men voorzichtig zijn. Ik zie niet meer goed en mijn arm is moe. En als ik het doel mis ben je in staat die malle geschiedenis hoog ernstig op te nemen Ik ken je. Kom, lieveling, wees verstandig en ga mee.” Al pratende had hij zijn arm om haar midden geslagen en wilde haar meetroonen. Zij echter weerde hem af. «Gooi!” Ze zag zoo bleek en haar oogen [[stonden zoo vreemd dat hij zonder verdere tegenwerping toegaf, Joseph bukte en maakte een nieuwen sneeuwbal. Toen stak hij hem om zijn handen vrij te krijgen tusschen zijn bovenarm en zijn pelsjas en trok zijn leeraren handschoenen nit. Tweemaal boog hij ver achterwaarts en mikte lang, maar beide keeren hield hij den bal in de hand en richtte zich op om zijn voet anders te zetten. Dan boog hij zoo diép op zijn rechter knie, dat zijn hand bijna den grond raakte en na een secondenlang wachten kwam met een geweldig sterke beweging het geheele lichaam naar voren. Waar was de bal F Geen van beiden zag hem, hem schemerde hij voor de oogen. Nu zagen ze hem. Daar vloog hij! Daarginds al —• En nu — » Bravo 1”
uen Kampveouier vian in ue oogen ; Joseph haalde diep adem: glimlachend streek hij met zijn vochtige hand over zijn voorhoofd waarop zweetdroppels parelden. «Joseph 1” Stormachtig sloeg ze haar armen om zijn hals en drukte haar gezicht tegen zijn borst. Ze sidderde van top tot teen en pogend haar tot bedaren te brengen, schertste hij: »Je bent en blijft een dwaas schepseltje. Een mooie manier om je met sneeuwballen gooien van de toekomst te vergewissen.” «Natuurlijk was het dom en dwaas,” zeideze, nog steeds ontsteld, «maar het was toch ook mooi! Niet een had je dat nagedaan, Joseph. Metznlk een vaste hand werpen als er zooveel op het spel staat.” «Er stond niets, letterlijk ‘niets op het spel.” »Ja, ja, spreek niet tegen , we zullen dit onderwerp niet meer aanroeren. O, ik ben zoo gelukkig. Je zult altijd kunnen handelen als de nood aan den man is. Je bent voor niets bang, je bent krachtig, moedig, een echte man. Neen, lach niet. Het is mij heiligen ernst.” Hij sloot haar vaster aan zijn borst en kuste haar hartstochtelijk. «Kom, we moesten gaan,” zei de ze, en na eenig zwijgen klonk het van zijn lippen : «Kom, we moeten gaan.” Maar telkens had de ander nog een woordje te fluisteren of een kus te geven, tot eindelijk de duisternis hen opschrikte. «Als iemand ons hier Zag!” «Wat zou dat F” «Neen, dat gaat niet. We moesten lang thuis wezen. Maar eenmaal getrouwd, dan gaan we dikwijls hierheen, dan laten wij ons niet naar huis praten. Het was zoo heerlijk vandaag.” Ze daalden de treden van het amphitheater af en toen ze langs de haag naar het slot wilden
gaan, aarzelden beiden aisoi net nun moeuijK viei te scheiden van het kleine besneeuwde koningstneater. Marie vond nog een laatste middel om het afscheid uit te stellen. «We moeten dien armen kampvechter toch vaarwel zeggen.” Ze klommen op het tooneel om hun offer te bekijken. De bronzen athleet stond zwart en somber voor hen, alleen zijn hoofd en hals waren als met een wit kleed bedekt. Eer Joseph het verhinderen kon was Marie op het steenen voetstuk geklauterd en het beeld omzlemmend, veegde ze met haar handschoen zoolang over zijn gezicht tot de laatste sporen der sneeuwballen verdwenen waren. «Die arme kerel, hij moet er wel suf van zijn 1 — Ziezoo, nu ziet hij er weer behoorlijk uit.” Verrast bezag Joseph de’groep. Het meisje met haar vlugge bewegingen naast den dooden, kouden figuur, voor en achter, aan alle zijden andere metalen beelden, die door zware schaduwen omgeven, dreigend op hen neerzagen — over de geheele scène lag iets spookachtigs dat hem pijnlijk aandeed. Maar toen Marie weer naast hem liep, haar warme arm in de zijne lag, haar gestalte zich vleide tegen de zijne, was de onaangename indruk verdwenen. Achter die hooge hagen doemde het koninklijk lustslot op, somber eu vervallen, een eenzame getuige van vroegere pracht. Geen spoor meer van Engelsche koningen, die hier op hun geboortegrond met de Cambridges en Cumberlands en Yorks onde herinneringen opfrischten ; geen spoor van de Hannoversche koningen zelf, die twintig jaar geleden als bannelingen hun vaderland verlieten ; geen spoor van de Garden, ruiters, equipages; van dienaren met fakkels, van achoone dames die door het park
