Dit nummer bestaat uit drie bladen. EERSTE BLAD.
, * Zij, die zich met < 1 Jan. op deze Courant
abonneeren, ontvangen de in December nog verschijnende nummers GRATIS. — •
GEUR. VERHOEVEN, Veemarkt 82. BREDA. Telefoon 212. DE VLINDER. INRICHTING VOOR Compleete Hilmg. WIEGEN, LUIERMANDEN. ♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1907/12/14 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 05-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327152:mpeg21:p00001
"Bredasche courant". Breda, 1907/12/14 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 05-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327152:mpeg21:p00001
Wij naderen de donkere dagen voor 1 Kerstmis .... De Sint-Nicolaasvreugde achter den I rug, beginnen onze gedachten zich reeds i te gewennen aan die eiger aardige, < vredige stemming, welke het einde des ' jaars steeds met zich brengt, hoeveel 1 «gesnor van buiten” dan ook over «deze muts” mocht zijn gegaan; en i ongetwijfeld is vooral het naderende Kerstfeest, met zijn oude, maar nimmer i verouderde machtspreuk «Vrede op ( Aarde” oorzaak, dat onze gedachten : onwillekeurig zich neigen naar rust en ; kalmte. ( Wij hebben in het afgeloopen jaar ( gelegenheid te over gehad om de al ot i
niet mogelijkheid van verwezenlijking na te gaan, en zullen daar thans geen woorden meer aan verspillen; toch is het wellicht niet van belang ontbloot met enkele, aan de geschiedenis ontleende, voorbeelden aan te toonen, dat de idee van eenen eeuwigen vrede volstrekt niet een zegenrijke uitvinding van den allerlaatsten tijd is, maar dat de menschbeid al van af hare eerste beschavingsperiode het verlangen naar universeelen vrede gekend heeft. Talrijk waren de pogingen om dat verlangen te bevredigen ; in de oudheid meende men deze toestand van algemeenen vrede door de wereldmonarchle te bereiken; Cyrus was, in zijn soort een vredes-apostel, toen hij uittoog, om de wereld der duisternis (Turan) aan zijn rijk des lichts (Isan) te onderwerpen ; Alexander de Groote meende de bevrediging der volken reeds bijna tot stand gebracht te hebben, toen hij uit Indië terugkeerde en in Babylon zijn grootsche maatregelen nam door welke de stad van Semiramis tot het middelpunt der wereld verheven zou worden. Rome, dat door onophoudelijk oorlogen groot was geworden, hoopte den Janustempel te kunnen sluiten, sinds het zijne grenzen tot aan het land der Parthen en Aetbiopie, Germanie en Sarmatie had vooruitgezet. Merkwaardige gedachtengans; bij de oude volken! De wereldvrede door de vvereld-monarchie, terwijl deze op haar beurt alleen te verkrijgen was door middel van het zwaard! Geen wonder dan ook, dat dit voorgewende denkbeeld van vrede juist moest leiden tot einde- i looze oorlogen In de Middeleeuwen was het niet anders gesteld De Duitsche Keizers, die volgens eene rechtskundige fictie als opvolgers en erfgenamen der Caesars doorgingen, zouden die wereld-monarchie verwezenlijken ; maar weldra kregen zij in de Khalifen, die volgens eene godsdienstige fictie opvolgers zich noemden van den Profeet, geduchte
