u Dit nummer bestaat uit drie bladen. EERSTE BLAD.
j * Zij, die zich met « 1 Jan. op deze Courant c
1 Jan. op deze Courant c abonneeren, ontvangen de in < December no(j verschijnende 1 nummers GRATIS. 1
gin. mnn, Veemarkt 32. BREDA. Telefoon 212 DE VLINDER, INRICHTING VOOR Comgleete lulmi WIEGEL LUIERMANDEN.
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1907/12/21 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 02-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327159:mpeg21:p00001
"Bredasche courant". Breda, 1907/12/21 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 02-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327159:mpeg21:p00001
Men zegt, dat de ergste tijd voorbij is, dat de fondsenmarkt haar grootste aanvallen heeft doorstaan en dat de dagen van paniek en wanhoop reeds plaats gemaakt hebben voor rustiger momenten. Het kan zijn, zooals alles, wat wij gaarne zien gebeuren, in onze verbeelding al zeer spoedig een schijn * van waarheid aanneemt; intusschen * gelooven wij de »Heeren van de Beurs” . in dezen gaarne en hopen met nog meer graagte op de verwezenlijking* hunner profetiën; bet gewoon dage-1 lijksch leven is heusch al emotie-vol genoeg, dat dergelijke extra nervosi-J teiten, als waarvan wij de laatste maanden getuigen waren , toch best in I
dit aardsche tranendal gemist kunnen worden, zonder dat men angst behoeft te hebben voor het opdrogen der menschelijke traanklieren. Er is, toen bij iedere fondsendaling de rij zing van den nood heviger werd, telkens en telkens een stem opgegaan, die ach en wee riep over »dat verfoeielijke speculeeren”: de bekende en steeds terugkeerende legende van de put, die men dempte toen het — hier: gouden — kalf verdronken was; maar merkwaardig is het, dat in den fondsenhandel zoo weergaasch vlug de put weer leeggemaakt wordt en de gelegenheid wordt heropend voor den smartelijken ondergang van het volgende kalf. Zoo zal het ieder, die een klein weinig met zijn tijd meegaat en onder dat metzijn-tijd-meegaan versta ik natuurlijk in de eerste plaats het iederen avond belangstellend volgen der elfectenlijst reeds lang zijn opgevallen, dat het lieve leventje der speculatie al weer aardigjes aan den gang is en dat menig herleefd verdronken kalf bezig is zijn door-natte rug te schudden onderwijl reeds allerhande illusies zich scheppende voor den tijd, dat hij er weer warmpjes in zal zitten. En juist nu wij zoover zijn, dat het ergste voorbij is, en men algemeen geloof gaat hechten aan het natuurverschijnsel, volgens hetwelk na regen steeds zonneschijn moet komen, nu vooral wil het ons wenschelijk voorkomen nog eens uitdrukkelijk te verklaren , dat speculeeren een grove maatschappelijke zonde is. En het blijft een plicht der pers dit nadrukkelijker te blijven betoogen, naarmate deze zonde minder wordt ingezien en gevoeld, méérder zelfs wordt vergoelijkt en als een bijzondere eervolle bezigheid wordt aangeprezen en omhooggestoken. 'En waar wij, »kranten-menschen” zoo vaak genoodzaakt zijn onze kolommen te vullen met faillissements-berichten ot frauduleuze bank-operaties, daar zou het ons hart — ook de pers heeft een hart, mijne