dwaalden: geen vroolijk gezang, geen balmuziek; geen verlicht venster, zelfs geen vlag wapperend van den hoogen toren. Het kostte Joseph eenige moeite om iD het spaarzame licht der enkele lantarens den uitweg te vinden. Aan de poort draaide Marie haar hoofd over haar schouder en wierp voor het laatst een blik in den tuin. Met een gevoel van dankbaarheid dasht ze aan de heerlijke middaguren, aan het geluk door dit stille, blanke park aan haar en Joseph geschonken. Maar dieper boorde haar blik, dieper in de doodsche duisternis, die ver, ver achter hen zich uitbreidde en een rilling ging haar door de leden. Met dat snelle wisselen van stemming, haar in zoo hoog mate eigen, vroeg ze zich sidderend af: «Kom ik werkelijk van ginds F Uit die angstwekkende, peillooze duisternis F” Ze haalde diep adem. «Joseph, houd me vast 1” » Wat F” «Houd me vast je levenlang. Bij het eerate zware leed zal ik ineenzakken als jij me niet tot steun bent.” Lachend schudde hij haar hands «Je zakt niet in elkaar, jij, zoo’n groot, sterk meisje, jij het allerlaatst.” „ Ik het allereerst.” HOOFDSTUK II. Den 3en 4en en 5en Mei 1888 werd er te Hannover een zaak behandeld van het soort, dat men in de keizerstad aan de Donau een «drijfjacht” noemt. (Wordt vervolgd.)
"HORDENREN". "Bredasche courant". Breda, 1906/02/17 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 04-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000326042:mpeg21:p00001
EERSTE BLAD.
Reclames betreffende de )ezorp,ing dezer Courant,
gelieve men t jdig op te geven aan ons bureau, Groote \Sarbt 35.
Veranderingen in advertentiën gelieve
men steeds op den dag der uitgave vóór 9 uur in te zenden, daar anders niet voor de uitvoering der verandering kan worden ingestaan.
BEDDEN. STOFFEERDER IJ. Geb. verhoeven, Veemarkt 82. BREDA. Tel. 212. DE VLINDER. Meubileer in gen. Wiegen. Luiermanden. BEH NGEB1J. MEIBELFABR1 K.
HYGIËNISCHE STOFZPIGEBIJ.
HYCt.IËlfISCHE STOFZIIIGERIJ*
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1906/02/17 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 04-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000326042:mpeg21:p00001
In gelukkige huwelijken bestaat geen behoefte aan wettelijke inmenging, daar heeft inderdaad gezamenlijk overleg plaats, telkens wanneer een gewichtig onderwerp, een onderwerp dat het welzijn betreft van een deel of van het geheele gezin, besproken moet worden. Alleen in de ongelukkige huwelijken, waar vader en moeder niet samenwerken, daar bestaat behoefte aan wettelijke regeling. En nu heeft de wetgever verondersteld, dat in zulke gevallen altijd de moeder niet deugt, of de belangen harer kinderen minder goed begrijpt dan de vader. Is dat billijk tegenover de moeders van het land, hebben zij daarvoor reden gegeven ? Wij zouden de heeren volksvertegenwoordigers vele en vele ge- 1 vallen kunnen opnoemen, waar deze i onbillijke machtsverdeeling, die ook in 1 de oude, sedert lang verouderde wetten 1 van het B. W. voorkomen, de belangen i der kinderen ernstig en onherstelbaar i geschaad hebben en waardoor net geluk der moeders voor altijd verwoest werd. Dit is niet minachten, niet vertrappen der vrouwen, maar het is spelen met hare hoogste belangen, spelen met het geluk harer kinderen. Het is om deze en dergelijke redenen, dat wij hopen eerst het kiesrecht te bezitten, alvorens ons nieuwe sociale wetten beschoren worden. Met de uiteenzetting van het bovenstaande heb ik ook het volgende weerlegd, »dat de vrouwen beweren dat hare belangen niet tot hun