DE TWEEDE WERELDOORLOG heeft het pantserwapen in het zoeklicht van de militaire belangstelling geplaatst. Hitier bracht er in de eerste jaren van zijn „Blitzkrieg", behalve met zijn luchtmacht, zijn Westelijke tegenstanders en ook Polen, de beslissende slagen mee toe. Men zocht naar doeltreffende afweerwapens en men vond ze. Het doordringingsvermogen van de projectielen van de pantserafweerwapens hield gelijke tred met de pantsering van de tanks. Zij die hebben gedacht, dat de bemanningen van de stalen kolossen betrekkelijk veilig zitten, zullen na het lezen van dit artikel hun misvatting wel inzien. — Eenmaal voor de loop van een modern pantserafweerwapen gekomen, is een tank of pantserwagen in de meeste gevallen reddeloos verloren. Er is wel eens gezegd, dat een infanterist minder gevaar liep dan een bedieningsman van een tank en, inderdaad, er schuilt enige waarheid in deze bewering.
HET KANON VAN 6 T. P. In een brochure, die.werd uitgegeven ter gelegenheid van een enige jaren geleden gehouden legertentoonstelling, werd met een 'enkel zinnetje de kwalificatie van de soldaat van de pantserafweer gegeven. Het zinnetje luidde: „De koelbloedigste infanterist is de bedièningsman van het geschut van 6 t.p." 6 t.p. wil zeggen: 6 pond tegen pantser. Het kanon van 6 t.p. was in de tweede wereldoorlog het meest gebruikte geallieerde pantserafweerwapen op de grond. Het kanon kon vier soorten pantsergranaten verschieten waarvan de „granaat met losse manchet" een doordringingsvermogen had van 13" cm. De laatste granaat werd gemaakt, toen de andere projectielen niet in staat bleken de beruchte Duitse „Tiger-tank" buiten gevecht te stellen. He kanon van 6 t.p. werd gevreesd door de vijandelijke tankbemanningen, vanwege zijn dodelijke zuiverheid. De maximum-afstand waarop geschoten werd was 800 meter. Boven die afstand vuurde men slechts, wanneer het er om ging vijandelijke tanks, b.v. bij de bescherming van marcherende infanterie, af te schrikken. Dit afweerwapen is vergeleken bij de moderne anti-tankwapens, die de Verbonden Troepen in Korea gebruiken, al \>eer een tikje verouderd, doch verwacht wofflen, dat het zich nog geruime tijd in ons leger zal handhaven. KOELBLOEDIG. Koelbloedig moesten de mannen van de pantserafweer wel zijn, als de tanks, met schrikaanjagend geloei en gebrul van motoren, tot de aanval overgingen, dan moesten zij pal staan, ter bescherming van de infanterie. Hun devies luidde: „Elk schot een treffer!" Een devies, dat voortsproot uit een dodelijke noodzakelijkheid. Immers, een „misser" betekende meestal een treffer uit het kanon van de bedreigde tank op het eigen stuk. Bij ieder infanterie-bataljon was in de laatste oorlog een peleton van 6 t.p. bestaande uit 6 stukken, ingedeeld. De kanonnen werden getrokken door gepantserde trekkers (carriers), die plaats boden aan' de vier bedieningsmanschappen en de stukscommandant. Bovendien had ieder van de drie groepen, twee munitiecarriers ter beschikking. De tactiek, die het peleton volgde in de strijd tegen de tanks verschilde naar gelang men een j^taljon in de aanval, in de verdediging" of tijdens de naderingsmars voor een aanval moest beschermen. Ging men in de verdediging en verwachtte men op een bepaalde plaats een tank-aanval, dan werden geschutsputten gegraven en de stukken opgesteld ter zijde van de vermoedelijke naderingsweg der tanks. De kanonnen werden daarbij zodanig geplaatst, dat zij met hun respectievelijke
