•Twente is een wonderlijk, land. Het * is een omvangrijk industrie-centrum, en daarnaast een recreatieoord voor zijn bevolking, als haast geen ander in ons land. De industrie, zoals wij ze thans kennen, is nog betrekkelijk jong. Onze overgrootouders woonden nog in kleine stadjes, die op de vreemdeling een armelijken indruk moeten hebben gemaakt. Er wordt van verteld, dat sommige van die stadjes een slechtere indruk maakten dan verschillende welvarende dorpen. Van Hogendorp vond in Rijssen in zijn tijd de mestlucht nog afschuwelijk, en Koning Willem III noemde Goor in 1862 nog „een ellendig gat". Waar het met de steden zo gesteld was hoe moest het dan op het platteland zijn? Armoedig dat was de algemene indruk die men kreeg. Wanneer men de pachtboekies ziet van een paar eeuwen geleden dan spreekt die armoede duidelijke taal. De boeren, pachters van de edelen op de havezathen, hadden de grootste moeite om de schamele pachtpenningen, veelal zestig, zeventig, een enkele maal tachtig gulden, bij elkaar te brengen. Soms was er achterstand in pacht van bijkans een halve eeuw. En de jonkers zelf, ook zij hadden de grootste moeite om op hun beurt weer aan hun financiële verplichtingen te voldoen. Wat b.v. te zeggen van de baron die zijn doktersrekening achttien jaar lang op liet lopen en dan met 18 stuivers in de drie maanden trachtte in te lopen? Of van een andere familie op een groot landgoed, die de vierenzestig jarige dienstbode nog dertig jaar loon schuldig was, zegge en schrijve zeven gulden per jaar! Vaak spande de richter van Vedingen mistroostig zijn paard voor de s.iees om dwangverkopingen te houden die hem niets, maar dan ook letterlijk niets dan heel veel moeite en gescljrijf opleverden. De Twentse plattelandsbevolking was van hoog tot laag — een aantal goede uitzonderingen daargelaten —, eendrachtig in haar naakte armoede! Moesten de schamele spullen van een totaal aan de grond geraakte boer voor belastingschuld verkocht worden, dan kwam de noaberschop in actie. Tot op verre afstand werden prijsafspraken gemaakt, en dan bracht een gehele boereninventaris soms geen honderd gulden op! En dan kon de richter, ook wat de kooppenningen betreft, op zijn mooist nog jaren op dat geld wachten; of. hij kreeg in het geheel geen geld maar van de goedwillenden hakhout, turf, hooi, mangelwortelen of iets dergelijks. Het was dus geen wonder dat in lang vervlogén tijden de richter tevens boer was. Bij zulke economische toestanden dacht men helemaal niet aan iets moois aan iets veredelends. Twente was voeger riik aan bossen, aan geweldig grote heidevelden en enorme moerassen. TWICKEL „EEN NATIONAAL PARK" Het bos van Twickel werd en wordt nog steeds als het mooiste en belangrijkste bosbezit beschouwd. Eeuwen
geleden was dat bos er niet om Twente op te luisteen, maar het was eer. bron van inkomsten der Heren van Twickel. ,,Dat is het nog," zal de ter plaats, kundige lezer zeggen en hij heeft ten dele gelijk, maar gelukkig slechts ten dele. Want twee baronnen Van Heeskeren van Wassenaer, vader en zoon hebben er hun levenstaak van gemaakt om op Twickel een soort „nationaal park" voor Twente te stichten. Niet alleen het kasteel en zijn omgeving, maar bijna hele buurtschappen werden in dit park-plan opgenomen. Toevallig viel dit samen met de opkomende welvaart van Twente. Voor iemand die van bloemen, planten en heesters houdt, is Twickel een prachtig oord. Er zijn tropische heesters, 300 jaar oud, masr fris en fleurig als waren zij drie jaar geleden geplant. In de huidige tijd van duurte, en van hoge belastingen, is het onderhoud van siertuinen