mededingers en door deze mededinging werd wederom de eeuwige vrede in eeuwigen oorlog veranderd. Toen werkelijk — onder de Habsburgers — de wereld-monarchie zulke reusachtige afmetingen had aangenomen dat zij alle staten dreigde te verslinden, rees de gedachte aan een Europeesch evenwicht op, schoot wortel in aller geest en oefende haar invloed op de staatkunde uit: men erkende, dat het belang van het groote Europeesche staats-verbond eischte, om zelfs den kleinsten staat tegen machtigsten in zijn recht van bezit te beschermen, en inderdaad belette deze overtuiging zelfs in die tijden menige gewelddadigheid. Van die tijden af dateert de fictie : «dóór het Europeesch evenwicht tót den eeuwigen vrede,” maar hoezeer ook dit evenwicht meermalen gebleken is een uiterst gevaarlijk fondament te zijn voor het lang verbeide Vredes-paleis, toch heeft het voor het werk des Vredes ontzaggelijk veel voordeel gebracht: door dat denkbeeld toch ontstond het Volkenrecht (1) en werd het tot groote ontwikkeling gebracht. Dat Volkenrecht, waaraan de naam van onzen tlugo de Groot zoo nauw verbonden is, heeft vele oorlogen vermeden, en het is juist op het gebied van datzelfde Volkenrecht, dat op de laatste Viedes-conlerentie de meest belangrijke successen werden behaald. En al werden er in den loop der tijden, ten spijt van de duidelijkste en eenvoudigste leerstellingen van het volkenrecht, ook onredelijke oorlogen begonnen, toch rechtvaardigen ten slotte deze oorlogen in hunne uitkomsten de leer van den eeuwigen vrede. Aan de negentiende eeuw echter komt de eer toe de idee der wereldvrede zoodanig in belangrijkheid te hebben doen toenemen, dat de wereld getuige kon zijn van conferenties, die, hoezeer ook aanleiding gevende tot caracituurvoorstellingen, toch in diepsten wezen zullen blijken dieper in te grijpen in de groote menschheids-belangen, dan oogen schijn lijk kan worden vermoed. Steeds ingewikkelder worden de
vraagstukken, steeds dieper en voor ons gewone menschen, steeds duisterder j de finesses der godsdienstige en maatschappelijke belangen in deze materie, ] doch het bloote feit, dat van zoo heel i vroege tijden at, van de menschen afzonderlijk en van de volken in hun ] geheel, een zeer positief uitgesproken verlangen naar een eeuwigen en uni- \ verseelen vrede is uitgegaan, doet, meer : dan welke tijdgeesten en voorbijgaande vrede-bevliegingen ook, de hoop ’ voeden, dat, wat tot heden slechts j illusie was, en het — de eerste eeuwen j wellicht — nog zal blijven, toch een- s maal een gezegende werkelijkheid zal 1 worden. En hen, die op grond dierzelfde histo- ; rische gegevens de conclusie zouden ■ trekken, dat wij met den wereldvrede (al i zóó oud) toch nooit verder zullen komen, bèn wijzen wij er op, dat aan de verwezenlijking van zoo groote ontwerpen niet dan met de uiterste voorzichtigheid en gematigdheid mag worden gearbeid ; dat hij, die met geweld den hemel op aarde wil brengen, kans loopt aarde èD hemel, beiden, te verliezen en dat hij, die in één sprong tot de volmaaktheid wil komen, dikwijls het kwaad vermeerdert. (1) Bij de Ouden alleen in naam bekend.
"WERELDVREDE.". "Bredasche courant". Breda, 1907/12/14 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 05-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327152:mpeg21:p00001
Toen professor Monroe met mejuffrouw Harper trouwde, en zij voor hun huwelijksreis naar Europa vertrokken, zagen familie en vrienden hun reizigers met ongerustheid gaan. „De hemel weet, wat daar van terecht moet komen,’’ sprak TTom Monroe, broeder van den bruigom, tot Sadie Harper, zuster van de bruid. „Mijn broer is een van de beste kerels op de wereld, maar een echt warhoofd en Rosé niet minder.” „Ik weet het,” zuchtte Sadie. Ik vroeg Rosé, of ik mee mocht gaan naar NewYork en hen veilig en wel op de boot brengen; maar zij wilde het niet, en zei, als ze Harri niet vertrouwde, zij hem ook niet getrouwd zou hebben.’’ „En ik vroeg hetzelfde aan mijn broer, en hij nam het mij werkelijk eenigszins kwalijk.” [