lezers! — zoo goed doen, indien wij ook op dit gebied eens de voldoening mochten smaken, dat door ons voorkomen was, wat te genezen buiten de sfeer onzer journalistieke arbeid valt. Het eenige middel, dat ter voorkoming ons het meest geschikt voorkomt, bestaat o. i. daarin, dat wij niet schromen het kind bij zijn waren naam te noemen en recht-uit te zeggen, waar het op staat. En wanneer wij dan openlijk en zonder eenige reserve verklaren, dat speculeeren een zonde is, dan laat onze uitspraak — dunkt ons — aan duidelijkheid niets te wenschen over. Maar.... men ga in zijne voortvarendheid niet te ver, tenminsteniet zoover als te doen gebruikelijk is bij sommige wat al te kortzichtige antispeculatiegeesten, die op grond van hunne dobbel afschuw nu ook maar direct allen handel voor »uit den Booze” verklaren. Want — en men onthoude dit ook onder de meest pénible omstandigheden — speculeeren en handel is hoegenaamd niet hetzelfde, ja zelfs twee met elkaar in volslagen onmin levende broeders. Broeders zijn het, zeer zeker, en uiterst moeilijk is het in theorie vast te stellen, waar de deugdelijke, eerzame, achtenswaardige handel eindigt en de holle, boosaardige, verderfelijke speculatie begint. »Maar dan kan speculeeren toch ook zoo’n enorme zonde niet zijn, als het onderscheid zoo gering is!” zal men wellicht oordeelen. Edoch, is het verschil tusschen goed en kwaad ook niet vaak onmerkbaar? — zou onze wedervraag kunnen luiden — en wie beoordeelt daar de grens? »Het geweten” wilt U antwoorden? Welnu, laat ik U dan geruststellen, met te zeggen, dat ook datzelfde geweten als scheids- \ rechter optreedt tusschen den handel en de speculatie, Vraag het den meest verstokten en verwoeden speculant, en zoo hij U recht in de oogen durft zien * zal hij u verklaren, dat wel degelijk
het gezond verstand en het geweten hem waarschuwt, zeer nadrukkelijk zelfs waarschuwt, zoodra hij de grens overschreden heeft tusschen degelijk en ondegelijk, tusschen waarheid en leugen, tusschen wezen en schijn, tusschen handelsdaden, waarvan hij de kwade kansen met een gerust hart ;en helder hoofd voor God en de menschen durft en mag afwachten en die, waarbij alleen slimheid, driestheid en gelukkig toeval die voorspoed ’en schatten-vermeerdering kan teweeg brengen, welke door arbeid en kennis alleen niet en nóóit zou hebben plaats gevonden. Want hoezeer ook het winst-maken van den gewonen handel uiterlijke teekenen van overeenkomst heeft met het groffere winstbejag der speculatie, tóch blijft het groote en steeds voelbare onderscheid gelegen in de onwaarheid , den schijn en de fictie der laatste. De speculant weet drommels goed, wanneer hij begint te werken met een kapitaal, dat niet het zijne meer is en alleen door een reeks kunstmatige middelen ter zijner beschikking tkan blijven; hij weet heel goed hetoogenblik, waarop hij verbintenissen aangaat buiten evenredigheid tot zijn eigendom. En nimmer zal de handelsman — en hij toch is het meest in de verleiding om speculant te worden — verklaren buiten eigen wil en bewustzijn naar de dobbelkroes gegrepen te hebben De stem van het geweten! Ziedaar het groote waarschuwingssein, dat nimmer faalt. Laten wij ons zelf toch niet vei blinden met de wanhopige gedachte , dat ■ de speculatiegeest een besmettelijke ziekte is, waartegen men in geender maniere zich kan hoeden; laten wij liever onze krachten inspannen, om en bij ons zelven en bij anderen de ooren wijd te openen en .... open te houden, opdat wij hooren zullen, altijd, de stem van het geweten, als zij haar waarschuwend: »tot hiertoe en niet niet verder” uitspreekt. Want boven theoriën en stelsels is het toch die stem, die ons toeroept:
»In naam van uw huisgezin en van de maatschappij, in naam van uw eer en geweten: het is niet geoorloofd!” R.