recht kunnen komen, zonder kiesrecht.» Niet alleen beweren wij dat, maar eiken dag ontvangen wij daarvan nieuwe bewijzen. Als daartegen geen andere bezwaren te berde te brengen zijn, dan, dat dan elke groep belanghebbenden haar eigen vertegenwoordigers moet hebben, is ons pleit vrijwel gewonnen. Werd en wordt niet steeds uitbreiding van kiesrecht verlangd en verkregen voor steeds grooter groepen burgers, op grond dat alleen de belangen goed behartigd worden van hen die het kiesrecht hebben ? Het was alweder eenEngelsche Staatsman Gladstone, „the grand old man,” die beweerde, dat de belangen van een niet-vertegenwoordigde klasse, zonder vrees voor de gevolgen, gerust verwaarloosd kunnen worden. Met „voorlichting,” „medewerking buiten de kamer,” komt men niet ver. Dat ondervinden wij vrouwen maar al te zeer. Op gelijk recht als de mannen hebben de vrouwen aanspraak volgens de Redactie van De Nederlander; maar daaruit zou niet voortvloeien dat wij hebben gelijken aanleg en gelijke bevoegdheid. Daarin heeft de Red. van „D. N.” volkomen gelijk! Maar wij zijn ook niet zoo. dwaas om zoo iets te beweren. Als men ons maar gelijk recht laat wedervaren, zijn wij voorloopig tevreden. Daarvoor strijden wij Gelijkheid voor de Wet, niet meten met twee maten. Of wij al of niet een gelijken aanleg hebben, moet nog uitgemaakt worden.
Wij verlangen alleen dat men ons de ’ vrijheid gunt en ons even als de man- | jen de gelegenheid biedt, onzen aanleg 1 te ontwikkelen, zooais wij meenen dat i tot ons geluk is en met onzen aard strookt, dan kan later uitgemaakt wor- i den hoever onze aanleg gaat. Maar zeker is, dat onze aanleg niet van zoo min gehalte is, dat wij niet veilig het kiesrecht zouden kunnen uitoefenen, wat immers reeds door de Red. van D. N. is toegegeven. Ook kunnen wij dan, als wij ons eerst vrij hebben kunnen ontwikkelen, uitmaken of niet in de een of andere vrouw een groot Staatsman (Staatsvrouw zou het dan moeten zijn) schuilt. Hoe durven verstandige mannen nu beweren dat vrouwen niet geschikt zijn voor Staatkundigen arbeid, zoolang men haar niet de gelegenheid geschonken heeft het tegendeel te bewijzen ? Vroeger heeten de vrouwen immers ook ongeschikt voor wetenschappelijken arbeid; sedert men ons de gelegenheid gegeven heeft het tegendeel te bewijzen, is met dat vooroordeel gebroken. Hiermede wordt niet bedoeld dat vrouwen geschikt zijn voor staatkunrliorpn flrhftid. dat ziin mannen in ’t al-
digen arbeid, dat zijn mannen in ’t algemeen ook niet, maar evenals er onder de mannen enkele goede staatslieden voorkomen, zullen er nder de vrouwen misschien ook zijn, die daartoe gerekend kunnen worden. Reeds nu zijn er in ons land vrouwen aan te wijzen, die in de Tweede Kamer een beter figuur zouden maken, dan enkele der daar zittende mannen. Dat Staatsmanskunst een mannelijke eigenschap is, is nergens bewezen. De beschuldiging dat wij „slecht te spreken zijn” als men ons tegen voert dat wij voor kiesrecht dienstplicht te vervullen hebben, is niet fair. Steeds weerleggen wij dit argument op deugdelijke gronden en ik wil er ten overvloede nog wel bijvoegen, dat de voorstandsters van vrouwenkiesrecht, zonder toe te geven dat kiesrecht medebrengt dienstplicht, er toch reeds lang over gedacht hebben, op welke wijze het ook voor de vrouwen mogelijk zoude zijn, een jaar — of langer of korter — in staatsdienst door te brengen. Dit denkbeeld is nog lang niet voor een openlijke bespreking rijp, doch het idee is geopperd en wordt door de voorstanders reeds op verschillende
