EERSTE BLAD.
Zij die zich met I April p deze Courant abon-
neeren , ontvangen de nog verschijnende nummers GRATIS.
iteclames betreffende de bezorging dezer Courant,
gelieve men t'Jdig op te geven aan ons bureau, Groote Markt 33.
Veranderingen in idvertentiën gelieve
men steeds op den dag der uitgave vóór 9 uur in te zenden, daar anders niet voor de uitvoering der verandering kan worden ingestaan.
HYGIËNISCHE STOFZC1GEBIJ.
mm. STOFPEEPESU. Geb. VERHOEVEN, Veemarkt 32. BREDA. Tel. 212. DE VLINDER. ileubileeringen. Wiegen. Luiermanden. BEH iNGERIJ. MEÜBELFABRI! L
HYGIËNISCHE STOFZIJIGEKIJ-
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1906/03/17 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 07-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000326066:mpeg21:p00001
VOOR STMWMOi DOOR J. STOFFEL. (S 1 o t.) Als er Staatspensioenen worden gegeven aan oude menschen, voor verreweg het grootste deel armen, dan krijgen de arme menschen méér geld om van de boeren meer brood en vruchten en spek te koopen, van de schoenmakers en kleermakers meer schoenen en kleeren, van de winkeliers meer koffie en suiker en thee, dan zij nu kunnen doen. De vraag naar arbeidskracht wordt dus grooter en de loonen worden hooger. Het is waar, dat het inkomen der rijken met hetzelfde bedrag verminderd zou worden waarmede dat van de armen zou worden vergroot; het zou dus kunnen gebeuren, dat de vraag naar weelde-artikelen tengevolge van de uitkeering van Staatspensioen verminderde. Afgezien echter van het feit, dat die vraag van de rijken naar weelde-artikelen , die zóó grillig en zóó afwisselend is, dat zij nu eens den arbeider overwerkt en hem dan weer werkeloos maakt, nooit zulk een soliede basis kan zijn voor landbouw en nijverheid, als de contante vraag van de groote massa der armen om zich van levensbehoeften en geringe weelde-artikelen te voorzien, moet ik er hier nog nadrukkelijk op wijzen, dat het geld, dat aan de rijken zou worden onttrokken om de ouderdomspensioenen te betalen, toch voor het grootste deel niet zou gebruikt zijn om weelde-artikelen te koopen. Het zou voor het grootste deel «bespaard” worden, d.w.z. het zou dienen om het eigen volk of vreemde volken in staat te stellen zich te ruïneeren door krijgstoerustingen van allerlei aard, of om 3en prijs van den grond op te drijven m hem daardoor steeds verder buiten iet bereik te brengen van hen, die lem willen gebruiken, öf om maatschappijen te stichten, die ten doel lebben het volk te knevelen en uit te tuigen, öf in het beste geval om fabrieken ;e bouwen, voor wier producten geen vraag genoeg is, terwijl deze, ook tonder hulp van de besparing dier capitalisten, direct zouden ontstaan, vanneer de vraag van de groote massa les volks voldoende was om het in stand louden van die fabrieken voordeelig ,e maken. Iedere boer, iedere ambachtsman, edere fabrikant, die uit eigen oogen tiet, weet dat het voor hem voordeeli;er is, wanneer de armen een ruimer nkomen hebben, dan wanneer de ■enteniers rijker worden. Hij weet, lat het grooter inkomen der armen traag zal scheppen naar zijn produkten. Cn wij weten ook, dat zoodra meerdere