"Speculeeren.". "Bredasche courant". Breda, 1907/12/21 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 02-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327159:mpeg21:p00001
Johanne en Suzanna waren de aardigste tweelingen, die men zich voor kan, stellen, en geleken zoo op elkaar, dat zelfs de eigen ouders ze met elkaar verwarden. Jantje en Santje werden zij kortheidshalve genoemd, en dat was een tweede punt, dat aanleiding tot verwarring gaf. Zij waren de eenige kinderen van den rijken koopman Henrich, en werden, door moeder zoowel als vader verwend en bedorven; gelukkig maar, dat moeder natuur haar met goed karakter bedeeld had, zoodat de slechte opvoeding geen kwade gevolgen had. D,e kleinen waren, om zoo te zeggen, van het uur harer geboorte af, onafscheidelijk, zij gingen geheel in elkaar op, en voelden zich als één persoon; dat ging zelfs zoover, dat, als een van beiden ziek werd, de andere gezonde ook ging liggen, en verklaarde: wij z^jn ziekl Op school gaf haar gelijkenis tot ide grappigste vergissingen aanleiding, die het dartele Santje dan nog in de hand werkte. Johanna, de zachtere en inschikkelijkste van de twee, was d.e lieveling harer moeder, de voortvarende, tot guitenstreken steeds gereed zijnde Susanna, de hartelap haars vaders. Toen zij er den leeftijd voor hadden, gingen zij naar een kostschool in Zwitserland, en hier kwam het tooneelspel-talent van Santje tot zjjn volle recht; i zij deed haar zuster zoo bedriegelijk na in houding, gang en stem, dat iedereen er op gezworen zou hebben, het zachte Jantje .voor zich te zien. Had zij op deze manier een vergissing tot stand gebracht, dan deed zij haar masker af en sprak: „Onzen toekomstigen mannen zal het pens nog zeer moeilijk vallen, .ons ujt elkaar te houden. ”Acht dagen voor haar zeventienden verjaardag keerden zq in het ouderlijk huis terug en mèt haar gelach, gejubel en gezang. Ter eere van haar thuiskomst zouden haar ouders een bal geven. Santje .vond dat denkbeeld bizonder prettig- en vloog den geheelen dag gingend door het huis, alles overeind zettend. Johanna, het droomstertje was het daarentegen angstig te moede: „Ach hemel, Santje, sprak ze meermalen zuchtend: „Je zult, zien, ik doe iets geks! Ik zal de heele quadrille in de war sturen, en, heb nu al hartkloppin-
pingen van angst, als ik aan de prachtige uniformen van de officieren denk. Ik zou wel in een muizengat willen kruipen, want : denk. toch zelf eens, tot nu toe dansten we enkel met cadetten, hoogstens studenten.” „Nu, en wat zou dat?” antwoordde het resolute Santje. „Denk je, dat deze heeren niet evengoed op hun twee beenen loopen als alle andere mensehen? Het oefent op mij niet den geringsten invloed uit, hoewel ik toch heel graag later een officier tot man zou willen hebben. Maar dat heeft nog den tijd,’’ gicheldé ze, Voorloopig wil ik dansen en me amuseeren.” De baltoiletten werden tot op: het kleinste strikje, op het verlangen van Santje, eender gemaakt, ofschoon de moeder de opmerking daarbij maakte: „Maar geen mensch zal je kunnen onderscheiden, kinderen.” „Dat is juist wat ik wensch, moedertje. Neen, u moet het nu niet voor ons bederven,” antwoordde Santje en daarmee was de zaak afgeloopen. De balavond was eindelijk aangebroken; de tweelingen vertoonden zich in haarb'al■ ’ toilet aan haar ouders en werden met , trotsche, tevreden gezichten in de balzaal geleid. „Ze zijn allerliefst!” fluisterde de vader, en de moeder bevestigde dit, stralend van geluk. De aanvankelijke schuchterheid van Johanna was spoedig geweken, en zij gaf zich op' de haar eigen lieftallige wijze aan het dansvermaak over, terwijl haar veel levendiger zuster in dolle uitgelatenheid rondfladderde. En bovendien Voelde