Door en onder den invloed van Hegel kwam Bakoenine tot het revolutionair radikaüsme en toen hij zioh in 1841 in Berlijn gevestigd had, sloot hij zich bij de jong-Hegliaansche richting oan. 't Wan in dezo periode (1842) dat hij onler het pseudoniem Jules Elizard in Arnold llugea «Deutache Jahrbucher" het artikel „de reaktie in Duitschland" publiceerde, dat door de onomwonden aankondiging van de naderende sociale revolutie, bet grootste opzien baarde. Het opstel, evenals byna allea wat Bakoenine heeft geschreven, was geen afgerond geheel, maar gaf slechts een brokstuk zijner ideeën en eindigde met den zin, waarvan men zeggei» kon, dat hij het motto vóór geheel zijn later leven en werken is geworden: „Laat ons derhalve die., geest vertrouwen, die alleen daarom omverwerpt # en vernietigt, omdat hy de ondoorgrondelijke en eeuwig scheppende bron van alle leven ia. De vreugde der vernietiging ia tevena haar scheppend genot." Dat aan deze waarheid voorwaarden zijn verbonden, dat vernietigen slechts onder, bepaalde voorwaarden scheppen beteekent, dat wen somwijlen omgekeerd juist scheppen moet om te kunnen vernietigen, heeft ook Bakoenine wel begrepen maar nooit in praktijk weten te brengen. Hij stelde zich met allo politiek- en sociaal-revolutionairen van ziin tiid in verbinding en bereisde alle West-Euroneesche Staten om hunne ontwikkeling en beschaving op de plaats zelf te kunnen bestudeeren. In Dresden sloot hij vriendschap met Herwenh, in Zurich trok hem in 1842 Wilhelm Weitling aan, eveneens een aanhanger van bet evangelie van vernietiging van al het bestaande. Wegens zijn deelname aan Weitling', kommunistisoh revolutionaire agitatie aan de Russische regeering verraden, werd hij wegens voortdurende afwezigheid uit Bus. land van ziin adels- en officiersrang vervallen verklaard, tot verbanning en dwangarbeid veroordeeld en leidde vanaf dat oogenblik het leven van den politièken banneling. In Parijs, dat van socialisten uit alle landen en van alle schakeeringen wemelde, was het vooral Froudhon die zijn belangstelling had, doch hij trad hier ook met Kari Mart in vriendschappelijke verbinding, evenala met Friedrich Engels, die zich toentertijd, ongeacht hun groote principieele verschillen, bijzonder voor hem achijnt geïnteresseerd te hebben.
Het volk : dagblad voor de arbeiderspartij
- 04-07-1914
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Auteursrecht onbekend. Het zou kunnen dat nog auteursrecht rust op (delen van) dit object.
- Krantentitel
- Het volk : dagblad voor de arbeiderspartij
- Datum
- 04-07-1914
- Editie
- Dag
- Uitgever
- Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP)
- Plaats van uitgave
- Amsterdam
- PPN
- 83308013X
- Verschijningsperiode
- 1900-1926
- Periode gedigitaliseerd
- 1900-1926
- Verspreidingsgebied
- Landelijk
- Herkomst
- KB NBM Mfm MMK 0032 [Microfilm]
- Toegevoegd in Delpher
- 18-11-2014
IN HET WERKELIJKE LEVEN.
Het toetsingarecht HOE ONS LAND GEREGEERD WORDT GEVENDE MACHT. DE GRENZEN VAN DE WET.
U wij fa de voorafgaande artikelenserie de begrooting hebben afgehandeld, hebbeu wij zoo langzamerhand oen de groote vragen van liet r"ksF.iaa*srecht de noodige aandacht gesenanken, die haar toekomt. Er zyn echter nog eenige niet onbelangrijke kwestie», die een bespreking verdie» nen. En wel: het toetsingareeht en de zoogenaamde grond» en vrijheidsrechten.
