In Rusland is gestorven de groote Russische schrijver Alexander Koeprin. Ik las het in een "kort telegram in het Soerabaiasch Handelsblad, een telegram van slechts enkele regelen, dat in mij herinneringen wekte uit bewogen tijden. Alexander Koeprin was een der grooten der oude garde, na den dood van Maxim Gorki wel de grootste, hoewel hij in Nederland en ir de Vlaamsche landen weinig bekend is, daar, voor zoover ik weet, geen zijner romans in het Nederlandsch is vertaald. Wèl bestaan vertalingen van zijn werken in het Duitsch en het Fransch. Gestorven is hij op 68-jarigen leeftijd en in zijn vaderland Rusland, te Leningrad, het oude Petersburg, waarnaar hij altijd het heimwee in zich heeft rond gedragen de vele jaren, dat hij in den vreemde zwierf. Slechts enkele malen heb ik Alexander Koeprin mogen ontmoeten, dezen rustigen, goeden man met zijn diepe, begrijpende oogen, zijn groote kennis en zijn echte menschelijkheid. Den eersten keer was te Gattsjina, een stadje op enkele tientallen kilometers van Petersburg, einde October of begin November 1919. Het stadje was vol militairen; burgers waren er een zeldzame verschijning. De bevolking was grootendeels gevlucht voor het oorlogsgeweld. De generale staf van het witte leger van generaal Judénitsj had er zijn intrek genomen. Er heerschte een overwinningsroes. Over vijf dagen, hoogstens tien, zou men Petersburg binnen rukken en aan de communistische heerschappij een einde maken. Reeds hadden patrouilles van het lege - : in een voorstad van Petersburg tramwagens veroverd en in brand gestoken. Ik wandelde met eenige andere oorlogscorrespondenten, waaronder mr. Little van de Chicago Tribune, die enkele dagen later zwaar werd gewond en slechts met moeite kon worden gered uit de handen der „rooden", door de straten van Gattsjina. Een ongeveer vijftigjarige heer in burgerkleeding, maar met een militaire broek aan nam ons rroepje opmerkzaam op en zeide plotseling in eenigszins rammelend Fransch tot mij: „U bent journalist, meneer." Eenigszins verbaasd keek ik hem aan en antwoordde,: „Inderdaad, ik ben journalist, maar hoe kan u dat weten?" Lachend zeide de al grijzende heer: „Een Engelsch schrijver beweert: een advocaat is en blijft een advocaat tot in alle eeuwigheden; een geestelijke is en blijft een geestelijke tot in alle eeuwigheden en een journalist is en blijft een journalist tot in alle eeuwigheden en nog heel lang daarna. En u bent journalist." Deze grijzende heer in zijn armoedige burgerkleeding en militaire broek was Alexander Koeprin. Hij noodigde me voor den volgenden dag bij zich ter thee. Aangezien Alexander Koeprin toentertijd nog niet vlot Fransch sprak en mijn kennis van het Russisch vrij beperkt was, besloot ik (onuitgenoodigd)
iemand mede te nemen, die zoo noodig als tolk zou kunnen dienen en ik verzocht een Estisch journalist, die behalve Estisch uitstekend Duitsch en Russisch kende, me bij mijn bezoek te vergezellen. Voor de gulle Russische gastvrijheid zou dit geen bezwaar vormen. Alexander Koeprii. ontving ons in een klein, goed verwarmd vertrek, waar hij blijkbaar alles aan meubelen had ondergebracht wat het roode leger hem had gelaten. De „samovar" (Russische thee-machine) dampte op de tafel, waarop stonden schoteltjes met kaas, worst, sardines, gebakken vischjes, brood en natuurlijk ontbrak een karaf met wodka niet. Wij dronken, wij aten, wij praatten over den burgeroorlog, over litteratuur. Alexander Koeprin verdedigde met warmte Maxim Gorki, die zich toen aan communistische zijde bevond, maar, volgens Koeprin volstrekt geen communist was. „Een groot mensch is hij en een groot schrijver, een Russische schrijver, die niet buiten zijn land kan, welke regeering daar ook heerscht. Buiten Rusland zou hij zijn genie verliezen en hij kan niet, als zoovele anderen, een wijkplaats zoeken in den vreemde", betoogde Alexander Koeprin, die, naar mijn indruk was, evenmin partij had gekozen en diep den burgeroorlog betreurde. Bij het afscheid zeide onze gastheer: „Tot over een week, hoogstens tien dagen in Petersburg, waar mijn huls voor u open staat." Ook hij was dus overtuigd, dat het communistisch bewind ten einde liep en dat het wiite leger van generaal Judénitsj weldra Petersburg zou bezetten. Het liep anders. De Engelsche vloot, die in de Finsche Golf geopereerd had, onttrok plotseling zijn steun aan de witte Russen, die allen moed verloren en in verwarring terugtrokken. De winter was intusschen gekomen, de vorst; sneeuw viel bij massa's en door de sneeuw begon een tragische terugtocht naar de Estische grens. Het was Napoleon's terugtocht uit Rusland in het kleh.. Van de zestigduizend man van generaal Judénitsj kon geen derde deel zich redden. De meesten verloren het leven in de koude, door honger, door de kogels der rooden, door de typhus. Ik ontkwam gedeeltelijk te voet door de sneeuw en gedeeltelijk met een gewondentrein, waarmede ik de laatste dertig kilometer naar Narwa af kon leggen. Aan Alexander Koeprin had ik niet meer gedacht. In zulk een algemeene verwarring geldt: ieder voor zich en God voor onó allen. Van Narwa vertrok ik na enkele dagen per trein naar Reval (Tallinas), welke stad toen vol vluchtelingen was. Er was geen kamer in een hotel te krijgen en de eerste dagen logeerde ik op het Nederlandsche consulaat. Toen kwam er een kamer voor me vrij in Hotel Zolotoi Ljeff (Gouden Leeuw), een klein zolderkamertje met een plafond van balken en twee vensters, waardoor men het uitzicht had op de oude, besneeuwde stad.