wijze tot een mogelijke oplossing uitgewerkt. Onwil om den Staat te dienen, bestaat er zeer zeker bij de vrouwen niet! Ja maar „het geweer dragen”, werd ons door Graaf van Bijlandt bij ons bezoek aan de heeren der Christ. Hist. kamergroep voorgehouden, „dat willen de vrouwen niet”. Neen, dat willen zij zeker niet; maar ik vraag, hechten de Christ. heeren dan zooveel waarde aan „het dragen van een geweer,” dat daarvoor geen andere sociale dienst in de plaats kan treden ? Wij hebben het als een aardigheid opgevat, toen die vraag ons gedaan werd en blijven gelooven, dat een ernstig man niet in ernst zulk een vraag stelt. De red. v. d. Ned. is van oordeel „dat het kiesrecht zelf van oneindig minder waarde is dan de andere rechten die de vrouwen reeds bezitten, nl. het onbeperkt recht van spreken, schrijr ven, vergadering en vereeniging. Ontegenzeggelijk stellen wij dit recht op prijs, omdat het ons de gelegenheid biedt er het kiesrecht mede te verkrijgen. Wij weten maar al te goed dat het kiesrecht het bolwerk is, waarapUtor '71 ph pIIp nndfire rechten verachter zich alle andere reenten verbergen. Zoolang wij het kiesrecht niet bezitten, kan het eerste het beste reactionnaire Ministerie ons elk recht, (ook bovengenoemde rechten) dat met groote inspanning en veel opofferingen, in ons land verworven is, ons weder ontnemen. Wij zijn aan het nageslacht verplicht den strijd voor vrouwenkiesrecht niet op te geven, alvorens wij het kiesbiljet veilig in ons bezit weten. Wij mogen de vrouwen, die na ons komenj niet nogmaals dien zwaren strijd laten strijden, waardoor van velen onzer het leven bijna geheel geabsorbeerd werd. Is eenmaal gelijkheid voor de wet verkregen, dan kunnen de vrouwen medewerken aan anderen maatsch. arbeid, een arbeid die de medewerking van de vrouw behoeft, wil hij tot een goed einde gebracht worden. Dat „het kiesrecht in zeer vele gevallen niets anders is dan het recht om door anderen te worden gebruikt als middel tot verkrijging van macht” geven wij de redactie volkomen toe. Maar ook al om die reden meenen wij dat het kiesrecht der vrouwen louterend op de Kamer zal inwerken. Op zulke ondergeschikte punten uitvoerig te antwoorden, zal door niemand gewenscht worden ; wel meen ik de bewering, dat „de rechten van de vrouw er niet anders zouden uitzien dan thans, al had de vrouw haar invloed ook bij de stembus doen gelden” even te moeten weerspreken. Zoude het huwelijksgoederenrecht, het onderzoek naar het vaderschap, de drankwet, het wettelijk recht op de kinderen en zeer vele andere wetten niet groote wijziging ondergaan hebben, als wij reeds eenige tientallen van jaren het kiesrecht bezeten hadden ? Als men in 1883, toen de Grondwet de vrouwen niet uitsloot van het kiesrecht, mijn verzoek om op de kiezerslijst geplaatst te worden, eens niet met een spitsvondigheid weigerend had beantwoord, om daarna onmiddellijk in de Grondwet de bepaling op te nemen, dat een kiezer „mannelijk” moet zijn, zouden wij dan thans niet onder rechtvaardiger wetten leven ? Mij dunkt deze vraag kan niet ontkennend beantwoord worden. Maar hoezeer de vrouwen ook voor zich zelf en ter wille van de kinderen het kiesrecht wenschen, toch stellen zij bij dezen strijd niet eigen recht op den voorgrond. Veeleer is het, dat zij gevoelen met het kiesbiljet de maatschappelijke toestanden te kunnen helpen verbeteren, omdat elke maatschappelijke arbeid tienmaal vlugger en honderdmaal beter gelakt, als hij gepaard gaat met invloed op de wetgeving. Denk slechts aan onzen strijd tegen den alkohol, tegen de prostitutie, tegen de tweeërlei moraal, tegen den oorlog, tegen kinderexploitatie op allerlei gebied en nog zoo veel meer en beweer dan, dat de vrouwen in al die gevallen niet vruchtbaarder werk zouden geleverd hebben, als wij eerst pol. gelijkstelling verworven hadden. In het begin der 17e eeuw werd de vrouw, na een langen en pijnlijken strijd, als mensch erkend; dat het begin der 20 eeuw haar als staatsburgeres zal erkennen, daarmede hopen wij een nieuwe en niet minder pijnlijke strijdensperiode te kunnen afsluiten.
"Vrouwenkiesrecht.". "Bredasche courant". Breda, 1906/02/17 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 04-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000326042:mpeg21:p00001