schootssectoren elkaar konden „overlappen" en dus vuursteun geven. CAMOUFLAGE. In afwachting van de aanval gingen de manschappen daarna hun stukken camoufleren. Camouflage was een kunst, die elke 6 t.p. man moest verstaan tot in de finesses. Het was een wapen op zichzelf, waarmee men zich kon beschermen tegen de aanvallen van duikbommenwerpers, die ten doel hadden de pantserafweer uit te schakelen vóór de grote tankaanval. Het ideaal bereikte eens een 6 t.p. bediening, toen een bevelvoerende officier, die de schootssector kwam controleren, bijna over de in de uiterste declinatie gedraaide loop viel, zonder dat hij het stuk nog had gezien. Doch wanneer éénmaal het eerste schot was afgevuurd, dan was de camouflage practisch waardeloos geworden. Nadat de commandant voor de eerste keer „Vuur had gaschreeuwd, schoot een mondingsvlam van ruim 6 meter uit de loop, een oorverdovende scherpe knal volgde, wolken stof vlogen op (bij droog weer) en hei eerste projectiel suisde op een — meestal ten dode opgeschreven — tank af met een aanvangssnelheid van soms meer dan tooo meter per seconde. De positie was vrijgegeven. Dan kwam het aan op koelbloedig richten en een juiste vuurleiding van de stukscommandant. Zes stukken tegelijk braakten hun vernietigende projectielen uit met de grootst mogelijke vuursnelheid. Zodra een vijandelijke tankcommandant zich bloot gaf in de toren, ratelden de „brens". Men wilde de „blindheid" van de tanks zoveel mogelijk uitbuiten !De stukscommandanten schreeuwden hun Vuurbeveïen, als werden ze daarvoor per stuk betaald. Doel 1 uur (dit betekerlt richting van de wijzers van de klok) naar links, groep van drie, voorste tank, zes honderd (meter), links 1 ( aanduiding voor richtkijker), vuur! Stop! Volgende tank. Doorgaan! — Elke treffer veranderde een trotse tank in een rokende hoop oud-ijzer. Maar— de tanks lieten zich ook niet onbetuigd. Zij trachtten de afweer te breken en één treffer, geplaatst op een opstelling van een kanon van 6 t.p. was meestal voldoende .... ANDERE AFWEERWAPENS. Het kanon van 6 t.p. had ook enkele bezwaren. Het was o.a. zeer zwaar en wanneer de trekker onverhoopt werd uitgeschakeld, dan kon het niet, dan met de grootste krachtsinspanning, door de manschappen worden verplaatst. Dit bezwaar kende men niet bij de lichte afweerwapens zoals de Piat, de „granaatwerper tegen pantser", die door één man werd bediend en wel enige overeenkomst vertoonde met de Duitse „Panzerfaust". Het doelmatig gebruik van de Piat eiste
echter een grote dosis moed van de soldaat, die er mee werkte, want het was noodzakelijk de tank, die men wilde vernietigen, ongeacht de begeleidende infanterie en de andere tanks, tot op zeer korte afstand — liefst op ca. 30 meter — te naderen. De Piat was en is dan ook een Uitzonderlijk wapen voor een uitzonderlijk soldaat. — Een gevreesd wapen was ook de mijn. Wanneer deze maar zwaar genoeg was, dan was zij veelal wel in staat de „tracks" van een tank te vernietigen. Bovendien is de onderkant van een tank slechts licht gepantserd! — Verder waren er natuurlijk de jachtvliegtuigen, die met hun raketten tanks- en pantserwagens belaagden. De practijk heeft bewezen, dat men met deze raketten hele tankcolonnes kon vernietigen, zonder zelf grote verliezen te lijden. MOGELIJKHEDEN VAN DE PANTSERAFWEER. Men is het erover eens, dat men de bestrijding
van tanks niet moet opdragen aan één bepaald afweerwapen. Integendeel! Een veelheid van wapenen alleen kan het tankgevaar zo niet de kop in drukken, dan toch zoveel mogelijk beperken. — Een officier van het Zwitserse leger merkte in een artikel in de Neue Züricher Ztg. op: „Wij hebben nog slechts gebrek aan twee pantserafweerwapens. Het ene is een wapen, dat op ongeveer 500 meter nog een groot doordringings vermogen heeft en toch licht genoeg is om snel verplaatst te kunnen worden (Denk aan het bezwaar van het kanon van 6 t.p.!) Het andere moet zelfs op meer dan 1000 meter voldoende uitwerking hebben en daarnaast eveneens redelijk snel verplaatsbaar zijn". Heeft men deze wapens uitgevonden, dan is het helemaal geen pleziertje meer, lid van een tankbemanning te zijn....