en parken zoals Twickel heeft rond net kasteel (om en bij de twintig bunder) bijna niet meer te betalen. En toch, als straks de maanden Juni, Juli en Augustus er weer zijn komen er in Twickel's park, vooral op Woensdagmiddagen weer talrijke bezoekers, die genieten van de Oranjerie, van de aardige rotstuin van de Vrouwe van Twickel en van de unieke rozentuin. Naast Twickel heeft Weldam de mooiste tuin op het platteland van Twente. Helaas — en dit is erg jammer! — is het voor de tegenwoordige bewoner, de heer Hannema niet doenlijk deze tuin te onderhouden, zoals het eigenlijk behoort. Zodoende mist de tuin bij zomerdag veel van de
vroegere glorie, al is een bezoek nog wel de moeite waard. Vooral onder de gemeente Enschede treft men prachtig verzorgde tuinen van respectabele afmetingen aan, doch deze zijn meest van latere dat-—\ De echte oude tuinaanleg vinden we nog bij Twickel en Weldam En nu bij het tanen der glorie van onze landschapstuinen, zijn inmiddels hier en daar in Enschede, hier vooral door de gemeenschapszin van welvarende burgers en elders zoals in Hengelo door vooruitstrevende gemeentebestuurders mooie stadsparken
en tuinen tot volle wasdom gekomen. In Rijssen heeft de familie Ter Horst een park voor de burgerij aangelegd. In de gedeelten, waar geen oude riddergoederen en geen nieuw industriekapitaal mooie tuinen of parken* schiepen, doet moeder Natuur het zelf. Het Dmkelland, de bronnen van Hezingen, de heuvels en dalen van Ootmarsum en Markelo, dit alles en nog veel meer maakt ons Twenteland mooi! Van Coeverden — Goor.
Water- en tuinpartijen bij het Warmelo te Diepenheim.
"Twentse parken en tuinen". "Twentsch dagblad Tubantia en Enschedesche courant en Vrije Twentsche courant". Enschede, 1951/04/21 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAEN01:000055978:mpeg21:p007
"Twentsch dagblad Tubantia en Enschedesche courant en Vrije Twentsche courant". Enschede, 1951/04/21 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAEN01:000055978:mpeg21:p007
De dichter, clie honderd jaar qeleden dal gedicht over de open heir weg schreef, heeft op zijn tpchten door het vrije veld andere ontmoetingen ge had dan die welke wij onderweg plegen te hebben. Hetzij wij door de straten drentelen, hetzij wij over de landwegen gaan, er is slechts één dirnj, waarop wij moeten letten: het verkeer. Uitkijken blijft de boodschap voor de fietser, wandelaar en automobilist. Maar wat ontwaren wij met onze steeds gespannen blikken? Het zijn de voertuigen, die onze voortdurende aandacht vragen. De voertuigen, die langs ons voorbij razen, die ons tegemoet snellen, die ons de pas afsnijden tel kens wanneer wij hun gevaarlijke baan willen oversteken. Wij letten op stoplichten, richtingwijzers en hoornsignalen; op ons netvlies weerspiegelen zich de omtrekken van vrachtwagens en luxe-rijtuigen; in ons geheugen prenten zich cijfers en letters der nummerborden, getallen van afstandswijzers en namen van automerken. En wij weten wel, dat achter het stuur en binnen de wagens mensen zitten, dat het mensen zijn die d? verkeersborden bedienen en dat 002 het masker en de leren kap van de motorrijders een menselijk gelaat verbergen. Maar op die gezichten zelf letten wij niet. Het zou ons afleiden van de steeds dreigende verkeersjouten; wij zouden onze weetgierigheid met de dond moeten bekopen. Toen Walt Whitman zijn tochten door Amerika maakte, had hij nog ge tegenheid om onderweg mensen te ontmoeten. „Drentelende door de. straten of rijdende op de rijweg buiten, o wat al gezichten , roept hij uit in een gedicht, waarin hij deze gezichten beschrijft. Met een enkele volzin weet hij elk hem tegenkomend gelaat te typeren en wat een verscheidenheid van qj'laatstrekken merkt hij op! Elk van «e gezichten is een mens met zijn eigen omgeving, zijn eigen geschiedenis, zijn
