EERSTE BLAD.
liecliim’s befrdun ie de bezorging dezer C ourant, . _ i'! I! m _
gelieve men i»jiiig op te geven aan ons bureau, Groote Markt 35.
Veranderingen in advertentiën gelieve i ■ ia • ■
inen steeds op den dag der uitgave vóór ï) uur in te zenden, diar anders niet voor de uitvoering der verandering kan worden ingestaan.
BEDIEN. STOFFEERDERS. Geb. VERHOEVEN, Veemarkt 32, BREDA. Tel. 212. DE VLINDER. Meubileer ingen. o Wiegen. Luiermanden. r BE11A1VG1 RIJ. MFIBELFABRIEL
HTGIËJfISC'HE STOFZU [GERIJ.
HYGIËNISCHE STOFZEIGERIJ.
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1907/08/24 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 25-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327050:mpeg21:p00001
"Bredasche courant". Breda, 1907/08/24 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 25-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327050:mpeg21:p00001
Een nieuwe pfiase. Hij, dien ’t leven geen leed spaarde, geen desillusie onthield en die niets meer verlangt en verwacht voor zich zelve, heeft toch nog één hoop, één belang, één vreugde: ’t komend geslacht. Dat alleen zal hem nog een geluk kunnen zijn: ’t zien opgroeien van de kinderen van heden, tot menschen met meer kracht van willen, meer macht
van kunnen, dan hij zelf had, met meer physiek en moreel weerstandsvermogen, meer ruimte van inzicht, meer zelfstandigheid, meer levensblijheid. Wij gelooven niet, dat één van hen die in ernst trachten het leven en den tijd te begrijpen geen belangstelling zal gevoelen voor vraagstukken, die opvoeding of onderwijs betreffen. En dus ook voor ’n vraagstuk, dat nauw daarmede in verband staat, eigenlijk een deel ervan is: de opleiding van den onderwijzer. Het grootste gedeelte van de tweede zes-jaren-reeks van hun leven brengen de kinderen door in de lagere school. Wat daar aan hen kan worden verknoeid, indien hun leiding er niet in goede handen is — we zullen ’tniet gaan uitpluizen, ’t Is een algemeen volksbelang van zeer ingrijpenden aard dat het lager onderwijs in handen zij van niet al te jonge menschen, die als ze hun taak beginnen, deze theoretisch zoowel als practisch volkomen belie rschen. Hoe is de toestand op’toogenblik ten opzichte van deze, waarlijk niet overdreven eischen ? We hebben hierover ons licht opgestoken bij eenige van de beste krachten op lager onderwijs-gebied in onze stad. En al deze heeren hebben zonder een oogenblik van bedenkend-aarzelen uitgeroepen : «De toestand is treurig, bedroevend, schreeuwend om verbetering. De jonge onderwijzers zijn als ze de school binnenkomen niet klaar, voor hun taak. De opleiding . . . .” De opleiding van den onderwijzer heeft van rijkswege plaats op drieërlei manier : op kweekscholen, op normaalscholen en door hoofden van scholen De laatste manier is de slechtste. Waar één persoon moet opleiden, voor ’n veel omvattende taak, daar zal, ’t spreekt als ’n boek, die voorbereiding in 99 van de honderd gevallen ’n hoogst eenzijdige zijn. Dan de normaalscholen. Aan het meerendeel hiervan wordt alleen des avonds les gegeven, meest door
hoofden van scholen, die reeds den heelen dag in hun eigen klas hebben gewerkt ’t Is natuurlijk dat dit onderwijs gemeenlijk uitloopt op drillerij voor ’t examen, terwijl noch aan de verkrijging van ’ji weinig algemeene kennis, noch aan de practische oefening iets kan worden gedaan. De kweekscholen kunnen natuurlijk meer doen en döèn meer. Bekwame leeraars zijn dag aan dag met de leerlingen bezig en laten hen onder toezicht werkzaam zijn in scholen. Maar gemiddeld slechts een tiende van alle onderwijzers kan van deze opleiding profiteeren. En daarbij, aan rechtvaardige eischen is ook hier niet voldaan. Op ’t veertiende jaar moet de jongen of ’t meisje de levenskeus doen Inplaats dat ze tot hun 16e, 17e jaar zich naar verschillende kanten kunnen ontwikkelen om zich daarna op hun speciaal vak toe te leggen, worden ze onmiddellijk en onverbiddelijk gedreven in één richting, tracht men hen, waar ze zelf nog kind zijn, theoretisch in te pompen hoe ze met kinderen moeten omgaan. En als ze dan achttien jaar oud zijn, nog niet eens uitgegroeid boven de tafel van ’t leven, geen weg wetend met de meeningen en opvattingen van anderen, verzwijge met die van zichzelf, dan worden ze met een tikje doode boekenkennis en de w etenschap, dat hun schroeiende behoefte aan leiding niet zal worden bevredigd, gezet voor ’n klas van levende kinderen. Ze weten wat ze die kinderen moeten leeren en — in theorie — hoe ze ’t moeten doen. Maar dat valt in de practijk leelijk tegen en al mistastend en struikelend moeten ze zich zelf langzamerhand trachten te vormen tot onderwijzers, die niet vruchteloos werken. De kinderen worden op die wijze als Versuchskaninchen gebruikt. Bij ’t voeren van zijn strijd in de klasse merkt de onderwijzer spoedig dat hem vooral ontbreekt: algemeene ontwikkeling. Kinderen kunnen vreemddiepgaande vragen stellen en als meester niet veel weet, moet hij dikwijls zeggen :
»Dat kun je nu n ig niet begrijpen ; dat zal je later wel leeren.” De achttien-, negentienjarige ziet in, dat ’l noodig zou zijn z’n avonden aan ’t verkrijgen van de hem totaal ontbrekende ontwikkeling te besteden. Maar jawel! Hij moet grammaticas besludeeren, oorlogen van buiten leeren enz enz. aller lei dood materiaal weer verzamelen, want hij moet verdere examens doen. Als je dit nagaat, krijg je oprecht respect voor hen, die verschillende examens, noodig om ’n menschwaardige positie te krijgen, hebben doorleden en daarenboven zich alzijdige kennis en breed inzicht in levensverhoudingen hebben verworven. Jan Ligthart, de bekende Haagsche schoolmeester, zegt in zijn nieuw boek over opvoeding: »0, ik weet nog den tijd toen ik ook werkte aan mijn «algemeene ontwikkeling,” aan de «verruiming van mijn geest” door avond aan avond te ploeteren in die ellendige handboeken, samenvoegsels van feiten, op eenhooping van historische, aardrijkskundige of ander-kundige mededeelingen Misschien troost ’t een enkele, die de frischheid zijner jongelings-jaren moet zien verdragen onder het stof der scholen, als hij te midden van zijn kunstmatige geestelijke verwelking verneemt, dat ook anderen dat proces hebben doorgemaakt zonder er al hpn frischheid en individualiteit bij in te boeten, dat ook ouderen nog, nu nog, jaren na de ontwikkelingsperiode staan aan de zijde der jongeren . . . De opleiding van den onderwijzer is onhoudbaar-onvoldoende, een onloochenbaar feit, waarvan per slot onze opgroeiende jeugd de dupe is. De pogingen door de onder wij zersvereenigingen gedaan om verbetering van eenige beteekenis te verkrijgen zijn met zeer geringen uitslag bekroond. Daarom is ’t ons, gezien het dringende van deze hoogst belangrijke kwestie, ’n vreugde, melding te kunnen maken van ’t feit, dat op de algemeene vergadering van den Bond van leeraren