Het einde pan drie Mark Ill-tanks, die deel uitmaakten van Rommel's pantserdivisies in Noord-Afrika. Zij werden getroffen door projectielen uit Engelse kanonnen, van 6 t.p
"AFWEER tegen tankaanvallen". "Twentsch dagblad Tubantia en Enschedesche courant en Vrije Twentsche courant". Enschede, 1951/04/14 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 05-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAEN01:000055936:mpeg21:p009
"Twentsch dagblad Tubantia en Enschedesche courant en Vrije Twentsche courant". Enschede, 1951/04/14 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 05-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAEN01:000055936:mpeg21:p009
De houding van de moeder was typerend. Zü wist niet, wat ze doen moest. Wanneer het kind inderdaad iets giftigs gegeten of gedronken had, zou de moeder niet geweten hebben, hoe zij het gevaar met een tegengift had kunnen bezweren. De toneelmoeder staat stellig niet alleen. De kennis van de meeste moeders in deze gaat niet verder dan melk en norit. Belangrijke' tegengiften in vele gevallen, maar het is toch wel gewenst, dat de huismoeder iets meer weet van sommige giften en tegengiften. We hebben op deze plaats al eens gewezen op het nut van het volgen van een cursus, Eerste Hulp bij Ongelukken. In verband met giften en hun bestrijding zouden we deze aansporing willen herhalen. Weliswaar zullen vergiftigingsverschijnselen zich niet dagelijks voordoen, maar komt men er tegenover te staan, dan moet het toch wel een grote geruststelling zijn, wanneer men zich niet hulpeloos en machteloos voelt. Het is nuttig te weten, dat zeepwater, magnesia en kalkwater de tegengiften zijn van zuren, als zoutzuur, zwavelzuur (vitriool) en salpeterzuur (sterk water). Bij blauwzuurvergiftiging doet men ammonia in water en smijt het water de patiënt in het gezicht. Bij carbolzuur is het tegengift: meel in het water, een slijmerige vloeistof. Azijn of citroen in water vormt het middel tegen alkaliën giften, zoals: potas, loog, hertshoorn en ammonia. Wat arsenicum of rattenkruid betreft, weet men veelal wel, dat melk een goed 'tegenmiddel is. Maar verder kan ook gebruik gemaakt worden van rauwe eieren, zoete olie, kalkwater, meel in water. Het wit van het ei en melk in grote hoeveelheden vormt het tegengif voor metaalvergiftigingen. b.v. van lood, salpeter sublimaat, loodsuiker en blauwe vitriool. Eiwit, melk en slijmerige vloeistof wende men ook aan bij vergiftiging dooi kwik en kwikzouten. Bij vergiftiging door opium, morphine laudanum b.v. door een al te royaal^ gebruik van pijnstillende poeders ofstropen, moet de patiënt sterke koffie te drinken gegeven worden. E e " heetba kan ook heilzaam werken. In ieder gei
dient er voor gezorgd te worden, dat de patiënt wakker blijft. Inslapen is in zo'n geval uit de boze. Voorts kan Engels zout als tegengif worden aangewend. Garnalen- of een andere blikvergiftiging komt vrij veel voor. In dat geval en ook, wanneer men met een onbekend vergift te doen heeft, gebruike men als tegenmiddel: houtskoolpoeder of medicinaal norit. Het spreekt vanzelf, dat deze wenken bedoeld zijn als „eerste hulp". Want ook al is men vrij zeker van de aard van het vergift en er rap bij een tegengift toe te dienen, uiteindelijk is de dokter degene, die kan beoordelen, of er nog nadere maatregelen getroffen dienen te worden. Overigens geldt ook inzake vergiftigingen, dat voorkomen beter is dan genezen.