eigen levenstragiek. Er zijn nietszeg gende gezichten, bekoorlijke en af schuwwekkende gezichten. filaar de mens die zich achter dit masker ver bergt of zich in dat open gelaat openbaart. blijft altijd het wonderlijke, eerbiedwaardige wezen, dat zijn eigen onvergankelijke betekenis heeft, ongeacht of het rood, zwart of blank is. „Vensters of barsten in de ruiten schrikken mij niet af, verheven en volkomen mensen staan daar achter! , aldus de dichter. Deze eerbied en belangstelling voor elk mensengezicht, kennen wij ze noq in onze op het collectieve gerichte tijd? 7.e staan allen geboekt in de registers van de Burgerlijke Stand, deze mensen; ze komen allen voor op de kiezerslijst: ze zijn leden van cle kerk. hel verbond, de vereniging. Wij behoren lot een natie; wij stemmen onze partij: wij verenigen de volken; wij doen alles in 't groot Maar dat kleine onderdeeltje waaruit al dergelijke conglomeraties zijn samengesteld, het mensengezicht, wij letten er niet meer op. Het komt nog voor in de statistiek, waar het in duizendvouden zijn percentage krijgt; het wordt gerangschikt in de bevolkingsgroep en maakt deel uit van de categorie leeftijd en beroep. Wij weten veel van de jeugd, maar verdiepen wij ons wel eens in één enkelvoudig jongensgezicht? Wij lezen over de ouden van dagen, de girepatrieerden. de emigranten. Maar zien wij wel eens één enkel oud moedert ie in het gelaat, zoals de dichter dit zo ontroerend beschrijft? Ontfermen wij ons over die éne gerepatrieerde en helpen wij die éne emigrant? De Chinezen, de Russen, de Amerikanen, de arbeiders. de intelectuelen. de boeren en bloc genieten zij onze belangstelling. Maar dal éne gezicht, dat gezicht van de mens die wij tegenkomen, merken wij het nog op? c. ■K
"GEZICHTEN". "Twentsch dagblad Tubantia en Enschedesche courant en Vrije Twentsche courant". Enschede, 1951/04/21 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAEN01:000055978:mpeg21:p007
"Terwijl we dit artikel schrijver is * het de vijftiende April en het ziet er naar uit, dat de natte moesson is geëindigd. Met een paar daverende hagelbuien heeft hij de deur achter zich dichtgeslagen, maar het weerbericht heeft die deur voorzichtigheidshalve nog maar op een kier gezet. Men kan niet weten! Om tenminste nog een fatsoenlijke indruk achter te laten, heeft het vertrekkende Aprilweer het mensdom
ten afscheid getracteerd op de prachtigste luchten, die het inderhaast bij elkaar heeft kunnen blazen. Dit was tussen de
huizen niet zo erg merkbaar en daarom ben ik er in de late middag, trappend tegen een tamelijk gure voorjaarswind in, op uitgetrokken. Spijt heb ik er niet van gehad want het was daar buiten grandioos mooi met de onwillig wegtrekkende slechte buien, die de hele onmetelijke hemel schenen nodig te hebben om hun ontzaglijke wolkenstapelingen te kunnen bergen. Telkens schoven grote blauwzwarte gevaarten als een donkere dreiging over het huiverende land, maar niet zodra waren ze voorbij gegleden of het licht stortte zich onbekommerd uit over de aarde. Dan gleed er een
vleug van het schoonste rood over de daken der boerenhuizen. Dan stonden de boomgroepen boven die huizen ineens overtomen met het teerste groen, dat het jonge voorjaar nog steeds voor zijn uitbottende heesters en bomen had achtergehouden. Op die middag ging ik nog eens kijken naar de {oekenkolonie, die ik twee weken tevoren had ontdekt. Ontdekt is nu niet het juiste woord, want deze vogelkolonie is voor iedereen