bij het Middelbaar onderwijs, Maandag | en Dinsdag a. s. te Bergen op Zoom te houden, het vraagstuk in behandeling zal komen. De heer G. Bolkenstein zal de opleiding van den onderwijzer bespreken aan de hand van de volgende stellingen: 1. Splitsing van de opleiding van a.s. onderwijzers in twee deelen, waarvan het eerste algemeene ontwikkeling beoogt, het tweede de eigenlijke vakkennis omvat, is wenschelijk. 2. Voor het verkrijgen van die algemeene ontwikkeling is de H. B. S. bij erkenning van zijn gebreken, de aangewezen inrichting. Echter is een H. B. S. met 3 jarigen kursus daartoe onvoldoende, maar een 5 jarigen kursus noodzakelijk. 3. Omvang en aard van het onderwijs aan de H. B, S. zijn in geen enkel opzicht onvoldoende voor of in strijd met de eischen aan de algemeene ontwikkeling voor a.s, onderwijzers te stellen. 4. De voordeelen van de opleiding van a.s. onderwijzers langs dezen weg zijn niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, van intellektueelen aard. 5. Omgekeerd ligt in het bezoek van de H. B. S. door a.s, onderwijzers een niet te onderschatten voordeel voor de II. B. S. zelf. 0. Voor deze regeling is noodig, dat van staatswege subsidie worde verstrekt aan bizondere H. B. S. zonder de beperkende bepaling van art. 2 alinea 4 der tegenwoordige wet op het M. O. 7. De eigenlijke vakopleiding vindt plaats aan Rijks- of bijzondere kweekscholen met 2jarigen cursus, alleen toegankelijk voor hen die het eindexamen aan een H, B. S. 5j. k. of een daarmee gelijkgesteld examen hebben afgelegd. g. Naast de praktische vorming bepaalt het onderwijs aan de kweekschool zich hoofdzakelijk tot de pedagogiek (voornamelijk methodiek,psychologie en ethiek) en de hygiëne in den ruimsten omvang. 9. Het einddiploma der kweekschool geeft de bevoegdheid, die nu aan de hoofdacte is verbonden.
10. Deze opleiding levert geen overwegend practische bezwaren op en is door zeer partieele wetswijziging te verkrijgen. De autoriteiten in de onderwijswereld, welke wij om hun meening hieromtrent vroegen, ze zeggen, neen, roepen allen met klem : «Uitstekend ! Puik ! De beste weg !” Deze en gene, die al wat jaartjes achter den rug heeft, voegt er bij : «Maar dat krijgen ze toch nooit gedaan.” Voorloopig is ’t al een verblijdend verschijnsel, dat uit de gelederen van het Middelbaar onderwijs stemmen opgaan, als die van den heer van Bolkestein. Aan debat zal ’t, naar we vermoeden, in de vergadering, waar hij zijn stellingen verdedigen zal, niet ontbreken.
"De opleiding van den onderwijzer.". "Bredasche courant". Breda, 1907/08/24 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 25-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327050:mpeg21:p00001
L J J POSTHUMUS BEDDEnTmatrassen, slaapkamer-meubelen " " " J *n fjrooien voorraad voorhanden, ^^ ^a^ft $24, BREDA. Vergelijkt slechts mijne kwaliteit en prijzen bij die van andere soliede firma’s.
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1907/08/24 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 25-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327050:mpeg21:p00001
PAUL KELLEF. 57 ïZie daar — Waldhofer — daar!” Ik viel in een stoel en steunde luid. Een koortsrilling overviel mij. Het licht begon voor mijne oogen te dansen. Ik voelde, dat mij het zweet van het voorhoofd liep Waldhofer legde den brief op de tafel. «Dat is verschrikkelijk 1” zeide hij. Ook hij was zeer bleek. ï>Waldkofer, mensch, spreek toch. Zou zij zich te kort gedaan hebben F” Hij zweeg. «Waldhofer, zeg toch iets.” «God verhoede het. Hare natuur is in vollen opstand.” «Maar wij —. wij moeten toch handelen, — iets uitvoeren — wij — wij kunnen toch niet zoo blijven zitten —” «Eerst moeten wij kalm worden.” «Wordt u maar kalm. Ik heb geen tijd meer te verliezen Ik moet haar zoeken.” «Halt. Waar wil je zoeken?’’ Radeloos bleef ik staan. t> Wij moeten menschen | halen, het bosch doorzoeken,” vervolgde ik «Dat geeft mets,” zeide bij. «Een bosch, dat mijlen groot is. Nu, in den avond. Als zij zich verbergen wil, zal niemand haar vinden. Haar ! vooral niet. En dan, — als zij —als zij werkelijk, * — dan zou het nu reeds te laat zijn ” f «Waldhofer.” Hij nam den brief weer op «Ik moet vluchten.