vraag ontstaat, direct de productie grooter wordt. Onthoudt dit goed, hel is de groote waarheid der nieuwere staathuishoudkunde. De grootte der productie hangt niel af van het daaraan besteede kapitaal, maar van de vraag naar de producten, Naarmate de vraag toeneemt naar landbouw- en industrieproducten, zijn wij tegenwoordig in staat, deze tot in het oneindige te vermeerderen. Al hebben wij nog zooveel kapitaal, (dat zijn werktuigen om de productie gemakkelijker te maken) wij kunnen niet produceeren, als wij geen koopers hebben voor de produkten. Maar zoodra wij maar koopers hebben dan maken wij met behulp van de in onzen tijd reusachtig verbeterde techniek, met groot gemak van werktuigen om aan een onafzienbare vraag te voldoen. Dat wij tegenwoordig nog zoo arm zijn en zoo weinig voortbrengen, komt niet door ons gebrek aan kennis of door te weinig kapitaal, maar uitsluitend hierdoor, dat de groote massa te arm is om de produkten te kunnen koopen, Zoodra het inkomen der armen grooter wordt, neemt hun koopvermogen toe en stijgt direct de productie. Het uitkeeren van staatspensioenen is een der middelen om meer koopkracht te geven aan de armen. Het zou dus de burgerij in haar geheel niet armer maar rijker doen Lworden. Wij moeten nu de vraag beantwoorden : Wie moeten de kosten der staatspensioenen betalen ? Het spreekt van zelf, dat wij ze niet moeten laten betalen door de armen zelve, want dan zouden zij werkelijk de geheele burgerij armer maken. Wij moeten dus de pensioenen niet vinden uit een verhooging van de belastingen op brood, suiker of vleescb, want daardoor zou het verbruik en dus ook de productie van die dingen kleiner worden. Wij moeten ook ten behoeve van de pensioenen voor oude menschen, het bouwen en geriefelijk inrichten van huizen niet belasten; dus geen verhooging van de belasting op de gebouwde eigendommen of van debelasting op het personeel. Want een dergelijke verhooging zou het bouwen en het behoorlijk inrichten van huizen tegengaan en. dus de productie van huizen verminderen, het vinden van loonend
werk moeilijker maken en de huishuren verhoogen, hetgeen noodlottig zou zijn voor allen, die moeten werken voor hun brood en een woning noodig hebben. Wij moeten ook niet trachten het noodige geld te krijgen door het inkomen te belasten, dat door arbeid is verkregen, want dit zou een belasten van den arbeid, van de productie zelve zijn, welke wij juist moeten aanmoedigen. Het eenige wat voor belasting ten behoeve van pensioenen voor oude menschen in aanmerking mag komen is: 1. De rente uit zoogenaamd kapitaal, dat is belegd in aandeelen, in maatschappijen, effecten, hypotheken en grond, onder aftrek van de waarde der gebouwen, machines, spoorwegrails, verbeteringen van den grond, in het kort van alle arbeidsprodukten die in dit «kapitaal” begrepen zijn. Die arbeidsprodukten moeten onbelast blijven. 2. De waarde-vermeerdering van den grond, die zonder toedoen van *Öen eigenaar door den arbeid der geheele maatschappij is ontstaan. Wij moeten dus niet belasten den arbeid, de voortbrenging, het verbruik en het bezit van arbeidsprodukten, de vermeerdering hiervan is wenschelijk en voordeelig voor de geheele burgerij. Wij moeten de kosten uitsluitend vinden uit een belasting van de winst, die behaald wordt zonder nuttigen arbeid en betaald wordt door hen die arbeiden. Laten wij eens nagaan, hoeveel die winst in ons land zou bedragen ? Volgens een zeer matige berekening bedraagt de waarde van den grond in ons land zonder de gebouwen 4000 millioen gulden. De schuldvorderingen op binnenlandsche schuldenaren 2000 millioen gulden ; binnenlandsche effecten 2000 millioen gulden; buitenlandsche effecten 4000 millioen gulden. Te zamen 12000 millioen gulden. Rekenen wij hiervan 4 pCt, dan zou de winst, zonder arbeid verkregen, in ons land per jaar 480 millioen gulden bedragen, die bijna uitsluitend genoten wordt door een klein getal rijke menschen. Wanneer wij van die winst 10 pCt, d. i. 48 millioen gulden, als belasting vinden voor ouderdoms-pensioenen, dan waren wij al een heel eind op weg, en de rijke menschen zouden hierdoor toch nog niet arm worden.