te zien, vlag aan een tamelijk aruk Dereden buitenweg. De eerste keer, toen ik onverwacht langs het luiarucnu^e roekenvoik kwam
was ik verrast, ik mag wei zeggen aangenaam verrast, want ik ben altijd oijzonder gesteld op zo n interessante samenleving hoog boven de begane grond, omdat er steeds wat aardigs is te zien. De bewoners van de boerderij, die het eeuwige spektakel boven hun hoofd hebben, zullen er wel anders over denken, wat te begrijpen is, afgezien van de andere last, die zuike bovenbewoners kunnen veroorzaken. Maar die gezellige herrie en voortdurende wisseling van kleine gebeurtenissen trekken mij in zo'n roekendorp altijd buitengewoon aan en daarom ga ik er graag eens een poosje naar kijken. Doeken zijn kraaien, maar dat zijn de kauwtjes of torenkraaien ook en de zwarte kraaien, die eenzelvige schuimers in het veld en het weiland, eveneens. Maar zo sierlijk en goed van proportie als de kauw is, zo onbevallig, zo grof is de roek. Het kauwtje zit altijd keurig in de kleren en- zijn glanzend blauwzwarte pak past hem zo goed, het zit zo gladjes en netjes. Maar de roek ziet er maar sjofel uit. Het is alsof er aan zijn jas altijd een paar knopen mankeren. Daarbij is hij wat plomp van bouw en op zijn grove kraaienpoten kan hij zo onnavolgbaar onbevallig over de aardkluiten van een geploegde akker benen.
Het opvallendst evenwel is zijn snavel, een échte kraaien hakbek die nog groter schijnt dan hij al is, door de witte kale plek aan de basis, dus daar, waar de snavel in de kop zit Over de betekenis van die kale snavelplek kan men wel gaan filosofe ren, maar daarmee moet men toch voorzichtig zijn. Een roek wroet vaak in de aarde met zijn snavel, als hit zoekt naar zaden en naar engerlin gen, ritnaalden en meer schadelijk gedierte, en daarvan kunnen de veren wel te lijden hebben, maar hij is toch niet de enige vogel, die zijn snave op die wijze gebruikt? Die grote grove bek kunt U op dtekening duidelijk zien. Ik vind dai hij iets heeft van een tovervogel uii een wonderverhaal. Zo'n griezelbeest dat zo maar een-twee-drie in een heks gaat veranderen. Zo slim is het echter niet. Ook die andere roeken, om en bij hun grote slordige nesten, donkere vlekken in de fijne doorzichtige boomkruinen ook zij zijn ordentelijke vogels,' al -sien ze er ook wat rommelig uit. Op grote afstand kan men een roetenkolonie al horen, vooral als hel /roeg in de ochtend is. Dan is het ;pektakel in volle gang. Zo was het tenminste die keer, dat ik van hun gezelligheid stond te genieten. Op een enkel nest zat een vogel; waarschijnlijk al aan het oroeden: zijn snavel, donker en recht piekte boven de nestrand uit. Zijn maat scharrelde op een zijtak .vat heen en weer, trok en peuterde tan alles, waaraan een bedrijvige vogel maar kan trekken en peuteren, leverde als het nodig was even een vinnig gevecht met een al te opdringerige buurmanroek, ook al zo'n gewiekste rakker, die er evenmin als iedere roek een been in zag, aan het
nest van een ander te gaan rukken en sjorren, teneinde aan bouwmateriaal te komen. Want dat is kraaienmanier. Ze leven in gemeenschap van goederen. Wat van jou is, is van mij, maar wat van mij is, daar blijf je af. Pik weg jij! Pik! nog verder weg! krö krö! zie ze achter elkaar zwieren, kibbelend en bekvechtend. Erg muzikaal vind is ze niet en wat ae als gemengd koor daar boven in de boomkruinen presteren is niet erg fraai. Eigenlijk zijn het allemaal bassei}, al is er nog wel enig verschil in toonhoogte te horen in de kraaien•jeluiden, die diep uit hun keel komen. Die stem past precies bij het por.ret van zo'n aartsvaderlijke kraai. Midden in het hevigste tumult kan soms de hele bende als bij toverslag de lucht in stuiven en door de bomen heen achter elkaar aan jagen. Even