Waarheen, weet ik niet. Maar ver weg.” Dat las hij. Toen stond hij in nadenken verzonken stil. «Daar bedenk ik iets.” «Spreek, spreek dan toch, Waldhofer — spreek.” «Kalm, kalm. Ga maar mee!” Hij riep Ingeborg. Het meisje kwam. «Kom mee, naar Marianne’s kamer,” beval hij. Wij namen de lamp en gingen naar boven «Waar borg Marianne haar geld F” vroeg Waldhofer. «Daar — daar in de lade van haar schrijftafel. Daar was het altijd.” Hij trok aan het laadje. Het was niet op slot. In de lade was geen geld. Toen haalde bij diep adem. «Zij heeft geld meegenomen. Dan is zij naar het station.” «Naar het station!” Ik hield mij staande tegen den muur en drukte de hand voor mijn oogen. «Uwe boeken zijn er ook niet,” viel Ingeborg in. Mijne boeken, mijn kerstgeschenk, had zij ook meegenomen Anders was al les hier, zelfs haar horloge. Ik ging met de beide anderen naar mijn kamer terug.. Waldhofer bleef bij mij «Beste vriend, — kom nu tot bedaren. Die vreeselijke opgewondenheid deugt u niet.” Dat was gemakkelijk gezegd. Ik kon geen rust vinden Het roode boek lag nog op tafel Ik 1 greep er naar. Waldhofer hield mij tegen. «Neen! Dat is geen lectuur voor heden. Ga mee naar de huiskamer. Dan moet je een glas wijn drinken.” i Gedwee volgde ik hem. Maar beneden kwam de onrust opnieuw. Ik nam haar brief en las dien uog eens Ik kon niet beleten, dat hierbij mijne tranen begonnen te vloeien. Had ik haar maar gezegd, dat Laar vader al spoedig na zijn ve 1 rek Jad willen teiugkeeren.^ Dun was alles misschhn ;oed gegaan. Zij had immers in het gebergte ;ezegd, dat bet gebrek aan berouw haar grootste
grief tegen haar vader was. Hieraan had ik vanmorgen niet gedacht. Ik zeide het aan Waldhofer. Het was ook zijne meening, dat ik een groote fout had begaan, maar dat er reden tot verontschuldigen was. Ik werd een weinig kalmer. De foltering van de laatste weken begon langzaam te verminderen. Er was toch iets belangrijks tot stand gebracht. Het vaste, allesbeheercchende geloof aan hare moeder, dit dwepend geloof, dat hare geheele ziel had vervuld, was aan het wanke’en gebracht. Het boek, dat het evangelie van haar leven was geweest, lag bo en op mijn kamer. Omdat hare moeder in één punt jegens haar niet oprecht geweest was! Het was toch een diepe, fijn gevoelende ziel 1 Een huivering, een haat, een tegenzin kwam in haar op, dat zij iets gemeens vermoedde, met elimentaire, onbeteugelde kracht, terwijl zij zich er niet om bekommerde, of zij daarmede haar geluk verwoestte, of zij haar misnoegen tegen haar vader, hare moeder of haar geliefde den vrijen teugel liet. Het zedelijke bewustzijn ging bij haar boven alles. En nu ging zij op het oogenblik, waarop de verzoening en de verlossing nabij waren, op de vlucht. Waar ging ze heen ? Verre weg. Eene groote bezorgdheid kwam weer in mij op tEen bewijs is het toch niet — al hetftzijook het geld en de boeken meegenomen. Zij kan onderweg tot andere gedachten gekomen zijn.” «Wind u niet op Wat nut doen zulke vermoedens F” «Ik wil weg, haar liet station.” «MeeD je, datje Marianne daar nog zult vinden? ’ «Neen, n aar den beambte, die de kaartjes geeft, kan ik vragen, — b t personeel van het station, — het station is niet groot.” «Wacht voorloopig, totdat baar broeder komt!” Hierin stemde ik eindelijk toe. Ik keek naar de klok. Twintig minuten voor zeven Om half acht kon de assessor hier zijn Dus veertig minuten. «Wil mijnbeer de Doctor niet iets gebruiken.”