Jantje zich van een tot nu toe ongekend geluk doorstroomd ; want de beste danser, die in zijn prachtig uniform groene, door bloemengeuren als doortrokken vertrek, dat voor zoete droomen als ’t ware geschapen was. Susanna zoekt intusschcn, niet, zooals zij voorgegeven had, haar moeder, maar haar zuster op en fluisterde haar toe: volkomen aan haar ideaal beantwoordden, de mooiste blonde snor bezat, en schitterende blauwe oogen, in één woord, het evenbeeld van Mars, gaf aan haar boven alle anderen de voorkeur en was met zijn hulde al zoo ver; gekomen, dat hij haar „onvergelijkelijk” genoemd had, „de zon , waarnaast al het andere verbleekte. En mijn tweelingzuster, die op mij gelijken moet, als het eene ei op het andere, en daarbij veel zachter en innemender is, dan ik, zoudt u die niet dezelfde lof toezwaaien?” had zij hem daarop gevraagd. „Maar mijn lieve juffrouw!” klonk het antwoord, wat denkt u wel van mij ? Uw levendigheid, uw geest, uw humeur zijn het, die mij iii de eerste plaats boeien, en niet alleen het allerliefste uiterlijk, dat u met uw: zuster gemeen hebt.”1 Als een bliksemstraal kwam haar, bij deze woorden een gedachte in het hoofd, en haastig sprak ze: „Mama heeft me daar juist gewenkt; binnen vijf minuten ben ik hier weer terug; in den wintertuin daarginds kunt u op me wachten.” De luitenant boog en begaf zich gehoorzaam in het heerlijke, „Doe mij het genoegen en ga dadelijk in den wintertuin, waar luitenant Stein mij wacht. Spreek met hem, maar verraad niet, dat jij het ben, en als hij den volgenden dans met je doen wil, in de meening, dat hij mij vóór; heeft, ga dan met hem mee.’5 „Maar Santje 1” „Doe, wat ik je gezegd heb, mijn levensgeluk hangt er van af.’5 „En mijn danser, met wien, ik den volgenden dans zou doen?” „Wie is het?” — Zij noemde hem. „Maak je maar niet ongerust, dat zal ik wel voor, mij nemen.” Hoewel ongaarne, voegde Johanna, zooals altijd, zich naar den wil van haar zuster, De comedie was uiterst pijnlijk, maar wat was er aan te doen? Schuchter trad zij den wintertuin binnen, en, de luitenant, die haar verwarring scheen te begrijpen, merkte in zijn geluksroes niets van het bedrog. Hij voerde Johanna ten dans, en de tweelingzuster zag met teleurstelling en smart, dat zij toch niet zoo „onvergelijkelijk” was, als hij haar zooeven verzekerd had. „Och,” dacht zij bitter, „ik zou hem uit duizenden in het donker herkend hebben, en hij heeft er geen idee van, dat hij mijn zuster in de armen houdt. Zijn liefde is; niet echt. De nu volgende dagen en weken voelde Santje zich doodongelukkig; zij sprak tot haar zuster van een verwoest leven en een ellendig bestaan, en noemde de zeer vergeeflijke vergissing van den luitenant, „snood verraad”. Als zij in gezelschap met hem samen was, behandelde zij hem koud en stroef, en bekende hem eindelijk op zijn dringende bede, welk spel zij met hem gespeeld had. Dte luitenant maakte haar eerst verwijten, ging er toen toe over met haar te vleien, maar niets hielp; zij bleef bij haar meening, dat hij niet het ware gevoel voor haar had. Gedurende de schermutselingen tusschen dit eene paar, ontwikkelde zich een alle hoofdstukken doorloopende roman tusschen Johanna en een jong koopman. De roman had nu zijn hoogtepunt bereikt, want hij was nu genaderd aan ’t tijdstip, dat de jongelui elkaar krijgen, en de ouden geroerd hun zegen geven. Om kort te gaan: Johanna was verloofd! Het geluk harer zuster deed, zooals licht begrijpelijk is, de arme Santje de verlatenheid en leegte van haar jong leven dubbel gevoelen, en zij zat juist, zooals zoo vaak tegenwoordig, in een hoek van den wintertuin, waar, zooals zij zich gewoon was uit te drukken, haar liefde gen. genadestaat ontvangen had, te suf fep.