"GIFTEN en TEGENGIFTEN WAT MOETEN WE DOEN?". "Twentsch dagblad Tubantia en Enschedesche courant en Vrije Twentsche courant". Enschede, 1951/04/14 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 05-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAEN01:000055936:mpeg21:p009
(Van onze correspondent te Bonn.) Nog altijd heeft de wereld geen klaarheid over het lot, resp. de rol van de Duitse generaals, die tijdens Hitler's veldtocht in de Sovjet Unie m Russische handen vielen. Het staat vast, dat van hun diensten gebruik is gemaakt. Waarschijnlijk gebeurt dat nog. In Korea en IndoChina hebben militaire waarnemers uit bepaalde oorlogsvoeringsmethoden aan communistische zijde de aanwezigheid van Duitse stafofficieren willen opmaken. De bekendste van de na hun gevangenneming door de Sovjets naar voren geschoven Duitse generaals zijn Paulus, de opperbevelhebber van het zesde Duitse leger, dat bij Stalingrad zo catastrophaal ten onder ging, en Seydlitz, drager van een van de roemrijkste namen uit de Pruisische militaire geschiedenis, die in Paulus' leger het eerste corps aanvoerde. Tijdens de oorlog waren hun namen verbonden met de activiteit van het zg. nationale comité „Vrij Duitsland", dat onder Leiding van Duitse communistische emigranten in de Sovjet Unie — Weinert, Pieck — Duitse officieren voor de militaire en politieke doeleinden van het Kreml trachtte te spannen.
ONTHULLINGEN VAN GRAAF EINSIEDEL Na de oorlog moesten zij hun namen lenen aan z.g. bestaande Duitse sovjettroepen (Paulus-leger, Seydlitz-leger), gevormd uit krijgsgevangenen, die tot het communisme zouden zijn bekeerd. Op hel ogenblik wordt door de Westerse inlichtingendiensten aan deze „legers", die blijkbaar voor de propaganda dienden, niet meer geloofd. Maar Paulus en Seydlitz leven nog immer „ergens" in de Sovjet-Unie en de legendevorming gaat voort. Alleen een insider zou kunnen vertellen, wat er na hun gevangenneming met deze mannen is gebeurd, of zij overtuigde communisten zijn geworden, hoe zij persoonlijk op de voorstellen hebben gereageerd, die hun door de Sovjets zijn geDeze insider heeft nu gesproken, zelfs een boek geschreven, Het is de van het communisme bekeerde jonge graaf Einsiedel, die als jachtvlieger bij de Luftwaffe heeft gediend, in Augustus 1942 bij Stalingrad met zijn toestel neerstortte, gevangengenomen werd en zich er vervolgens, niet zonder geraffineerde dwang, voor liet vinden communist te worden. Er was de Sovjets veel aan gelegen hem op hun zijde te krijgen, want van moeders zijde was Ëinsiedel een achterkleinzoon van Bismarck, de Duitse staatsman, die door de Russen nog altijd wordt bewonderd, omdat hij tot elkë prijs een conflict met hun land wilde vermijden. De Sovjetpropaganda onder de strijdende Duitse soldaten, die bedreven werd door het op ruime schaal uitwerpen van pamfletten of langs radiografische weg. wilde toen Hitier met Bismarck doodslaan en daarbij kon de vrij naieve en ook niet erg karaktervaste graaf uitstekende diensten bewijzen. Overste Pulpanow, de na-oorlogse Sovjetpropagandachef in Berlijn, oefende persoonlijk, quasi-amicaal toezicht op de ontwikkeling van Einsiedel's politieke denkbeelden uit. In Juli 1943 werd het nationale comité „Vrij Duitsland" opgericht. Op de stichtingsvergadering zaten ingeroeste communisten en vers gevangen genomen officieren broederlijk tezamen.