onbegrijpelijk keren ze dan ineens weer op hun nesten terug. Ze schikken zich de veren, hoewel dit geen zin heeft, want hun jassen blijven toch slobberig zitten, ze kijken even rond en hervatten dan hun kraaienlevcntje: kibbelen en vechten, stelen en vluchten, terugkomen en weer kibbelen. Een volgende dag ben ik weer eens gaan kijken, maar op een andere tijd, namelijk tegen de avond. Ik kon m'n ogen en m'n oren niet geloven! Het was er zo rustig! Zo stil! Ze zaten zo vredig op hun nesten of op de takken, zo netjes en beschaafd zou ik bijna zeggen. Men zou ze kunnen verslijten voor de braafste, de welopgevoedste vogels als men niet beter wist! Maar we weten wel beter, want roeden zijn kraaien en kraaien geef :e de ruimte! S. van der Zee.
"ROEKEN". "Twentsch dagblad Tubantia en Enschedesche courant en Vrije Twentsche courant". Enschede, 1951/04/21 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAEN01:000055978:mpeg21:p007
Van Evert Zandstra zag bij H. P. Leopolds Uitg. Mij. N.V. te Den Haag het licht De Terugkeer. Deze roman, zich in hoofdzaak afspelend in de omgeving van Arnhem en Wageningen, beschrijft op vaak suggestieve wijze, de zeer emotionele omstandigheden waarin de twee hoofdpersonen, elkaar kort na de bevrijding in dit gebied ontmoeten. Twee Stroomen Land. door mr. Abel J. Herzberg, Het beklemmende relaas van een mens die niets meer te verdedigen heeft dan een gemarteld lichaam en die de strijd, zoals hij die daarvoor in Bergen-Belsen streed, van dag tot dag heeft opgetekend. Mr. Herzberg veroordeelt niet en klaagt niet. Maar aan het einde van dit relaas lijkt het uitspreken van een beschuldiging ook zinneloos. Uitg.: Van Loghum Slaterus, Arnhem. Adam in ongenade van Willem van Iependaal beleeft als ABC roman de dc.'de druk. Een roman van kleine mensen, door een gevoelige samenleving waarin voor hen gebrek heerst aan alles, tot een misstap gebracht, welke hen door die samenleving nooit zal worden vergeven. Vlot en bewogen verteld, al is het verhaal wel iets te romantisch. Uitg. N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam.
"BOEK en Tijdschrift". "Twentsch dagblad Tubantia en Enschedesche courant en Vrije Twentsche courant". Enschede, 1951/04/21 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAEN01:000055978:mpeg21:p007
LITTERAIRE KRONIEK 734 Nieuwe Reeks CLIV door W. L. M. E. van Leeuwen Oet is al weer een tiental jaren geleden ; ik had een van mijn uitgevers te logeren en terwijl we vertrouwelijk zaten te praten tussen de vier met boeken „beklede" wanden van mijn kamer — stel U gerust, lezer, de ramen bleven uitgespaard en hielden het uitzicht open op de bossen en landen temidden van welke ik woonde —, terwijl we dan zo tussen de producten van zijn beroep verblijvend de rookwolkjes van onze sigaretten nastaarden, verraste hij mij opeens met de ietwat geirriteerde en haast vtrstoorde uitroep : „Wordt^ U niet gèk van al die boeken ?" Vreemde vraag voor een uitgever; nóg vreemder vraag aan een schrijver ! En toch : — daar de akkers en weiden, de boerehoeven, de mensen, de vrienden ; hiér: boeken, al die verzonnen verhalen, fraaie verzen, naarstige studies. Waarom dan steeds weer en telkens weer vol spanning de eerste pagina opengeslagen van wèèr een nieuw boek, door zo'n zelfde geïrriteerde uitgever op mijn tafel gelegd ? Waaróm altijd weer lezen in plaats van leven ?