Daar voelde zij1 zich plotseling door twee armen omvat en mond ten wangen met kussen bedekt. Geschrikt, gelukte het haar eindelijk om los te komen, en bloedrood van verlegenheid, stond zij tegenover den verloofde van Johanna. Nog eer zij spreken kon, kwam deze laatste binnen en snelde jubelend op haar aanstaande toe. Deze, een weinig verbluft, riep eindelijk in komische verlegenheid: „Lieve hemel, mijn Jantje, wat is me nu overkomen; dat komt er van, als men zich met een tweeling verlooft, dan is men nooit zeker, of men wel de rechte voor zich heeft.” En hij vertelde zijn meisje, hoe hij in vergissing haar zuster omhelsd en gekust had. Deze was hem daar allesbehalve dankbaar voor geweest, en had hem ruw op zijde geduwd; waarop beiden in een hartelijk lachen uitbarstten. Dit kleine voorval gaf de vertoornde Santje te denken; als deze beiden, die elkaar toch zoo innig liefhadden, over deze vergissing van persoon lachen konden, waarom zou zij dat niet eveneens doen en gelukkig zijn? En het gevolg van deze bespiegeling was, dat zij korten tijd daarna met den luitenant verloofd was. Toen de jonge paren bij het vroolijke feest bij elkaar waren, sprak de luitenant: „Ik prijs je vergissing, vriend, die Santje verstandig gemaakt heeft; maar van nu af aan opgepast, dat we onze meisjes niet meer met elkaar verwarren!” „Dat is te hopen,” antwoordde de koopman, „ik zal haar in ’t vervolg eerst tweemaal aanzien, vóór ik haar, omhels.”
"De Tweelingzusters.". "Bredasche courant". Breda, 1907/12/21 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 02-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327159:mpeg21:p00001
POSTIIU II IJS. is en blijft het beste adres voor Slaapkamer Meubelen(■iwf.ü i- \ sTi» \ \ t i->{ v ’ Bedden’ Matrassen, gegarneerde en ongegarneerde Wiegen! Bezoett mjjae maiazüGeajB^TEiieUWjlechlsJtyaliieitjD^^ agflere saljeis firma’s-
"Advertentie". "Bredasche courant". Breda, 1907/12/21 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 02-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327159:mpeg21:p00001
Historische roman uit den tijd van de verwoesting van Jeruzalem DOOK Dr. A. HALBERSTADT. 92 Zij had zulk een tooneel reeds nog eens aanschouwd, wel niet in een zoo groot gebouw, maar in een 1 uit ruwe balken gebouwde met stroo gedekte hut; ook een dergelijken brand, dergehjke ijzeren mannen, 1 denzelfden man in boeien, die haar ook nu met 1 zijn groote, blauwe, trouwe oogen aanzag. En te midden van die rampzaligheid werd zij weer 1 helder van geest en sprong zij uit haar schuilhoek '• op, wierp zich op hem en riep »Vader”; kuste < hem en hij haar op de zilveren blonde lokken. 1 nWunnehild! TVunneliild!” Zoo vonden hen Onias > en Bereniee. »Is dat niet uw door de góden b"genadigde s zieneres van den Karmel?” vroeg zij Onias. x>Die 1 komt ons nu van pas Bij den God mijner 1 1 vaderen! bij het reusaehtige offer, dat wij hem zoo juist gebracht hebben, ontbrak ons nog de kuische J maagd, die onze heldendaden bezingt en ze onzen 1 goeden God meedeelt. Maak voort Basilides! Gij 1 hebt de geheimenissen van den Karmel niet noodig * om een meisje tot profetes te maken 1” £ ïWij hebben geen bloed” zeide Onias, terwijl 1 hij Meroë vasthield »Dat is zoo” zeide Bereniee op wreedeu toon. i »Al dat bloed is niet voldoende om een enkelen t mijner droomen te vervullen. Meroë heeft echter * s aan eenige droppels genoeg. Wat dunkt u van 8 Cklodomar, die kan allicht een paar ons missen.” ( Chlodomar wille zijn boeien losrukken, zijn leden t
