EERSTE BLAD.
Reclames betreffende di ïezoreing dezer Courant
gelieve men tijdig op te geven aan ons bureau, C«rooie ^larbl 53.
Veranderingen in dvertentiën gelieve
men steeas op «en oag oer uitgave vóór 0 uur in te zenden, daar anders niet voor de uitvoering der verandering kan worden ingestaan.
»4 BEDbEN. STOFFEERDEHIJ. W 2 H 3 £ S Geb.VERHOEVEN, 3 N » f*< Veemarkt 32, BREDA. Tel. 212. O t DE VLINDER. g Meubileeringen. h 5 Wiegen. S £ Luiermanden. = « c M ta « ft h £ W BEHAKOERU. MEIBFLFABR1EK. *
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1907/10/12 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327095:mpeg21:p00001
"Bredasche courant". Breda, 1907/10/12 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327095:mpeg21:p00001
h. I Meer dan eens wordt de meening uitgesproken, dat de jongens en meisjes op éen zelfde school elkander »koel” laten. Zij gaan weinig of niet met elkander om. De jongens sluiten zich aaneen en de meisjes eveneens, maar het blijven twee verschillende kampen, die met elkaar hoogst zelden in aanraking komen. Toch worden ook andere stemmen
ernomen. Een leeraar aan een H. B. S. chrijft: »Naar mijn ervaring is omtrent de ereeniging van jongens en meisjes in ene klasse het volgende op te merken : »Als een groot voordeel moet het lesehouwd worden, dat de beide gelachten reeds vroeg tot elkander morden gebracht, doch alleen uit een lgemeen menschelijk oogpunt. »Uit een oogpunt van onderwijs is venwel die vereeniging al dadelijk ninder gewenscht, omdat bij de gewone orzaken van afleiding zich nog de antrekkingskracht voegt, die beide ;eslachten vooral in het tijdperk der ntwikkeling hunner typisch mannelijke n vrouwelijke eigenschappen bewust if onbewust op elkander uitoefenen, lijn er onder de meisjes exemplaren net echt vrouwelijk temperament, lan zal zich dit bezwaar dubbel :rachtig doen gevoelen, want er zijn Itijd jongens, die aan de bekoring laarvan geen weerstand kunnen bieden. )efenen ingetogen meisjes op de houling der jongens een goeden invloed ïit, ze zijn evenwel niet in staat, den ninder goeden invloed van hare uitgeaten en temperamentvolle zusteren te ïeutraliseeren Of alle leeraren zich ian de bekoring van deze laatste soort veten te onttrekken, mag betwijfeld vorden. »Om deze redenen acht ik het samenzijn van jongens en meisjes in iéne klasse principiëel af' te keuren.” Een ander schrijft: »De illusie, dat jongens netter en ippassender zouden zijn, als er meisjes n de klas zitten — een der vroegere irgumenten voor het toelaten van neisjes — heb ik reeds lang verloren. 3f meisjes op een meisjesschool anders zijn dan op een jongensschool kan ik niet beoordeelen. Gevaarlijk echter acht ik liet, als een meisje, den huwbaren leeftijd genaderd, er op uit is, om veroveringen te maken. Als zij er wat knap uitziet, is de ijdelheid der jongens daartegen niet bestand. In zoo’n geval zou ik den Directeurs of de Vergadering van leeraren gaarne het recht toegekend zien, zulk een meisje van de school te verwijderen. Van zulke hofmakerijen zijn de meisjes de schuld: zij lokken ze uit; de jongens zijn op dien leeftijd gewoonlijk te schuchter, om er mee te beginnen. Het eischt van het onderwijzend personeel zeer veel tact, om het tegen te gaan, omdat door tegenstand de lust tot het verbodene geprikkeld wordt. Daardoor