Einsiedel sprak er over de voortzetting van Bismarck's Russische politiek. Een communistisch Duitsland zou aan de zijde van een communistisch Rusland een beslissende factor in Europa kunnen zijn. Niemand zou daartegen meer oorlog durven voeren. Afzetmoeilijkheden en werkeloosheid zouden in dit onoverwinnelijke blok niet voorkomen. BOND VAN DUITSE OFFICIEREN. In September 1943 volgde de oprichting van de „Bond van Duitse officieren", waarbij voor het eerst generaal Seydlitz op de voorgrond treedt. De lange, voorname en witharige generaal is dronken en zijn figuur kwijt. Hij heeft tranen in de ogen en schudt minutenlang een deserteur de hand, die hij eerst niet had willen aankijken. Kennelijk is hij in deze situatie gemanoeuvreerd. Naast de larmoyante Seydlitz zijn verschenen de ij dele generaal Lattman, die vroeger van zijn officieren de lectuur van „Mein Kampf" eiste, en de twijfelachtige generaal Daniels, een beruchte liefhebber van wijn en vrouwenschoon. In de Sovjet-zone van Duitslandzullen zij later 'n grote rol spelen als organisatoren van de Volks polizei. Niet gekomen is echter Paulus, ondanks alle pogingen die Seydlitz heeft aangewend, om hem voor het spectakel warm te maken. Paulus bleef bij zijn opvatting, dat „de situatie niet juist beoordeeld kon worden". Onmiddellijk na zijn oprichting wordt de „Bond van Duitse officieren" in het nationale comité „Vrij Duitsland" opgenomen en daarmee practisch weer opgeheven. De voornaamste taak van dit comité, waarvan Einsiedel zelf vice-president is, omvat frontoropaganda en uitnodigingen aan strijdende Duitse officieren en soldaten om zich over te geven. Einsiedel doet daar overtuigd aan mee. Uit zijn boek blijkt daarom echter des te duidelijker, dat de officieren rondom Seydlitz, die automatisch de z.g. rechtervleusel van het comité zijn gaan uitmaken, daarvan niets moeten hebben Nog in Januari 1944 dreigt het comité om deze kwestie uiteen te spatten. Tot Einsiedel's wefk behoordë ook gevangengenomen officieren op dezelfde manier te bewerken als hij door Tulpanow bewerkt was.
Hij praat met hen, om te zien, of zit. Zo heeft hij ook een gesprek er een toekomstige bekeerling in met een neef van veldmaarschalk von Rundstedt, die ritmeester is. Deze zegt hem het volgende: „Wij Duitsers willen ook eens de chocolade van het leven proeven. Wij willen leven als de Hollanders, tegen jvier villa's de mooiste huizen in Berlijn-Dahlem hondehokken zi.in. Als ons dat niet lukt, zal Duitsland liever ten gronde gaan." Aldus een conversatie in het officierskamp Jelaboega, Maart 1944. In 1947 gaat, Einsiedel naar Duitsland terug. Ondanks zijn ervaringen aan het ineenstortende Duitse front, waar hij de Sovjets in hun ware gedaante heeft gezien, en ondanks het roemloze einde van het, nationale comité „vrij Duitsland ', waarmee de Sovjets helemaal geen Bismarckiaanse politiek, alleen maar communistische Dropaganda hebben willen voeren. blijft hij nog communist. In Berlijn wordt hij medewerker aan de ..Tagliche Rundschau" het officiele Sovjet-blad. Maar in 1949 kiest, ook hij weer de vrijheid. Over hun Russische gevangenschap hebben de Duitse soldaten zeer uitgesproken meningen, die noch voor de Sovjets noch voor hun tijdelijke Duitse handlangers erg vleiend zijn. Uit Einsiedel's boek blijkt onomwonden. dat hii tot die handlangers heeft behoord. Tegelijk blijkt er echter uit. dat de Sovjets noch met Seydlitz noch met Paulus. de beide reputaties, waaruit zij het meeste kapitaal wilden slaan, werkelijk succes hebben gehad. Zo schijnt men het ook te moeten verklaren, dat zij na de oorlog. tegen veler verwachting in niet in de Sovjet zone van Duitsland zijn opgedoken* Men moet aannemen, dat zij althans de dagen hunner voortdurende gevangenschap in ledigheid doorbrengen.