(raakten en het schuim kwam hem om den mond ülk ben haar vader,” steunde hij, Meroë’s vader.” Bereniee lachte. ïDes te beter”, schreeuwde zij )de kinderen leven immers altijd van het hartebloed ïunner ouders. Talm niet Onias! het is een aatuurlijke manier”. Onias sneed vlug den Chatte in de pols, het ookende bloed stroomde er uit; daarop wenkte lij Stephanus, die Meroë de keel dichtkneep, :oodat zij den mond moest openen, en stortte haar iet bloed haars vaders in. Het duurde slechts ;orten tijd of zij lag onbewegelijk naast haar vader. sWacht slechts een oogenblik,” antwoordde dnias op haar vraag, terwijl hij Chlodomar zorg’uldig vetbond, adan hebt gij de profetes voor u.” »Maken wij intusschen het offer gereed voor len God van Israël” riep Bereniee lachende en lingerde de brandende fakkel in het Zuidelijke leel van den tempel. De Romeinen volgden haar oorbeeld, en de laatste vleugel ging in vlammen laar den zonnigen hemel op. Van bovenaf kwam de doodskreet. Bereniee loeg haar oogen op, waarin zich een waanzinnige reugde deed kennen. »Het vee, het offervee van Ie hoogepriesters des Eeuwigen!” Zesduizend menschen stonden op een platform P het midden van het gebouw, daarheen gevlucht a het geloof dat God nog ten laatste den vijand aet zijn bliksem zou vernietigen. Nu bedteigde et vuur ook hun leven Johannes van Gischala tond aan een zuil gebonden, en zoo dwong men em den ondergang van den tempel te aanschouwen, nder welks puinhoopen hij gewensebt had beraven te worden. Elk oogenblik zag Bereniee em in de oogen, hopende hem door haar snoodheid ot tranen te bewegen. »Door een vrouw/* chreeuwde zij hem toe, ïgaat Israël te gronde, ijt gij de held der Judaeën overwonnen, schandelijk verwonnen, door een vrouw zult gij, groote held, ot schreien gebracht worden 1”
Toen Johannes aanhoudend zijn smartgevoel bleef onderdrukken, stortte zij zich op hem en sloeg zij hem met haar vuist in het gezicht. * Indien het leed u niet doet schreien, hond, dan zal te minste de pijn u de tranen uit uw tyrannenoogen persen.” Zij hield op, omdat een kreet van verontwaardiging van de mannen op het platform weerklonk, die de smadelijke behandeling van hun aanvoerder hadden gezien. Daarop volgde als op commando een doodsche stilte. Slechts een enkele schrille stem werd gehoord. Wee, wee over Jeruzalem! Bij groepen van twee en drie wierpen alle zesduizend zich van boven in de brandende massa neer; het was een stroom van menschen, wier spoedig verkoolde lijken de lucht tot op grooten afstand verhitte en de roofvogels er heen lokto, die met gebeele liehaamsdeelen zich gierend weer verwijderden. Tegelijkertijd verhief Meroë zich zwevend op den grond en zong weer als op den Karmel met donderend geluid. sStil stil, hoort gij. God! Ik zie u! Onder miljoenen geesten ziet gij op ons neer I De schittering van IJ w hoofd verblindt mij. Gij verlicht mij met den adem van uw mond. Ik hoor U; Uw stem spreekt. Zij doet mijn zinnen barsten. Waarom stort gij mij in den afgrond en Uw volk met mij, opdat wij een voetbank zijn voor de grootheid van Uw vijandP Wee mij, Wee Israël! God, God!” Haar stem stierf in een stamelend geluid weg, zij sloeg haar amen wild in het rond en wierp zich ten slotte achterover op haar vader. Dat was het laatste, wat Agrippa bijwoonde. Het overmande hem, hij kon zich niet langer inhouden, schreide jammerend als een hond, die met de zweep geslagen wordt. Hij snelde weg. Door u ! klonk het hem aanhoudend in de ooren. Weg van hier! Door rook, over puin, lijken, rende hij | al weeklagend voort. Weg van hier, door u! klonk het al voort, Hij sprong over de Romeinsche