„Och, maar ik begrijp eigenlijk niet, wat hen nog zou kunnen overkomen,” sprak het meisje opgewekt. „Alles is in orde, — passage genomen, hutten gereserveerd, bagage vooruitgezonden. Er kan immers niets gebeuren.” „Dat is zoo, en toch ben ik niet gerust. Harri is nog nooit ergens heen gegaan, zonder in moeilijkheden te geraken. Intusschen lachte in den voortsnellenden trein het jong getrouwde paar over de zorgen van hun vrienden. „Weet je wel, Rosé,” sprak de professor, „dat Tom mtj voorgesteld heeft, met ons mee te gaan naar New-York? Hij zei, dat hij bang was, dat we elkaar kwijt zouden raken; en dat alleen, omdat ik mij jaren geleden nogal eens vergiste. Dat is nu toch geen reden, dat ik altijd in moeilijkheden moet geraken.” „Natuurlijk niet, lieve. En toch schijnt iedereen zich ongerust over ons te maken, want ik weet niet, hoevelen mij gewaarschuwd hebben, toch niet de verkeerde boot te nemen. Als we ons nu toch nog vergisten, zouden ze ons, geloof ik, dood plagen.” „Daar heb’ je kans op,” grinnikte de professor, „Maar ’t is toch een bewijs, dat ze van ons houden; en we kunnen ook niet ontkennen, dat we ons wel eens vergist hebben, Maar veronderstel nu eens, dat we van elkaar af raken, hoe zal ik je dan vinden?” D:e professor glimlachte. „Dat zal niet gebeuren,” antwoordde hij, „maar als het nu toch voorkomt, dan ga jij naar de boot en wacht tot ik bij je ben.” „Afgesproken. Ik ben blij, dat ik het je gevraagd heb, want ik zou zeker naar je zijn gaan zoeken.” Nu reed de trein langzamer en hield stil bij een groot station, en bleef daar lang genoeg om de nieuwsgierigheid van den professor gaande te maken. „Ik ga maar eens kijken, waarom we hier zoo lang wachten,” sprak hij, „ik wou niet graag de boot missen.” Hij stapte uit en voegde zich bij een troepje mannen, dat bij een ander spoor stond te kijken. „Is er oponthoud?’’ vroeg hij, „O, neen, slechts een oogenblik, we wachten op een trein, die binnen moet komen, daar is hij al.” Juist wilde de professor weer naar zijn coupé gaan, toen hij pen grooten steen zag liggen. „Vreemd,’’ mompelde hij, da,t ziet er uit —” Het spoor overstekend, raapte hij1 den steen op, en stond dien te bestudeeren,
niet denkende aan den komenden trein, voordat hij tusschen hem en het perron van zijn coupé stond. „Lieve hemel,” mompelde hij, den steen wegwerpend. Dat is dom van me, ik moest de studie er nu maar aan geven, tot we weer thuis zijn.” Ongeduldig wachtte hij, terwijl de trein wegging; tien, twintig, dertig wagens telde hij, en toen de haan vrij was, zag hij, dat ook zijn trein vertrokken, Was, met zijn jonge vrouw erin. Hij moest twee uur op het station wachten, vóór er weer een trein vertrok, die hem te New-York bracht, op hetzelfde tijdstip, dat bestemd was voor het vertrek van de boot. Woedend bereikte hij de pier, slechts om te zien, dat de „Pavoiiia” de rivier opstoomde. „Ik kan u er nog wel brengen, vóór ze zee ingaat, mijnheer,” sprak de kapitein van een sleepboot, die den toestand ,van den professor bemerkte. „Zoolang ze op de rivier is, zet ze er geen vaart in, en ik kan haar wel inhalen tegen een vergoeding van 100 dollars.” „Afgesproken,’'’ sprak de professor, aan boord springend, „maar laat geen oogenblik verloren gaan.” De sleepboot zette er vaart in, en lag ten slotte naast de groote boot. „Passagier om aan boord te komen,” gilde de kapitein door zijn megaphone. Er kwam antwoord van het andere vaartuig en er werd een touwladder over boord geworpen. „U bent er, professor,” riep de kapitein. „Houd u nu goed vast, dan zullen ze u Wel aan boord halen. Honderd dollars als ’t u blieft. Dank u; nu maar voorzichtig.” De professor keek twijfelachtig naar de ladder. „Maar — maar wellicht is mijn vrouW niet aan boord,’’ sprak hij. Gij zult wachten en me weer terug brengen, als ze er niet is, niet waar, kapitein?” „Zeker,” antwoordde de schipper, terwijl hij de honderd dollars diep in zijn zak stak. „Vlug nu.” Professor Monroe landde veilig óp het dek der „Pavonia”, Het eerst vroeg hij naar den kapitein. „U kunt hem nu niet spreken, mijnheer,” antwoordde de steward, hij is nu op de brug en u zult tot het eten moeten wachten.” „Maar ik moet —” „Gaat u liever naar den kwartiermeester. Hij zal u een hut geven.” „Waar is hij?” Da steward bracht hem er, en de professor deed spoedig het verhaal aan denman, wiens plicht het is, de passagiers in hun humeur te houden.” „Wel, wel, dat is jammer,” sprak hij, „maar troost u maar, want er zijn er meer, wien hetzelfde overkomt.” „Maar mijn vrouw!” De kwartiermeester schudde het hoofd. „Ik heb haar niet gezien,” sprak hij. „Wat, — niet gezien 1 Goede God! Laat het schip stilhouden. Ik moet terug. Stop onmiddellijk.” De kwartiermeester bewoog zich niet. Het spijt me vreeselijk, professor,” sprak hij, „maar u kunt niet terug. De loods is weg, en uw sleepboot vertrok, zoodra u aan boord was. U zult dus de reis moeten meemaken.” He professor bromde. „O, wat moet mijn vrouw nu heel alleen in New-York doen? En ik kan het haar niet eens meedeelen.” „O, zoo erg is het niet,” viel de kwartiermeester hem troostend in de rede. „Wij hebben aan boord alle mogelijke gemakken, de draadlooze zelfs niet uitgesloten.” „De draadlooze? Goddank.” „Neem nu eerst een hut, en —” „Ik heb een hut.” | „O, natuurlijk. Ik vergat, dat u vooruit al passage genomen hadt. Laat mij uw kaartje eens zien.” „Mijn kaartje?” De professor stak zijn hand in zijn zak, maar zich bezinnende, haalde hij haar er weer uit. „Mijn vrouw heeft mijn kaartje.’’ Het vriendelijke gezicht van den kwartiermeester betrok. „Zoo”, sprak hij droog. „Nu, dan zal ik u een hut wijzen. Wij hebben er een paar over. De prijs is honderd dollars —” „Dat Is goed. — Maar de draadlooze.” „DDadelijk. Honderd dollars, als ’t u blieft.” De professor haalde zijn portefeuille voor den dag en telde het geld neer. „En nu de draadlooze,” sprak hij. Het gelaat van den kwartiermeester helderde op. „Stellig,” sprak hij. „Ik zal u kamer no. 50 geven, hier is de sleutel. Ga nu mee, dan zal ik u het vertrekje van de draadlooze telegraaf wijzen.” D'e professor vond zijn boodschap allesbehalve gemakkelijk. Hij bevond zich nu in de vernederende noodzakelijkheid te bekennen, dat hij in moeilijkheden geraakt was, nadat hij verontwaardigd de aangeboden hulp geweigerd had. Eindelijk evenwel was het telegram opgesteld, en luidde als volgt: Thomas Monroe. New-Haven. Connecticut. Met de „Pavonia” vertrokken, Rosé in New-York achterlatende. Tracht haar te vinden. Sein mij, hut No. 50, Harri. Hij overhandigde het telegram en ging naar zijn hut. De man, die belast was met het overseinen, keek vreemd op en verdiepte zich nog eens in een telegram, dat hij een kwartier vroeger verzonden had en dat van den volgenden inhoud was: Miss Sadie Harper. New-Haven. Connecticut. Geheel buiten zijn schuld bleef Harri bij ongeluk achter. Zoek hem op en troost tem. Ik zal te Londen wachten. Meld me,