"Met Seydlitz en Paulus HADDEN DE SOVJETS GEEN SUCCES". "Twentsch dagblad Tubantia en Enschedesche courant en Vrije Twentsche courant". Enschede, 1951/04/14 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 05-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAEN01:000055936:mpeg21:p009
Het lenteweer laat nog steeds op zich wachten, en we vinden het nog wat heerlij' :>m in een hoekje bij de haard te kruipen, maar de kalender wijst nu eenmaal April aan yn het weer kan ook elke dag omslaan, zodat we dan ineens midden in het mooie voor jaarsweer zitten. Maar op koude lentedagen komen ons de aardige toppers van pas het korte jasje dat vorig zomer zoveel gedragen werd. Te pas en te onpas! Ja ook tr onpas, want een wijd jasje met klokkende rug, gedragen op een wijde klokrok geel! -in eenmaal geen mooie lijn. Op het thema topper voortbordurend, is een Amsterdamse confeciie-fabrikant gekc rcen op een nieuwe creatie, die hij „young timer" noemde, wat men noemt een kruisiw ■on een tailleur en een topper. Het is dus een costuum, dat bestaat uit een mantn en rok, maar verschillend van materiaal. De rok is eenvoudig recht gehouden vm qladde stof, maar voor de losse jasjes gebruikt men meest ruige stoffen in fijne patm nen en kleurcombinaties Soms zien we hierbij nog een vestje in één van de tinten van het jasje. Deze kir lingstukken zijn zeer practisch, omdat ze vele mogelijkheden bieden om ze met andei ledingstukken te combineren. Het aardige geruite jasje van de foto is een Engels ontwerp van lan Meredith. U leuren zijn: bruin, beige en wit. Het wordt gedragen op een donker-bruine rok. H< asje heeft raglan mouwen en diepe schuine zakken en een bru'ne ceintuur en is dri" •'fvart lang. Het andere jasje is van een heel ander genre uit een Franse collectie van Chari Montaigne. Het geeft een meer of minder Aziatisch idee. Het gros gram in is bezet met geel-strooien paillettes en wordt gedragen op een zwarte rok.