Mocht iemand hierbij de juiste opmerking maken, dat op die winst zonder arbeid niet voortdurend te rekenen zal zijn, omdat zij door billijke maatregelen op den duur besnoeid en geheel vernietigd kan worden, dan antwoord ik, dat ik met vreugde de geheele verdwijning van die winst zal zien, en dat juist door die verdwijning de noodzakelijkheid voor het uitkeeren van Staatspensioen aan arme oude menschen zal ophouden. Ik aarzel niet om het hier uit te spreken, dat het feit, dat de rijken in de gelegenheid zijn om die onverdiende winst te krijgen, de oorzaak is, dat de armen niet genoeg verdienen, om zelf voor hun ouden dag te zorgen. Verdwijnt de oorzaak : de berooving van de armen door de rijken, die zich vertoont in de winst zonder arbeid, dan kunnen en moeten de menschen voor hun eigen onderhoud zorgen. De tweede bron van Staatsinkomsten, die kan worden aangeboord, voor het verstrekken van Staatspensioenen aan oude menschen, is : de waardevermeerdering van den grond, die zonder toedoen van den eigenaar door den arbeid der geheele maatschappij is ontstaan. Niemand kan en zal ontkennen, ‘dat de waarde-vermeerdering van den blooten grond, die buiten toedoen van den eigenaar ontstaat en voortdurend toeneemt door den aangroei der bevolking, door den vooruitgang van de kennis en het vermogen der menschen om den grond productief te maken, door den aanleg van werken, op kosten der belastingbetalers op den grond aangelegd (wegen, spoorwegen,kanalen, havens, bestrating, verlichting, waterleiding rioleering enz. enz.), niet aan den individueelen grondeigenaar, maar aan de geheele burgerij toekomt. Dat dus de Staat het recht heeft om die geheele waardevermeerdering op te eischen in den vorm van belasting, — recht niet alleen, maar dat hij dat ter wille der rechtvaardigheid verplicht is. Noodig is hiervoor alleen een taxatie van den blooten grond naar de tegenwoordige waarde en herschatting op bepaalde termijnen, na aftrek van de waarde der huizen die er op gebouwd zijn of de verbeteringen, die er na de taxatie op zijn aangebracht. Is die waarde dan zonder toedoen van den
eigenaar hooger geworden, dan moet op die verhooging een zoodanige belasting worden gelegd, dat de verkoopwaarde van den blooten grond dezelfde blijft. Deze belasting, die volkomen rechtvaardig is, zou jaarlijks millioenen in de schatkist brengen, en zij heeft bovendien nog het voordeel, dat zij bij voorbeeld de eigenaars van waardevol bouwterrein om de steden dwingt öf hun grond zelf te bebouwen, öf hem te verkoopen aan menschen, die bouwen willen. Wij hebben nu aangetoond, dat het geven van Staatspensioenen aan oude menschen rechtvaardig zou zijn, omdat hun daardoor een gedeelte wordt teruggegeven, van wat hun in den loop huns levens van hun arbeidsprodukt is ontnomen; dat die pensioenen de burgerij in haar geheel niet armer, maar rijker zullen maken ; dat de kosten van die pensioenen niet behoeven gelegd te worden op den arbeid, de productie en het bezit van arbeidsproducten, maar dat zij uitsluitend verhaald kunnen worden op de winst zonder arbeid, welke die menschen genieten, die juist het meest hebben geprofiteerd van den arbeid der oude menschen, en die feitelijk hun armoede, hun behoefte aan een pensioen veroorzaakt hebben. En nu nog een woord over een bezwaar tegen Staatspensioenen voor oude menschen, dat door sommigen gemaakt wordt. «Staatspensioenen”, zegt men, «zullen de prikkel tot sparen bij de armen verzwakken, zij moeten zelve voor hun ouden dag zorgen.” Dit bezwaar zou wegen, als zij dit onder de tegenwoordige omstandigheden konden doen. Ik zou dan de eerste zijn om het toe te geven. Maar onder de tegenwoordige inrichting der maatschappij is het voor de meesten onmogelijk, om voor hun ouden dag te zorgen. Onder de tegenwoordige omstandigheden zoude de zekerheid, dat men op zijn ouden dag van Staatswege voor gebrek bewaard zal worden, den prikkel tot sparen eerder aanmoedigen dan verzwakken. Nu weet de arme, dat hij toch niet zooveel kan besparen, dat hij op zijn ouden dag voor zich zelf zal kunnen zorgen. Dit bedrag is toch voor hem te groot. Maar wanneer hij weet, dat hij op zijn ouden dag het noodzakelijke zal kunnen krijgen, dan zal hij zich beijveren, om in zijn jongen tijd wat over te leggen, teneinde op zijn ouden dag, boven het noodzakelijke, dat hem door den Staat wordt gewaarborgd, uit eigen besparing eenige gemakken, eenige weelde te kunnen genieten, opdat hij dan boter op zijn brood, meubels in zijn woning en fatsoenlijke kleeren zal hebben. De zekerheid van het verkrijgen van een Staatspensioen op zijn ouden dag, zal den jongen arbeider, onder onze tegenwoordige omstandigheden, vlijtiger en spaarzamer maken, ten einde zich bij het oudendagsch-pensioen dan ook eenige weelde te kunnen verschaffen. Het geven van ouderdoms-pensioenen lost de sociale kwestie niet op; het is alleen een voor de hand liggend en uitvoerbaar middel om een der ergste gevolgen van onze verkeerde maatscnappelijke inrichting: het aan hun lot overlaten van oude, afgewerkte menschen, te verzachten.