Op een dag, dat de sneeuw dicht neerdwarrelde, ontmoette ik Alexander Koeprin weder. Ook hij had zich weten te redden. Waar hij toen woonde weet ik niet, maar wel had ik den indruk, dat hij niet overvloedig te eten had. Menigmaal heb ik h?m in dien tijd uitgenoodigd op mijn klein zolderkamertje, dat echter steeds goed verwarmd was. Daar onthaalde ik hem dan op een goed maal. 's Avonds was hij ook vaak bij me en dan dronken we wodka en aten de gerechten, die daarbij behooren, de onvolprezen Russische „sakoesjka". Er was één bezwaar: vroeg ging hij niet naar huis en menigmaal was het drie uur # 's nachts, eer hij besloot op te stappen. Maar ook dit is echt Russisch. Of— misschien was het bij hem ook de vrees voor zijn armelijke, onverwarmde kamer, waar hij toen een onderdak had gevonden. Wij spraken Fransch en als hij ru en dan een Fransch woord niet kende, wist ik het wel in het Russisch of kor ik het opzoeken in een Russisch woordenboek. Ik sprak hem steeds aan met het zeer eerbiedige en tegelijk eenigszins vertrouwelijke woord „maitre", den titel, dien men in het Fransch gebruiken kan voor een groot schrijV3r, schilder of componist. Toen kwam het oogenblik, dat we afscheid moesten nemen. Ik keerde terug naar WestEuropa; Alexander Koeprin zou naar Finland vertrekken, waar hij een onderkomen zou vinden bij vrienden. Vele jaren gingen voorbij en in 1928 (of was het in 1931?) ontmoette ik hem weder, te Parijs. Het was in of nabij de Rue de Rome, waar de Russische kerk start, 's Zondags herleeft daar iets van de glorie van het oude Czarenrijk. Men ziet (of minstens men „zag") er dan officieren der Russische keizerlijke garde in volle uniform, die de rest der week taxi-chauffeur zijn; een kolonel van den generalen staf, die een kleinen handel in brandstoffen drijft; een generaal, die ir de weekdagen opzichter is in een groot magazijn. Ook dames zijn daar: baronessen, gravinnen, groot-vorstinnen, deels in kostbare, maar eenigszins ouderwetsche gewaden. Men begroet elkander daar plechtstatig en de heeren kussen de dames vol eerbied de hand. De kerk is overvol en ook het voorplein is vol met een dichte menigte, want deze kerk is aog voor den oorlog gebouwd en niet berekend op een zoo groote Russische kolonie. In de nabijheid bevinden zich eenige kleine, echt Russische restaurants, waar nergens de „ikon" (Russisch heiligenbeeld) ontbreekt. In een*dier restaurants vond ik Alexander Koeprin na jaren terug. Hij herkende mij nog; ik noodigde hem weder te eten en uren zaten we tezamen. Hij was zeer oud geworden. Hij schreef nog zeer weinig, vertelde hij me. Waar zou hij een Russischen uitgever hebben kunnen vinden? Hij sprak veel beter fransch dan indertijd in Rusland, maar hij maakte op mij den indruk van een hopeloos door het noodlot geslagen man. Wij praatten over het oude Rusland, waarnaar hij een onzegbaar heimwee scheen te hebben. Eenige jaren later vernam ik, dat roede vrienden een tournée in Slavische landen voor hem hadden georganiseerd. Hij hield voordrachten in het Russisch te Zagreb, te Belgrado en elders, waar hij zeer genuldigd werd en eenig geld verdiende. Het vorig jaar, toen ik me voor korten tijd te Bagdad bevond, ontmoette ik daar een ouden Russischen kennis, die me vertelde: „Weet je het al? Alexander Koeprin is naar Rusland teruggekeerd. De sovjet-regeering heeft hem weten te bewegen zich weder in Rusland te vestigen. Ze hebben na den dood van zoovelen der oude garde behoefte ian menschen van talent en Alexander Koeprin heetf zich laten bepraten en heeft verraad gepleegd door over te loopen naar de communisten." Ik herinnerde me toen, wat Alexander Koeprin te Gattsjina me eens had gezegd over Maxim Gorki: „Hij is een Russisch schrijver die niet buiten zijn land kan, welke regeering daar ook heerscht. Buiten Rusland zou hij zijn genie verliezen." En ik verdedigde hem tegenover mijn Russischen kennis, die over „verraad" had gesproken. Anderhalf jaar geleden keerde hij terug naar Rusland, maar geschreven heeft hij daar niet veel meer. Hij is er heen gegaan om er te sterven, maar gestorven is hij dan toch in het groote Rusland, te Petersburg, Leningrad, de stad, waarvan hij zooveel hield en Russische aarde dekt zijn graf. J. K. BREDERODE.