"TOPPERS Van Vrouw tot Vrouw". "Twentsch dagblad Tubantia en Enschedesche courant en Vrije Twentsche courant". Enschede, 1951/04/14 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 05-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAEN01:000055936:mpeg21:p009
LITTERAIRE KRONIEK 733 Nieuwe Reeks CLII door " W. L. M. E. van Leeuwen
Terwijl ln de linkerhelft van de toneelruimte in Nijhoff's Kerstspel „De Ster van Bethlehem" (le stuk uit „Het Heilige Hout", uitg. Daamen N.V. Den Haag) Eva en de dorpsvrouwen wachten bij het stalletje waarboven de Ster staat en straalt, zit Herodes in de rechterhelft van het toneel, dat „Jeruzalem" voorstelt; de beide Waakengelen zeggen dan: Herodes peinst in zijn pal§is. Onaangeroerd blijft de avondspijs. Ach, onbegrijpelijkerwijs verzuimt hij het hoofd op te heffen. Zo kan geen straal der ster hem treffen. Hij tracht het leven te beseffen maar geeft, al doende, 't leven prijs. Zijn haar is bij de slaap reeds grijs. Heródes peinst in zijn paleis. Raffinement: geen eenvoudig man uit de simpele gemeente der gelovigen zou — hij is immers allèèn van de wonderen Gods vervuld — als hij een kerstlied dicht, ook zelfs maar de aandacht voor de taal, voor de vorm opbrengen kunnen, die in de eerstgeciteerde regels tot uiting komt; maar Nijhoff speelt zijn geraffineerd spel — maar let wel: hij speelt met de taal, geenszins spèèlt hij met het religieuse element —: drie maal drie rijmende regels; een trouvaille: „ach, onbegrijpelijkerwijs" vlecht hij in het le terzet; in het 3e terzet herhaalt hij de rijmklank van de eerste drie regels; hij eindigt, zoals hij begon, maar het „peinzen" kreeg meer plastiek door de vermelding dat Herodes het hoofd „verzuimt op te heffen" en dieper zin: zö immers kan hij de Ster boven Bethlehem niet zien: hij „verstaat" dit teken Gods niet en de wereld verzuimt — nog dagelijks — zó in hèm zijn kans op heil. Er is in dit Nijhoviaanse raffinement, in deze tovertaal, voor mij althans, een magische kracht, die mij de keel .toeknijpt, telkens weer. Hij heeft dit unieke talent altijd al getoond: in zijn „De Wandelaar" vindt ge het vooral in zijn bekende „Herinnering", maar ook in „Aan mijn kind III"; in „Vormen" in „Satyr en Christofoor" in het haast té populair geworden „Kinderkruistocht", in „Het derde land", in „De Wolken", in „Kleine Prélude" en in onvergelijkelijk schone ,Het Stenen Kindje". Maar het geraffineerde spel met de allereenvoudigste pure woordjes, waarmee hij de lezer fascineert en ontroert, zó dat de adem stokt en men zich zelfs ,als man" niet schamen zou voor een traan — die kant van zijn dichterschap die aan Nijhoff een geheel eigen grootheid verleent, komt pas voluit naar voren in zijn derde bundel, een verzenreeks, waaronder „Awater", welke gedicht na gedicht gedragen wordt door deze nieuwe woordmagie, en die de dichter dan ook terecht „Nieuwe Gedichten"
noemde. En dan volgt „Het Uwe U": het gaan van een „Mens" door een straat van „mensen", en waar alleen de kinderen „Hem volgen".... tot de „normale" grotemensen hen ongeduldig terugroepen voor het dagelijks brood: heel dit werk ontroert en tetovert louter door het simpele woord, het wonderlijke woord, de tovertaal. En evenzeer doet dat „Protesilaos en Laodamia", die verrukkelijke idylle van menselijke liefde en opoffering — gesproken wederom in het volkomen „ongekunsteld" woord. Maar: hier wachte men zich voor de grote vergissing, van velen. Men zegt: in zijn oudere werk „coquetteert" Nijhoff als 't ware nog met gevoelsdandyisme en kunstvormen: „bewust behaagziek en melancholiek"; in later werk echter, zo vervolgt men dan, spreekt hij in gewone woorden direct zijn „echte" gevoelens uit. Men vergist zich! Ten eerste, omdat Nijhoff's vroeger dandyisme even „echt" was als zijn latere pure menselijkheid. Ten tweede, omdat een dichter zich altijd in zijn vers „verbergt" („Zingen, lief, ts zich versteken in een vindbaarheid zó schoon zei Boutens): óók al gebruikt hij de simpelste woorden. Ten derde en vooral: omdat Nijhoff's later „dichten" zéker niet minder inspanning van de „vakman" eiste dan zijn in schijn artificiëler ouder werk. Hij stookt weèr en weèr het graan der woorden om, tot de essence blijft; hij arbeidt, zoekt, ciseleert, kiest, hamert — ook. hier is stellig de transpiratie 90% en de, inspiratie 10'/», als bij alle kunstschepping. Niets is moeilijker, dan het grootste te zeggen in het simpelste woord; het is veel en veel gemakkelijker grote woorden te gebruiken om onbenulligheden te debiteren. Als één tijd dat toont, dan is het de onze.... De dichter Nijhoff speelt zijn geraffineerd spel met de taal — dit spel is zijn „poëzie" —; „speelt" hij ook met de „heilige boorden", met de feiten die zijn mysteriespelen moeten verbeelden? Wordt heel de stof dus tot een „spel der verbeelding", tot „fraai toneel", gelijk wellicht — ik' schreef het reeds — de dièpst-gelovige juist aarzelend vraagt en vreest?