I«Laat mij met rust, Baumann, zeg ik je.” Hij sloop weg. Ik weer naar de klok. Zes uur drie-en-veertig minuten. «Ik houd het niet uit. Wij zullen den assessor tegemoet gaan. Wij kunnen hem toch op den weg niet missen.” Waldhofer maakte bezwaren, maar eindelijk ging hij mee. In onze winterjassen gehuld daalden wij den donkeren slotberg af naar het dorp. Hier vroegen wij in het huis, dat de slede geleverd had, of de koetsier al terug was. Neen. Nu liepen wij den weg op, die naar de stad leidde. Zwijgend wandelden wij de straat langs. De wind was geheel gaan liggen Van tijd tot tijd streek ik een lucifer af en zag op het horloge Vijf minuten voor half acht. En nog was er geen slede te zien. Een paar malen kwamen er lichten in ’t gezicht, maar onze verwachting bleef steeds teleurgesteld. Mijne onrust nam weer toe. Intusschen hadden wij ons reeds eene halve mijl van het dorp verwijderd. Het was acht uur en van eene slede was niets te zien. Ik begon zeer vermoeid te worden. De wandeling heden namiddag, de opgewondenheid van dezen dag, de slapeloosheid van den vorigen nacht, dat alles deed zich gevoelen. Met moeite sleepte ik mij verder. «Je bent zeer vermoeid! Ik had niet moeten toegeven. Wij zullen omkeeren.” «Ik keer niet om,” zeide ik, ofschoon de knieën mij knikten. Htt was nu half negen. Toen zagen wij een eenzaam huis aan den weg. Het was een herberg. Gelach en schelle muziek, lieten zien hooren. Wellicht was daar een vastenavondbal. «Ga daar binnen, en laat koffie voor je zetten,” zeide Waldhofer. «Ik zal hier op en neer gaan om op den koetsier te wachten.” i Ik wilde Diet, maar ik moest wel. Ik viel bijna | om. Buiteu de keuken was er alleen een groote I kamer verlicht, waarin gedanst werd. Ik hoorde I 'een krijschende, " afsehuwelijke muziek. De deur |
was geheel door jonge mannen bezet, zoodat ik mij eerst een weg moest banen. In de zaal draaiden de paren door elkander; alle tafeltjes waren bezet. Ik werd met nieuwsgierige blikken aangekeken en zag hulpeloos rond. Toen ging een boer uit Steinwernersdorf, die met zijn jonge vrouw het bal bezocht, opstaan en vroeg mij, of ik niet aan zijn tafeltje plaats wilde nemen. Hij was heel verbaasd mij te zien; hij zeide, dat hij bier de eenige uit Steinwernersdorf was, want dat het een heele afstand was. Men moest echter toestemmen, dat men het hier zeer gezellig had. Ik antwoordde telkens «Ja.” De hospita kwam. Ik bestelde koffie en brood. Spoedig werd het gebracht en ik verslond het of ik den geeuwhonger had. Na een poosje zeide ik den Wernersdorfer boer: «Wij wachten bezoek en zijn eene slede tegemoet geloopen. Nu wacht mijnheer Waldhofer buiten. Ik moet eens naar hem gaan zien.” «Staat mijnheer Waldhofer op den weg F Verbeeld je zoo iets.” De boer ging met mij. Daar hij den koetsier onzer slede heel goed kende, wilde hij met geweld van Waldhofer den post van schildwacht overnemen. Ik ging met mijn vriend in de danszaal terug. Waldhofers komst trok de aandacht van velen. Hem schenen alle menschen te kennen. Wij zaten eenigen tijd, zonder iets te zeggen, aan een tafel. Om mij heen krioelde het jonge, lachende, dansende leven. Mijne gedachten echter dwaalden buiten over het koude, met sneeuw bedekte veld, om die ééne te zoeken, die treurig en eenzaam in nacht en nevel ronddwaalde Daar stond plotseling de schoone jonge boerin naast mij op, ging voor mij staan, maakte eeu buiging en zeide, terwijl zij vuurrood werd: «Als u zoo vriendelijk wilt zijn, mag ik u verzoeken? De dames kiezen vanavond!” Ik was zeer verrast.. Ik moest dansen. Nu dansen. (Wordt veno’gd.)
"Een Boschkuur in den Winter.". "Bredasche courant". Breda, 1907/08/24 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 25-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327050:mpeg21:p00001