"Een pleidooi". "Bredasche courant". Breda, 1906/03/17 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 07-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000326066:mpeg21:p00001
SPORTROMAN DOOK W. MEIJER—FÖRSTER 27 Zij ging weer op haar plaats zitten en nam werktuigelijk haar naaiwerk ter hand. «Niets,” zeide ze zacht, zonder op te kijken en een oogenblik later prevelde ze nogmaals: «Niets.” Een lang zwijgen volgde , dat op dezen somberen namiddag slechts een keer door de oude vrouw werd afgebroken : «Daar gaat Erericks.” • * • Albreeht von Heidenstamm gaf haast gelijktijdig met zijn broer in de «Kreuzzeitung” kennis van zijn voorgenomen huwelijk. »Komaan”, zeide de geheele familie. «Eindelijk dan toch.” Iedereen had dit huwelijk verwacht, want het was niet aan te nemen dat de jarenlange bezorgdheid van den heer von Heidenstamm voor de beide eenzame vrouwen enkel voortsproot uit hun bloedverwantschap. Overal waar het sjonge” bruidspaar een bezoek aflegde werd Marie door de dames gelukgewensoht op een eenigszins zonderlinge manier. Werkelijk, ze deed een schitterende partij. De luitenantkolonel von Heidenstamm had een prachtige carrière gemaakt, dat behoefde geen betoog. Wel is waar lag het succes als ruiter ver achter hem en liet hij den strijd en de overwinning op de renbaan aan jongere kameraden over, maar overal in Duitsch- J
land waar de vakmannen en het groote publiek spraken over de glorierijke zegepralen van weleer, werd in de allereerste plaats genoemd luitenantkolonel von Heidenstamm en zeer zeker ook zijn broeder die wellicht reeds lang overleden was. Bovendien was hij ook uit een finantieel oogpunt beschouwd een niet te verwerpen partij. Hij had de kunst verstaan een niet onaardig vermogen te verwerven en kon zijn vrouw een zeer behaaglijke toekomst bieden. En wat had deze juffrouw Marie tegenover de vele verdiensten en aantrekkelijkheden voor haar bruigom op de weegschaal te leggen ? Naar het oordeel van alle zaakkundigen, dat wil zeggen van bijna alle haar vriendinnen en vrouwelijke familieleden, niets. Heelemaal niets! In tegendeel ! * Eerstens was ze oud en verwelkt. Een dezer Noord-Duitsche schoonheden die in haar bloeitijd, te oordeelen naar gestalte en gelaatskleur, bestemd schijnen in de eerste twintig jaar niet te veranderen en alle stormen des tijds glansrijk het hoofd te bieden, maar op eens, na een enkelen nachtvorst verloren zijn Tweedens: het verleden. «Een jonge dame die geëngageerd was en wier verloofde met de noorderzon vertrok! Hoe lang is het geleden P Acht jaar P Tien jaar P Pas vijf ? Niet mogelijk ! Ze was toen achttien en is nu minstens acht en twintig.” Door vergelijken en narekenen kwam men tot net besluit dat er inderdaad maar vijf jaar veroopen waren sinds Joseph, geheel ten gronde ge•iobt , Duitschland verlaten had en dat dus de iruid van den luitenant-kolonel nauwelijks vier en iwmtig jaar telde. Intussehen : «Men is zoo oud als men er uitziet, en zij ziet :r uit als iemand van dertig.” Vermakelijk en belachelijk, zoo’n vangbalspeletje. Eerst verloofd met den eenen broer nu met
den anderen, eerst met den jongeren, nu met den ouderen ! De luitenant-aolonel had een zonderlinge smaak. Heel andere partijen had hij kunnen doen. In die dagen moest Marie dikwijls glimlachen en veel vriendelijke woorden zeggen. Zij werd van huis tot huis geleid en overal gepresenteerd. het slachtoffer van de eeuwenoude gewoonte om iedere bruid als een bizondere bezienswaardigheid te bekijken en te beoordeelen. Telkens en telkens weer moest ze dezelfde woorden herhalen en de glimlach scheen te verstijven om haar mond. Evenals somwijlen een half verwelkte bloem nog eenmaal door een laatsten zonnestraal verwarmd haar blaadjes ontplooit en schittert met den ouden glans, zoo gaat hef de meisjes, die op later leeftijd met den bruidskrans zieh tooiend, opnieuw jong schijnen te worden. Bij Marie echter was het alsof een zwaar onweer den laatsten, teederen, jeugdigen trek om haar mond had weggevaagd. Albreeht zelf viel het op. Dit meisje