staat men er vrij wel machteloos tegenover.” Bij deze aanhaling verdient alleen nog opmerking, dat de schrijver op de vierde vraag antwoordt: »Co-educatie zal ik altijd warm aanbevelen.” Deze beide laatste getuigenissen mogen niet doen vergeten, dat uit moreel oogpunt het samengaan van jongens en meisjes in het algemeen wordt aanbevolen. Eenigszins anders luidt echter het oordeel, als op de belangen van het onderwijs wordt gelet. Op de eerste vraag met hare drie onderdeelen, waarin een onderzoek wordt aanbevolen naar de uiteenloopende vorderingen van jongens en meisjes in de verschillende vakken van onderwijs, komt veel grooter verscheidenheid uit dan bij de reeds behandelde vragen. Over hoi algemeen mag opgemerkt worden, dat van de 3-jarige H. B. S. gerapporteerd wordt, dat de verschillen in de vorderingen gering zijn, ja, dat meermalen de meisjes door meerdere vlijt en door grootere netheid het van de jongens winnen. »De meisjes,” zoo wordt van éen dier scholen bericht, »zijn onze beste leerlingen.” Ook van enkele gymnasia en vijfjarige H. B. S. komt de mededeeling, dat er geen onderscheid van beteekenis valt te constateeren tusschen den aanleg en de vorderingen van meisjes en jongens. Van de meerderheid dier scholen echter luidt het rapport anders, en wel gewoonlijk in dezen vorm: in de exacte wettenschappen zijn de jonger s vóór, in de letterkundige vakken de meisjes, waarbij echter het eerste verschil scherper geaccentueerd
wordt dan het tweede. Enkele van de r meest besliste uitspraken volgen woor- v delijk : g «Mijns inziens komen de jongens in t ’t algemeen verder dan de meisjes in r de wiskunde, natuurkunde, scheikunde, v werktuigkunde en cosmographie. k «Gewoonlijk overtreffen de meisjes r de jongens in de talen. r «De 4e en 5e klassen zijn voor vele e meisjes, met het. oog op de exacte a wetenschappen, moeilijk te volgen.” «In de lagere klassen is over het 1 algemeen weinig verschil merkbaar r tusschen de vorderingen van jongens 1 en meisjes, maar vrij regelmatig blijven r de meisjes in de hoogere klassen (soms s al in III) achter, inzonderheid in de s exacte vakken. i «Niet heb ik kunnen constateeren, t dat er omgekeerd vakken zouden zijn, 1 waarin durchschnittlich de meisjes < zouden excelleeren. «Het onderscheid in vorderingen 1 komt vooral uit in de hoogere klassen. : In de lagere vormen de wis- en natuur- 1 kundige vakken nog niet zulk een groot i gedeelte als in de hoogere. Ook weten 1 de meisjes zich in de lagere meestal, 1 dank zij grooten ijver, aardig goed te i redden. De meisjes werken over het algemeen netter, met meer toewijding en ijver dan de jongens. Het intreden der puberteit oefent meestal een grooten nadeeligen invloed uit. Daarbij komt, dat, naarmate men vordert, de moeilijkheden grooter worden. Aan deze drie redenen schrijf ik het toe, dat in de hoogere klassen het onderscheid scherper uitkomt. «Het aantal meisjes, dat geregeld bevorderd wordt, is merkbaar grooter dan dat der jongens. Toch bereiken merkbaar minder het einddoel. Ik heb dit nauwgezet nagegaan en ben tot de conclusie gekomen, dat blijkbaar veel meisjes door haar ijver enz. geregeld overgaan, maar toch zelf merken, dat het haar zwaar gaat vallen. Ze geven het dan op en verlaten de school of worden toehoorderes voor talen enz. «Naar mijn meening hebben de
.