waarheen te gaan. Mijn adres op de „Pavonia” is hut no. 52. Rosé.” Gedurende een oogenblik bestudeerde de operateur de beide telegrammen en verzond ze toen, het een na het andere, terwijl hij schouderophalend mompelde: „Dé maatschappij betaalt me niet vpor niets.” Een half uur later waren er twee telegrammen terpg, één voor hut no. 50 en een voor no. 52. Zij luidden letterlijk hetzelfde : „Professor Monroe, Hut 50. Rosé is naast je in hut 52. Tom. Mevrouw Monroe, Hut 52. Harri is naast je in hut 50. Sadie.’’ Een oogenblik later vlogen de deuren der, beide hutten open en de professor en zijn vrouw snelden elkaar in de armen, lachend, vragend, uitleggend. De kwartiermeester, die toevallig juist passeerde, riep verbaasd: „Maar professor, dat gaat zoo niet! Waarom omhelst u die dame?’’ „Deze dame ? Goede hemel, mijnheer, waarom zou ik deze dame niet omhelzen, ze is mijn vrouw. Wij zijn vanmorgen pas getrouwd. Maar wat hadt ge er mee voor, om te zeggen, dat ze niet aan boord was?” Er kwam een lachje op het gelaat van den kwartiermeester. „Uw vrouw?” riep hij uit. Maar, hoe is dat mogelijk? Dé dame vertelde mij wel, dat haar echtgenoot de boot gemist had, maar zij gaf haren naam op als mevrouw, — of misschien wel juffrouw —- Rosé Harper. Is uw naam nu Harper of Monroe, mevrouw?” Rosé keek naar, den professor, en de professor keek naar Rosé. „Ik denk, dat ze mij beiden toebehooren,” sprak de laatste. In de verwarring dacht ik er niet aan en gaf mijn meisjes-naam op.
"Met behulp van de draadlooze.". "Bredasche courant". Breda, 1907/12/14 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 05-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327152:mpeg21:p00001
1® O ST II 11 II ÜS is en l,et beste adres voor Slaapkamer Meubelen, 5 Bedden, Matrassen, gegarneerde en ongegarneerde Wiegen. -^■in^kenstbaat^ Baalt ups ipilaaa en wrpiyn slechts twaliieit ea p jjaa M flie vat auto soliafle flrma’s-
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1907/12/14 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 05-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327152:mpeg21:p00001
Historische roman uit den tijd van de verwoesting van Jeruzalem DOOK Dr. A. HALBERSTADT. 86 Met ingehouden tred volgde haar Sabinus en bewonderde wederom haar edele gestalte, die zich tegen den witten steenen grond in scherpe lijnen afteekende, terwijl zij op den rijzenden bodem meer zweefde dan liep. Als wist zij, dat hij haar volgde keerde zij zich onverwacht om en wenkte zij nem met een glimlach om dichter bij haar te komen. »Zie eens wat ik hier vind,” sprak zij op den grond wijzende. Sabinus trad naderbij en zag, dat uit den onvruchtbaren gron i tusschen zand en puin een laag, onaanzienlijk struikje groeide met stompe gekerfde bladeren en vorderden vaalrooden bloesem die tot een vasten knop was saamgetrokken. vHet volk noemt dit de roos van Jericho” zeide Thamar, toen Sabinus haar vragend aanzag, »den bloem van het geheim; bloem der opstanding.” Sabines zag haar verwonderd aan. s Dan heeft zij veel overeenkomst met het hart van een meisje,” antwoordde hij. »Evenals dat hart trekt zij zich terug en houdt voor den nieuwsgierige juist dat verborgen, waar het vol van is, En niemand,” voegde hij met nadruk eraan toe, zkan het doorgronden ” »NeeD,” antwoordde zij, terwijl een lichte blos haar wangen bedekte. Toen vertrok zij haar lippen en met een spottenden trek naar hem op ziende ging zij voort: ïVoor hem, die bet geheim kent, ontsluit zij zich onbevangen.” Sabines bemerkte, dat zij een diepen zin in deze