Maar al verraste mij de vraag wederom, nu ze door een leider van het „boekenbedrijf" werd gesteld — en töch: wien irriteert niet van tijd tot tijd zijn zó lang beoefend beroep? —, het was stellig niet de eerste keer dat mij het probleem besprong: Waarom lezen wij? De schrijver van een litteraire kroniek immers — en, lezer, het nummer van deze feuilleton: 734 spreekt voor zichzelf, meen :k — heeft zó veel boeken in te zien. door te bladeren, vluchtig te lezen, goed te lezen, te bestuderen, te klasseren en te waarderen tenslotte, dat hij vele, vele malen per jaar en elk jaar weer zal verzuchten: waarom lees ik dit alles? En echter: daar slaat hij eindelijk weer een dér groten open, dichter of romancier, essayist of biograaf, en meteen wéét hij het weer: het is niet waar dat nuiten die openstaande vensters het leven, de mensen, de vrienden zijn en binnen deze vier boekenwanden „slechts" dode, gekunstelde „boeken" — nooit en nergens vindt men immers zó veel leven, mensen en vrienden zó dicht bijeen als in een zorgvuldig uitgezochte bibliotheek. En wanneer we ouder worden, en maar al te vaak weemoedig door de open ramen staren naar de wijde landen, waarover slechts zó zelden nog een der oude vrienden komt aanlopen — hoe velen ontvielen ons al —, dan twijfelen we niet meer en bekennen onszelf: „Ik lees om met een vriend, eindelijk weer eens met een vriend te praten"..— Natuurlijk geeft mijn uitgever, een erudiet man immers, dat onmiddellijk toe. En we laten weer, nu zonder zweem van ergernis niet alleen, maar met een zekere koesterende dankbaarheid, onze blikken langs de vertrouwde boekenruggen glijden, töch verheugd dat de glans van het leven buiten door de ramen oók in die vele bladzijden doordrong. Bij géén ander Nederlands schrijver — of het moest Multatuli zijn — heeft men wellicht zó het gevoel met 'n vriend te praten wanneer men in zijn werk zit te lezen, als bij E .du Perron. Nu van zijn Verzameld Werk" enkele delen verschenen zijn, en de waarlijk geïnteresseerde lezer er zich dus opnieuw in kan verdiepen, zal dit ongetwijfeld zeer velen opvallen of wederom treffen. Ik noemde Multatuli: Du Perron's hartstochtelijke voorkeur voor de auteur van „Max Havelaar" en de ..Ideeën" is bekend. Geen wonder! Wat Du Perron eens schreef:
„Ik geloof dat men of duidelijk spreken moet of volkomen zwijgen", is een mening die Douwes Dekker voor 100% aanhing Wit men ook opslaat van Du Perron: zijn verzen (verzameld in „Parlando"), zijn autobiografische roman „Het Land van Herkomst", zijn „De Man van Lebak" (dit zijn de 3 verschenen delen van de standaard-editie" bij „Contact", Amsterdam), zijn novellen (ze zullen onder de titel „Poging tot Afstand" als Deel IV verschijnen), zijn essays („De Smalle Mens", Deel V), zijn notities over leven en litteratuur (al in 1946 bijeengebracht door Stols in „Cahiers van een Lezer" en „In deze grootse tijd"), overal is men direct geboeid, heeft men de sensatie van een uitermate belangwekkend gesprek begonnen