neisjes bij de wis- en natuurkundige rakken dikwijls moeite, een logischen ^edachtengang te volgen. Sommigen lebben daarbij een goed geheugen en neenen een betoog begrepen te hebben, wanneer zij den woordinhoud vrij goed iunnen reproduceeren. Ik denk hierbij liet aan opzettelijk van buiten leeren, naar ze willen het bewijs begrijpen m lezen het daartoe meermalen met landacht na. Ze kennen het dan van buiten. Daarbij komt, dat het voorstellingsvermogen ten aanzien van stereometrie, beschrijvende meetkunde en bet begrijpen van figuren vaak groote moeilijkheden heeft. Bij natuur- en scheikunde ontgaan haar bij de proeven soms doodgewone dingen, in meerdere mate dan den jongens. Moet eens een enkelen keer een teekening nagegaan worden in die vakken, dan geeft ook dat groote moeite. Ook wil het mij voorkomen, dat de belangstelling in natuur- en werktuigkunde over het algemeen gering is. In een vierde klasse bleek mij, dat een der meisjes nooit erover had nagedacht, hoe het komt, dat een kogel met kracht uit den loop van een geweer wordt geschoten. Een ander had nooit opgemerkt, hoe het komt, dat een tramwagen op de rails blijft. Bij de bespreking van het electrisch licht blijkt het mij dikwijls, dat er meisjes zijn, die het nog nooit gezien hebben, hoewel het hier ter plaatse te zien is; bij de jongens komt dat niet voor. Bij de natuurkunde blijkt ook, dat de jongens allerlei hebben opgemerkt en daarover vragen ; bij de meisjes is dit veel minder het geval. Niettegenstaande dit alles valt het mij toch op, dat ook in de hoogere klassen de meisjes meestal met veel ijver het onderwijs trachten te volgen en te begrijpen. Bij sommige meisjes is het echter een bezwaar, dat zij physiek niet sterk genoeg zijn.” «Wat het vak wiskunde betreft, zijn de meisjes over ’t algemeen in ’t begin beter dan de jongens, maar later komen de jongens voor ’tmeerendeel vlugger vooruit; naar mijn meening komt dit
voornamelijk door het grootere plichtgevoel en de meerdere ordelijkheid der oeisjes, waar het vooral in den beginne eel op aan komt, terwijl de jongens neer combinatie-vermogen hebben en lus bij de toepassingen de baas zijn.” g, »In het algemeen is mijn ondervin- 1 ling, dat de meisjes bij de jongens ichterblijven in de wiskundige vakken. V n de letterkundige vakken is dit niet iet geval en dan is in de hoogere Liassen de vroegere rijpheid van het neisje dikwijls merkbaar in het beter >egrijpen van letterkundige kunstwerken. Dit als regel op te vatten gaat ïchter niet.” »Het gros van de meisjes is middelnatig. Zij werken netter en zijn over iet algemeen vlijtiger dan de jongens, daar meisjes, die uitmunten, zijn hoogst ;eldzaam. Er zijn er wel, die zeer ;oede cijfers krijgen voor ’t goed leeren ran lessen enz., maar in ’t zelf vinden, iet zelfstandig werken staan zij achter iij de goede jongens. De besten, maar ok de slechtsten van de klas zijn loorgaans jongens. De meisjes hebben ninder natuurlijken aanleg en ofschoon e, als zij zijn toegelaten, veelal in choolkennis de jongens van haar klas 'óór zijn, staan ze in algemeere ontvikkeling gewoonlijk achter.” (Slot volgt.)
"CO-EDUCATIE.". "Bredasche courant". Breda, 1907/10/12 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327095:mpeg21:p00001
POSTHUMUS BEDDEN en MATRASSEN zijn en blijven immer de beste. ramiF vnnRRAin riaapkamrr mftirrirn rfdrirnmatrarrfn
UnUUiü VUUMAAU DLA/iFJAfilVIIliJA IVlUUDIjblliN , DUDDIMNiVminACOillN. Vergelijkt slechts mijne kwaliteit en prijzen bij die van andere soliede firma’s. UI.V.V EKE.YSTKA AT 134.
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1907/10/12 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327095:mpeg21:p00001