woorden bad trachten te leggen; ook hij bloosde en kreeg boop, dat dit oogenblik de oplossing zou brengen van het geheim, dat hem zoolang verborgen was gebleven, Hij vatte hare handen zeide sTbamar!” Maar zij trok haar hand zacht weg en beantwoordde zijn niet uitgesproken vraag »Niet voordat de Roos van Jericho baar kelk opent ” »En wanneer zal dat gebeuren,” vroeg hij, terwijl hij die onaanzienlijke plant als een symbool van hen beiden beschouwde s Wanneer er een levenwekkende droppel op komt,” antwoordde zij «Ge hebt inderdaad een juiste vergelijking gemaakt Het droge, warme zonnelicht doet haar niet opengaan, wanneer niet eerst de lauwe, vochtige adem der lente haar zacht en buigzaam heeft gemaak.” Zij zweeg en zag hem met teederen blik aan. tik begrijp u niet, Thamar!” mompelde hij, jMoet ik het u inderdaad verklaren, onnoozeleP” riep zij vroolijk en op een toon, waarin de warmte van haar gemoed zich deed kennen, uit. tZie in ’trond. Wat ziet gij dan F” nZand en zon !” «Zand door de zon!” verbeterde zij. tWat ontbreekt aan dat zand, die woesten bodem, om weer zijn scheppende kracht terug te krijgen en weer te bloeien gelijk de cypressen van Engeddi daar ginds ?” »Regen en wolken!” nVerneem dan nu de geschiedenis. In Jericho leefde eens een hoogmoedige prinses, schoon als de roos wanneer zij ’s nachts haar bladeren opent en de lucht in het rond met haar geuren vervult. Velen dongen te vergeefs naar haar hand, maar haar hart was wreed en zij wilde aan niemand gehoor geven. Eindelijk vernam eens de zoon der zon, dat zij zeer schoon was; hij ging haar ongemerkt zien en vatte vurige liefde voor haar op. I Maar ook hem wees zij af. Daarvoor verviel hij i in droefgeestigheid, kwijnde weg en werd een wolk
Toen hij nu dood was, zag zij in dat zij hem juist had bemind. Maar de moeder van de jonkman, de zon, vatte hevige toorn op over de koelheid der prinses en zond haar heetste stralen uit om haar te vernietigen. Zij verkwijnde van verlangen naar den gestorvene, werd hart en dor als leer; de grond, dien zij bewoonde, droogde uit en ging tot woestenij over. Nog altijd trekt zij zich scuuw in zichzelf terug, opdat niemand haar schoonheid zal opmerken, en moet ten eeuwigen dage zoo blijven staan, totdat de ziel van den zoon der zou zich over haar erbarmt en in lauwe nachtelijke regens op haar neerdaalt. Dan opent zij haar armen om den beminde te ontvangen en terwijl zij gloeit van schaamte drinkt zij hem de dauw van de oogen; wanneer hij afscheid van haar neemt, sluit zij zich weer, Roos van Jericho noemen de menschen haar sedert dien tijd, bloem der geheimzinnigheid, zinnebeeld van teedere schuwe liefde!” Met ingehouden adem eindigde zij het verhaal, dat zij op vroolyken toon begonnen was, en zag Sabinus niet aan, die oplettend naast haar stond te luisteren. Daarop trok hij behoedzaam de plant met den wortel uit het zand ; nu wist zij, dat hij haar had begrepen Voor hem, den zoon van het zonnige Zuiden, was Thamar immers een Roos van Jericho; ook zij ontrukt aan het huis haars vaders, aan haar geboortegrond. Zonder bescherming in den vreemde moest ook zij zich terugtrekken, zich hoeden tegen de vreemdelingen, zich hoeden tegen den eigen hartstocht, totdat de dag zou aanbreken, die hun de vrijheid zou geven om te handelen. »Geef mij de roos,” vroeg Thamar, terwijl haar oogen vochtig waren geworden, toen zij weer nabij de vesting gekomen waren. nZoodra gij haar open zult zien .. . .” mompelde zij en wendde daarbij haar gelaat af om hem den gloed niet te laten merken, die haar doortintelde. Zonder een woord te spreken gaf hij haar de roos, maar greep tevens