te zijn met een vriend — &ls men zich tenminste interesseert voor al wat „levend" is en niet vastgeroest is in tradities en vooroordelen. „Doe maar een greep", zei Goethe immers in het „Vorspiel auf dem Theater" in „Faust", „en waar ge 't pakt, daar is 't interessant". Ge protesteert? Omdat er staat. „Greift nu hinein ins volle Menschenleben" en niet: „in (Du Perron's) verzamelde werken"? Juist — maar ik zou dit tot op de draad versleten citaat niet eens hebben durven aanhalen, als 't niet was om juist te constateren dat dan alleen die vier boekenwanden U met vrienden in gesprek brengen, wanneer U er de boeken uit weet te grijpen, die het menselijk leven inhouden. Wat nu boeit me zo als ik Du Perron lees en herlees? Als ik enkele facetten van deze figuur noem, ga ik er stellig aan vele andere voorbij: tegenover een zo levendige en veelkantige persoonlijkheid wordt een kroniek als ene notitie: een essay van vele pagina's doet hem slechts recht. Essentiëel is voor mij allereerst echter zijn nimmer aflatende poging.tot eerlijkheid, die het klaarst spreekt uit zijn lichtvoetige, open stijl: nimmer streeft hij naar „mooischrijverij", nóch in zijn proza, nöch in zijn verzen. Integendeel: tot het laatst van zijn leven werkte hij aan zijn oeuvre (daardoor beschikken we over een persklare copie voor de definitieve uitgave) om „alleen te behouden wat „belangrijk" is, en verbeteringen te doen in de lijn eenvoudig en kernachtig, zie Tolstoï!" — en dat Du Perron hier Tolstoï noemt zal diè lezer dubbel treffen, die bij liet lezen van de herinneringen aan zijn jeugd ln Indië in „Het Land van Herkomst" onwillekeurig moest denken aan de beschrijving van zijn „Kinderjaren" door de grote Rus. Hier èn daar diezelfde tedere melancholie en dezelfde eenvoud. Zijn lichtvoelige stijl: meer dan bij wie ook valt deze bij Du Perron op. Zelfs Multatuli is bij hem vergelegen meer „littteratuur", en Ter Braak, hoe schijnbaar „nonchalant" ook, verbergt veel meer van zichzelf dan zijn vriend Du Perron: Ter Braak zat nog tè vol van wat hem in zyn jeugd en bij zijn opvoeding had gekweld, om zó vrij-uit te kunnen praten als deze jeugdige onafhankelijke cosmopoliet. Alleen wie over 100% „open" is, kan zo helder en snel schrijven — waarmee geenszins gezegd wil zijn dat ieder die 100% bezit ook zo schrijven zal: het schrijftalent moet er natuurlijk allereerst zijn! Ik geloof dat deze beide kanten van Du Perron: zijn open aard en zijn vlugge stijl èn ieder verwant lezer in hem de „vriend" doen vinden, èn zijn grote aanhang bij de jongere intellectuelen, bij de intelligente jeugd verklaren: de „jongelingschap" (lees in „Criterium", Maart 1947 Du Perron's brieven aan haar) stelt haar volle vertrouwen in deze man. Temeer waar zij bemerkt, dat het niet aflatend zelfonderzoek bij Du Perron, duidelijker ook dan bij Ter Braak, niet louter het eigen Ik en de bevrijding daarvan tot doel heeft, maar inderdaad een zoeken naar iets anders is dan (alleen) het eigen Ik („autre chose que soi-même"). Wat is dit anders, dan het zoeken van eén blijvende kern, die het leven mogelijk en de moeite waard maakt zolang we het bezitten? Was die keren voor Du Perron niet de natuurlijke ridderlijkheid van de oude gentleman? En was deze moralist dus voor de jongelingschap niet de volmaakte leraar, de geboren „goeroe"?
E. DU PERRON.
(foto E. van Moerkerken).
"Lezen in Du Perron is praten met een vriend". "Twentsch dagblad Tubantia en Enschedesche courant en Vrije Twentsche courant". Enschede, 1951/04/21 00:00:00, Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSAEN01:000055978:mpeg21:p007