Historische roman uit den tijd van de verwoesting van Jeruzalem. 9 DOOR Dr. A. HALBERSTADT. 35 Hij zou het mij nooit vergeven wanneer ik hem niet in de gelegenheid stelde om door Titus opgemerkt te worden.” Maar de jonge Legaat maakte een afwijzend gebaar. «Laat mij vrij van dien zwetser,” antwoordde hij. sik heb ernstige zaken met u te bespreken.” sik hoop maar,” stamelde de vrijgelatene verward — onderhands zijn oogen over Salome en ïiavius Sabinus latende gaan. die zich naar een tegenover gelegen nis tei ugtrokken — «dat ik in staat zal zijn uw bevel te volbrengen. Want eerlijk gezegd, de wijn heeft mij een weinig bevangen.” sEn de vrouwen, niet waar F’ zeide Titus schertsend en met den vinger dreigend. «Vertel het mij maar niet, beste jongen. Gij vreest toch soms niet, dat mijn neef n die lieve kleine daar afhandig maakt? Wees onbezorgd; van dien braven ridder hebt hij geen gevaar te vreezen I Herinnert gij u niet, hoe wij hem eenmaal op een nachtelijken tocht door de herbergen van Rome meenamen ? De veile deernen behandelde hij met een eerbied en een kieschheid, alsof bij Agrippa zelf, de moeder van Nero, voor zich had.” Hij trok Aeternius, die zich niet op zijn gemak voelde, op de bank naast zich en begon met zëer zachte stem een onderhoud met hem. Titus was niet rijk en had geld noodig. Het was niet voor het eerst, dat hij in zulk een geval zich tot zijn voormaligen slaaf vervoegde; die dan wel niet
renteloos, maar toch niet zoo duur als de woekeraar! de gevraagde sommen verschafte. De invloed var Titus vergoedde hem, wat hij aan rente minde] ontving, ruimschoots. Hoe langer het onderhout duurde, des te meer klaarde Fronto’s ontevreder gezicht op. Eindelijk wierp hij een zegevierendei blik naar Flavius Sabinus en Salome; aan zijr geest had zich een plan voorgedaan, dat in uitvoering gebracht, de beide lieden ontegenzeggelijk in zijn onbeperkte macht zon brengen, en waarbi de oogenblikkelijke geldverlegenheid van Titus hen zeer te stade kwam. «Ik bid je, Salome, vertel mij toch waardooi die plotselinge, onbegrijpelijke verandering, dii omkeer bij je ontstaan is?” «Vraag mij dat niet.” Terwijl hij haar steedi smeekend vroeg, zag zij hem niet aan, maar speeldi zij als een wezenlooze voort met den zoom vai haar kleed. Sabinus begon aan haar onschuld haar reinheid van hart te twijfelen, verdacht haai een oogenblik van huiclilarij, van leugen. «Nogmaals bid ik u, Salome, vertrouw u gehee aan mij toe! Wanneer gij wist, hoe ik den geheelen ondragelijk langen tijd slechts aan u gedacht heb mij de hersens gepijnigd heb om een weg vooi uwe bevrijding te vinden!” Kalm scbulde zij met haar hoofd, toen zij zeide «Bevrijding? waartoe?” Hij werd bleek, hij begreep haar niet. «Kun gij dan wenschen dat . -. . ,, kan die onverschillig' Fronto voor u meer zijn, dan ....?” Maar zij bleef even doof en sprakeloos als ti voren, hoewel elke lettergreep, die hij uitsprak haar door het hart boorde. «Haat ge mij dan zoo zeer,” liet hij einJelijl met eenige bitterheid hooren. «Dwaas, die il ben! . . . . wat verlang ik ook van u; de kleim dienst, dien ik u eens bij toeval bewezen heb, geel mij wis geen recht op uw deelneming. Het is
s eenmaal zoo, ik ben een Romein, een vijand van i uw volk; dien moet gij haten.” | Het kwam hem een oogenblik voor, dat zij de lippen bewoog om te spreken, maar onmiddellijk verviel zij weer in haar toestand van gevoelloosheid. «Ik weet niet” begon hij toen wederom, «hoe gij zoo geworden zijt. Stil, geheimzinnig waart gij ook dien avond bij onze eerste ontmoeting, Salome, maar zoo .... Indien ge in mijn hart kondet lezen, dan zoudt ge zien, dat ik aan u denk, zooals aan mijn moeder, die reeds lang dood is. Zij was een eenvoudige, oude vrouw, niet uitstekende door kennis of schoonheid; maar zij hield van mij en ik van haar sedert het oogenblik, dat ik kon denken. Hare hand leidde mij bij mijn eerste schreden, betoomde mijn jongelingsdriften, baande mij de intrede in het maatschappelijk leven. Overal zag ik mijn moeder, begeleidde mij haar geest, en toen ik u zag, meende ik iets van de overledene in u weer te vinden: iets verhevens, iets dat warmte en gloed geeft, iets dat niet te omschrijven is. Ik gevoelde dat zij, wanneer zij leefde, zou zeggen: Zie hier, mijn zoon, een vrouw naar mijn hart voor u.” Hij haalde diep adem en zocht oplettend den indruk gewaar te worden, dien zijn woorden op haar konden hebben gemaakt. Maar zij bleef koud als marmer. Plotseling echter bracht zij haar hand voor de oogen en vroeg alsof zij ontwaakte: «Waartoe hebt 1 gij mij dat verteld?” «Waartoe, Salome! Omdat, indien het mogelijk is, indien gij wildet? .... «Wat?” Hij zag haar verbaasd, verward, treurig aan. «Begrijpt gij nog niet, wat ik meen? Hoe dikwerf heb ik het mijzelf in heldere kleuren voorgesteld; de stille woning aan het strand, een boomrijke gaarde, een klaterende beek, stille lanen ■ en beschaduwde plekjes, ver van het gewoel en geschreeuw der wereld! En wij beiden daar alleen,