haar hand en drukte die met innige, warme liefde, In langen tijd zouden zij niet meer alleen zijn. Toen zij het burgplein opkwamen, kwam hun Simon tegemoet en was alles gereed om op te breken. »Het doet mij innig leed, Thamar,” voegde hij haar toe, «maar ik heb u zeer treurig nieuws mee te deelen. Uw vader, Johannes van Giscbala. heeft op snoode wijze den eed van gehoorzaamheid, dien hij voor het Synhedrion heeft afgelegd, verbroken en verderf gebracht over de hoofden der onschuldige adellijke geslachten. Jeruzalem baadt zich in het bloed der gedooden, en dat bloed schreit om wraak Simon Gioraszoon, die voor het vaderland strijdt, mag het niet aanzien, dat het vaandel, door wien ook, zelfs niet door Johannes van Gischala, bevlekt wordt,” Het meisje verbleekte van schrik en hief afwerend de hand omhoog. vDat zou mijn vader gedaan hebben!” nep zij in edele verontwaardiging uit. »Hij, wien God boven alles gaat, boven de liefde der menschen , boven liefde tot zichzelf. Nooit Simon nw bericht is valscli! of gij . . . .” De vrijbuiter deed een stap achteruit. »Houd op!” viel hij haar in de rede » Het past een vrouw niet om over bet werk van mannen te oordeelen ! Ik vergeef het u, omdat gij de dochter zijt van den beschuldigde,” en daarmee richtte hij zich tot een vreemden man, die achter haar stond en het meisje met nijdige oogen aanzag. Zeg gij het haar, Onias. Deze zag met zegevierende blik in het rond en verklaarde. »Ik, Onias, de vriend en vertrouweling van den edelen hoogepriester Matthias Tkeophiloszoon, die nnj hierheen zond, betuig nogmaals en ben bereid het ieder in het aangezicht te zeggen, dat Johannes van Gischala de voornaamsten der aristokraten liet vermoorden, o'schoon hij met hunne onschuld bekend was. Hij deed het om meester te worden van Jeruzalem, uit zondige eerzucht, die zijn vaderlandsliefde reeds lang ondermijnd
heeft. Daarom weg met Johannes van Gischala, den verrader 1” Die kreet vond weerklank bij de m anscliappen, die gereed stonden om op te trekken. Zij hadden van de reisgenooten van Onias reeds allerlei schrikbarende bijzonderheden vernomen omtrent den toestand in Jeruzalem, en hoe grooter hunne vaderlandsliefde was, des te gloeiender was nu hun haat tegen den man van Gischala, daar zij naar de voorstelling van hun aanvoerder Simon in den waan verkeerden, dat hij tuist het vaderland aan den rand van het verderf had gebracht. Flavius Sabinus stond over het bericht verstomd. Voor de eerste maal en wel bij deze gelegenheid merkte bij hoe de tweedracht spookte tusschen de geestdriftige opgewonden liefde voor het vaderland, hoe die binnen «eruzalem alles verwoestte en vernietigde, terwijl bij daarvan op zijn tocht van Galilaea naar hier en in het verlaten Masada niets had gemerkt. Hij begon te wanhopen aan de toekomst van het volk, waartoe hij nu behoorde, en hij begreep, dat de Romeinsche staatkunde zich wel den twist in liet vijandelijk kamp ten nuite zou maken, »Ge ziet,” zeide Simon tot Thamar op koelen maar niet onvriendehjken toon, sdat de dochter van den landsvijand een andere Thamar voor ons is als de dochter van onzen vriend en medestrijder. Gij zult dus, hoezeer het mij spijt, niet met de vrouwen en kinderen mogen reizen, maar aan mijn zijde tusschen mijn lijfwacht. Een lastige manier van reizen voorzeker, maar ik hoop, dat het gezelschap van mij en van onzen vriend,” en daarbij zag hij Sabinus aan, »u eenigen troost zullen geven.” Zij had nauwelijks op zijn woorden gelet en kwam eerst tot bezinning, toen Sabinus vroeg; sWat is uw plaD, Mijnheer. P” (Wordt vervolg &)t
"BERENICE.". "Bredasche courant". Breda, 1907/12/14 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 05-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327152:mpeg21:p00001