Maar eerst weer dit: wanneer Bach bepaalde muzikale figuren gebruikt om heilige gebeurtenissen te ver-klanken: een „kruis-vormige" noten-figuur voor het begrip van kruisiging, een kronkelend sopraan-melisma om de slang le verbeelden, stil-zwevende accoorden voor het zwijgen van Jezus tegenover Pilatus; wanneer hij in het koor in de episode van het Laatste Avondmaal elf keer de vraag der apostelen „Herr, bin ich's?" laat klinken (Judas vroeg dit immers niét) — doet hij dan, als muziek-vakman niet precies hetzelfde, wat Nijhoff als poëzie-vakman doet, waneer hij aan het slot van zijn „Des Heilands Tuin" (het Pinksterspel), vóórdat de Apostelen en de Evangelisten in 2 groepen van 4 en 2 groepen van 3 afreizen naar de vier hemelstreken om het Evangelie te prediken — en petrus zegt: „Een Evangelist plaatste ik in elke groep. Steeds worde vergewist of het God's woord is dat wij tot de wereld spreken" — nog éénmaal de afreizenden tezamen het gebed laat zeggen, „dat Hij ons heeft gegeven" en dan de „rhythmische eenheden" van het Onze Vader over de stemmen van al deze heiligen verdeelt, in één „doorgecomponeerde" beurtspraak? Dit is een technische trouvaille, een oplossing der befaamde moeilijkheid bij de opvoering van een „rei". Maar is deze poëtisch-technische „truc" aanstotelijk voor de gelovige? Toch evenmin als Bach's muzikale „meesterstukjes"? Maar — Bach is ons altijd geschilderd als een nederig en gelovig Protestant, werpt men wellicht tegen; en Nijhoff werd toch nimmer een specifiek christelijk dichter genoemd? Ik zou — om het probleem te ontgaanl — kunnen antwoorden: en als de dichter van „Het Heilige Hout" ons nu eens niet met name bekend was, zoals de dichters dier mideleeuwse mysteriespelen? Maar we moeten het probleem juist óplossen, het probleem dat luidt: kan een dichter (let wel: een dichter!) een ideologie (een religie, een sociale utopie, een moraal), die hij niet zelf tot&èl aanhangt door zijn werk overtuigend verbeelden? ik weet het Nijhoff gaf ook in eerdere bundels al verzen met Christelijke motieven: het hunkerende „Satyr en Christophoor"; de van ontbering en berouw getuigende „De Soldaat die Jezus kruisigde" en „Tweespraak". Maar zomin deze problematische lyriek als de stemmingstaferelen van „Kinderkruistocht" en „Kerstnacht" werpen het probleem geloof en kunst op, gezien de uiterst individualistische sfeer van waaruit ze ontstonden. Bovendien: het probleem list een verlossende uitspraak, die uit de gegeven mysteriespelen zelf dient te worden afgeleid Een uitspraak die d?n ook algemener verheldering dient te geven. Ik meen, dat we dit antwoórd langs een andere weg moeten vinden.
M. NIJHOFF. (foto St. Storm).
"Drie mysteriespelen van M. NIJHOFF". "Twentsch dagblad Tubantia en Enschedesche courant en Vrije Twentsche courant". Enschede, 1951/04/14 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 05-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAEN01:000055936:mpeg21:p009