alsof het groote aardrijk uitgestorven was. Een I dichterlijk zalig leven had ik mij gedacht van mij met n en n met mij!” j «De Romein en de Judaeïsche?” Zij sprak dief woorden zonder eenigen nadruk, zonder eenige ' bitterheid uit, en toch lag er een naamloos weemoedige, aangrijpende, door en door treurige toon in. j «Ook daaraan heb ik gedacht!” antwoordde hij terstond. «Ik heb veel nagedacht, sedert ik het wezen en de toestanden in deze wereld heb leeren 1 onderscheiden. Ik ben bij de Grieksehe en Romein- ' sche wijsgeeren ter schole geweest, heb de Egyptische mysteriën bestudeerd; maar niets bevredigde mij, omdat ik daarin een kern, iets innerlijks, het zuiver meDschelijke mis. Het is nog mogelijk, dat gij het mij leert! Zij werd onrustig, er bruiste een eigenaardige drift in haar gemoed; het bloed steeg haar naar het hoofd, zij wilde haar oogen tot hem opslaan; 1 zij begreep zijn liefde, en tegelijk dat het daarvoor te laat was. Zij wierp zich achterover, sloot haar I oogleden en liet Sabinus haar hand in de zijne nemen; een gevoel van zaligheid doortinteide haar en perste haar bijna de tranen uit de oogen. En 1 al was hare hand onbeweeglijk en ijskoud, al was zelfs geen polsslag merkbaar, de verandering in haar gelaatstrekken boezemde hem hoop in. «Hoor,” vervolgde hij haastig. «Juist het noodlot, dat u en de uwen trof, deed mij eerst mijn i gansche genegenheid voor u kennen. Ik heb nooit vroeger een mensch gehaat. Aeternius Fronto is de eerste. Naar de grootte van mijn haat tegen ] hem meet ik mijn liefde af voor u. Daarbij kwam * mijn angst om uwentwege, teen ik wist dat uw < lot in zijn handen was; alleen bij het denken aan uw gevaar stond mij het zweet op het voorhoofd. Zoo trok ik van Vespasianns naar Titus, van dezen naar Agrippa, uw Koning, van dezen naar zijn zuster Berenice. Overal ontmoette ik dezelfde onverschilligheid, hehalve bij Berenice. Nog gisteren
avond laat, liet zij mij, toen zij van den Karmel was teruggekeerd, bij zich komen om met mij over u en het lot der uwen te beraadslagen. Zij had zich voorgenomen Titus te overreden om u en Thamar onder hare hoede, te stellen en wilde zich voor u allen borg stellen. Alleen om die reden had zij aan den tocht van Vespasiauus naar den Karmel deel genomen. Maar dit voornemen kwam niet tot uitvoering. Het kwam haar voor dat Titus voorhands niet de man was om een dergelijk verzoek in te willigen; wanneer hij nader zou leeren kennen, zou het misschien kunnen. Zij meende zich niet te moeten haasten. En zoo zou men wachten, wachten! Mijn voorstellen vond zij onaannemelijk. Voor haar en Agrippa stond te veel op het spel; de gunst van Vespasianns te verspelen achtte zij gelijk met zichzelf in het verderf te storten. Toch wilde zij metterdaad te •hulp komen, en zij stelde mij een vermetel, stout waagstuk voor, maar juist daarom uitvoerbaar. Niemand toeh is in een door Romeinsche legers bezette stad op roof en overval bedacht! In allerijl trof ik de voorbereidselen en greep met beide handen de gelegenheid aan om met Titus hier te komen; ik zou u hier misschien zien of te minste eenig bericht kunnen zenden.” Toen hij opgehouden had met spreken, sloeg Salome voor het eerst haar oogen tot hem op; de afmatting harer ziel spiegelde er zich in af. «Brengt het u niet in gevaar?” vroeg zij. «Ook indien mijn leven ermee gemoeid ware, zou ik het aan u opofferen !” riep hij met opgewektheid. En daarop ontvou wde hij haar het plan van Berenice, dat nog in denzelfden nacht zon uitgevoerd worden. [Wordt vervolgd)*
"BERENICE.". "Bredasche courant". Breda, 1907/10/12 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327095:mpeg21:p00001