verschansing, ver over de velden. Weg van het tooneel des onheils, maar het »Weg van hier, door u,” werd hem nog niet gespaard; en om het niet meer te hooren, boorde de laatste Koning van Judaea een gat in den grond en stak zijn hoofd diep daarin, maar zelfs de aarde riep hem toe: »Door u! door u!” XXI Sedert Keizer Augustus was Rome een wereldstad geworden. Men zag er de straten altijd vol van vreemdelingen, hoorde er alle bekende talen, zag er allerlei menschenrassen en de kleederdrachten van allerlei natiën. Hier trokken Moorsche slaven met olifanten uit de keizerlijke stallen voorbij, daar een troep blonde Germanen in schitterende wapenrusting; hier trok een processie op van Aegyptenaren, met geschoren kruin in linnen kleeding, de groote godin Isis in de hoogte dragende, daar zag men een Grieksch geleerde met een jongen Nubiër achter zich, die een hoop boeken torste. Oostersche Prinsen met hooge mutsen en wijde bonte kleederen schreden zwijgend en ernstig met hun gevolg door de drukte heen, getatoueerde wilden uit Brittanuië stonden verbaasd over de wereld, waarin zij vei keerden. Na den brand van Nero was het oude Rome met zijn nauwe, kromme straten en nauw aan elkaar sluitende huizen geheel vernieuwd. Nu waren de huizen eenigszins tegen verbranden beveiligd. Men bouwde nu minder hoog, met tusschenruimten en de muren van Gabijnsche of Albaansche steen, de verdeeling was regelmatig, de straten breed, recht en met verwelfde bogen afgezet. Toch was het meerendeel der huizen zeer hoog gebleven. Men had overal vensters, door wier donker glas alles wat op straat voorviel, als in een nevel gezien werd Rome droeg steden op steden, die de geheele breedte yan Italië zouden hebben ingenomen, indien zij
vlak naast elkaar geplaatst werden. De heuvels waren niet minder vol gebouwd dan de dalen, overal kon men zich verbeelden in het midden der stad te zijn. Stond men op het Kapltool, dan zag men, zoover het oog reikte, allerlei paleizen, gebouwen van weelde, gedenkteekenen ; de stad had eigenlijk geen grenzen, in de campagne verlengde zij zich op alle punten, zij had alle omliggende vlekken of landschappen aan zich getrokken. In de voorsteden lagen wederom talrijke buitenplaatsen, tempels en monumenten, wier marmeren tuinen, gevels en torens in het donkere groen der boomen en tuinen schitterden. Onder de openbare wegen en pleinen was het Veld van Mars het grootste en schoonste, De groote aan drie kanten door de rivier ingesloten vlakte bood ruimte voor tal van wagens,, ruiters en wandelaars, en had nog terrein voor lichaamsoefeningen. De bodem was er altijd groen, in het rond stonden gebouwen van weelde en monumenten, een doolhof van zalen door zuilen gedragen, koepels en gewelfdaken, dat alles afge» wisseld door bosschage en lanen. De heuvels aan den oever schenen al die pracht in een halven cirkel in te sluiten. In de eigenlijke stad gekomen zag men met bewondering de talrijke elkaar afwisselende fora of pleintjes, door zuilengaanderijen en tempels iDgesloten, het Kapitool met zijn bouwwerken, den Palatinus en de collonnade van Livia, den door Julius Caesar uitgebreiden Circus, het Forum van Augustus, de onder dezen vernieuwde basiliek van Paulus met zuilen van Phrygisch marmer. Overal werd het oog geboeid door kunstwerken van ouderen en jongeren datum. De muren der gaanderijen en tempels waren schoon beschilderd of op andeie wijzen versierd; in de open ruimten van dezen, in de badinrichtingen, op straten, op pleinen waren metalen of marmeren standbeelden geplaatst. (Wordt vervolgd.)
"BERENICE.". "Bredasche courant". Breda, 1907/12/21 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 02-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAB04:000327159:mpeg21:p00001