had hij ten huwelijk gevraagd toen ze nog maar een half ontloken knop was; hij zag haar Josephs verloofde worden en hij zag haar door Joseph verlaten; voortdurend in haar nabijheid vertoevend had hij het langzaam verwelken, het veranderen van haar gezicht nauwelijks opgemerkt. Vijf jaar lang had hij haar het hof gemaakt, vijf jaar lang getracht haar liefde te winnen en nu eindelijk zijn wenseh vervuld, het meisje in zijn armen , haar mond aan zijn mond, het eerste smachtend verlangen gestild — nu was het hem alsof de schellen van zijn ooge'n vielen. Een oud verwelkt meisje, koel en onverschillig tegenover zijn hartstochtelijke teederheid ! Bedrogen, hij had zichzelf bedrogen ! Soms, vervuld van diepen wrok, gefolterd door ongestild verlangen barstte hij heftig los:
«Marie, wend je niet af! Kijk niet zoo strak voor je uit!” Verschrikt en vol angst vloog ze op , een purpere blos kleurde haar wangen, met hellen glans straalden haar oogen. Haar gelaat scheen plotseling weer jong te worden, haar gestalte weer veerkrachtig , de doode ziel weer wakker. Dan sloeg hij zijn armen om haar heen in woeste opgewondenheid. «Marie, ik heb je lief! Ik heb je altijd liefgehad. Je bent nu de mijne, ik draag je op mijn handen door het leven, kom, wees moedig ! Zoo ja, zoo. Geef me een kas!” Maar het atroovuur doofde weldra uit. * * * Vier weken voor de bruiloft wandelden ze op een laten herfstdag door het beukenbosch dat zich slingert om de stad. Zonder maar een'minuut hun aandacht te schenken aan de goudgele blaadjes die langzaam en zonder haast neervielen, bespraken ze de wenschelijkheid hun engagement te verbreken. «Ik heb je lief, Marie,” had hij dien avond gezegd toen hij haar aan haar werktafeltje vond , steeds nog met het portret van de mooie juffrouw Belmont voor zieh. o Ik heb altijd van je gehouden en jij niet van mij, ik weet het. Ik begrijp dat je hem niet vergeten hebt, maar hij heeft jou vergeten. Ik vraag niets , Marie, ik wil enkel hem zijn die je leven goed en vriendelijk maakt, die altijd bij je mag wezen, je behoedt en beschermt. Ik ben eenzaam en jij bent eenzaam, laten wij onzen levensweg verder samengaan.” Marie, dof en moedeloos, had aan zijn wenseh gehoor gegeven. En een enkele minuut later had ze geweten dat alles wat hij knielend had gestameld, een leugen was.
Met de kracht van een waanzinnige had hij haar naar zieh toe getrokken, aan zijn hart gesloten, zijn lippen op de haren gedrukt. O, hij vroeg, hij eischte ! Hij wilde niet enkel hem zijn die haar leven vriendelijk maakte , haar behoedde en beschermde ! Een leugen, De leugen van een mensch die verteerd door hartstocht, onbewust zichzelf bedriegend , meent met een aalmoes tevreden te kunnen zijn en nauwelijks zelf weet wat hij zegt of belooft. Zij herinnerde er hem aan en hij knikte. «Ja, je hebt gelijk.” In het vertwijfelend worstelen dezer weinige weken, waarin de doodelijke onverschilligheid der vrouw de overwinning had behaald op den vurigen hartstocht van den man, was zijn tien jaar lang dringen en smeeken en begeeren verloren gegaan. Hij had haar niet meer lief. Soms, door een innerlijken angst aangegiepen poogde hij den gloed in zichzelf opnieuw aan te blazen, teedere, hartstochtelijke woorden te vinden, maar ze bestierven op zijn lippen. Stroovaur. Ook bij hem, Somber staarden ze voor zich uit als ze aan de toekomst dachten. Samenleven tot het einde hunner dagen , twintig , dertig , veertig jaar , wellicht nog langer. Mogelijk schilderden ze zich den toestand erger dan noodig was; er is zoo menig conventioneel huwelijk op nog wankelder basis gesloten wat later blijkt een zeer dragelijke verhouding te zijn. Ook daarover redeneerden ze, zonder lot een besluit te kunnen komen. Tweemaal geëngageerd geweest en tweemaal het engagement verbroken — dat is meer dan de wereld een dame vergeven kan. (Wordt vervolgd.)
"HORDENREN". "Bredasche courant". Breda, 1906/03/17 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 07-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000326066:mpeg21:p00001