N Beido onderwerpen zullen ons nog eenige weken bezig moeten houden. Er is tusschen beide genoemde onder» werpen, dat van het toetsingsrecht en dat der vrijheidsrechten wel eenig verband aan te toonen. Om dat te doen zien, zullen wij ons eerst af te vragen hebben: Ia de wetgevende macht onbegrensd, of vindt zy ergens beperkingen of begrenzingen van haar bevoegdheid 1 Het antwoord op die vraag is lang niet gemakkelijk; vooral niet als degeen, die het antwoord moet trachten te geven, daarby ia gebonden aan het karakter van deze artikelen in het Zondagsblad. Maar... laten wy het probeeren. Op het eerste gezicht lijkt het antwoord niet zoo moeilijk als het inderdaad wel is. Men zou toch aldus kunnen redeneeren: De grondwet draagt aan Koning en Staten-Generaal gezamenlijk de wet» gevende macht op. Zij gewaagt bij die opdracht van eenige beperking. Mitsdien is iedere wet, di>» op rechtsgeldige, grondwettige wyze is tot stand gekomen, verbindend voor ieder, die aan het Nederlandsch «taatsgei^ « onderworpen. Bezien wij die redeneering wat nader, dan moeten wy allereerst eenig voorbehoud maken ten aanzien van de stelling» dat de grondwet aan de wetgevende macht geenerlei beperking zou nebben aange» legd. Dat ia in zooverre niet juist, als de grondwetsinhoud ook door den wetgever moet worden geëerbiedigd. Wij weten b.v. allen, om maar een voorbeeld te noemen, dat de wet niet liet algemeen kiesrecht kon invoeren, omdat art. 80 van de grondwet daaraan in den weg staat. En evenmin zou een wet het Tweekamerstelsel kunnen afschaffen. Noem ik bier twee grondwettelijke instellingen, die beide liggen op het terrein van de stoatsorganisatie. er laten zich ook grondwettelijke beperkingen van anderen aard aanwijzen. En als zoodanig wijs ik op de zooeven genoemde grondrechten. Daaronder verstaan wij bepaalde vrijheden, die de grondwet den Nederlandsoben staatsburger garandeert; vrijheden waaraan, juist omdat zij door de grondwet verzekerd zijn, door geen orgaan van staatsgezag mag worden geraakt, ook niet door den wetgever. Door opneming van die grondrechten in de konstitntie worden dus den # wetgever wel degelijk perken gesteld, die hij niet mag overschrijden. Maar, zoo zou men ons kunnen tegenwerpen, bestaan die perken wel anders dan op papier T Wie toch zal het wetgevend orgaan, dat immers het hoogste orgaan in den ataat is, kunnen dwingen, om binnen die perken te blijven! Als de Kroon, of eemg lager orgaan in het staatsbestuur besluiten of verordeningen uitvaardigt, die indruischen tegen de grondwet, daa ia er een macht, die aan zulke ongrondwettige besluiten en verordeningen haar kracht ontzegt. Dat orgaan ia de rechterlijke macht. Maar die mocht vermag tegen den wetgever niets. Want de grondwet zegt in art. 121: „De wetten zijn onschendbaar", en bedoelt, blijkens de geschiedenis van die bepaling, daarmede te zeggen, dot de rechter de wet niet mag ter zijde stellen, op grond van een door hem in die wet geconstateerde ongrondwettigheid; hij mag de wet niet „toetsen" aan de grondwet; de rechter mist het „toetsingsrecht", dat bij ten aanzien van iedere andere uiting van het staatsgezag wel heeft, tegenover die uiting van staatsgezag, die „wet" heet.
Maar sluit nu hel verbod aan den rechter, om de wet te toetsen aan de grondwet, voor den wetgever de bevoegdheid in, om die grondwet nu ook als met geschreven te «schouwen! Het is er verre van af. En men behoeft zich volstrekt niet te buiten te gaan aan verafgoding en overmaat van „eerbied" voor de grondwet, om op die vraag een beslist ontkennend antwoord te geven. Zoolang men een grondwet heelt, die de hoofdlijnen van de staatsorganisatie trekt, zoolang verdient die grondwet dezelfde mate van eerbiediging, al» waarop iedere wet aanspraak heeft. En dat niet, uit een zekeren deemoed voor een mystieke (ge- heime) macht, die uitgaat van het ..ge- ¦ zog", maar uit de erkenning, dat ledere maatschappelijke organisatie een zekere rechtsorde, dio wordt in atand gehouden door een staatsbestuur, als bestaansvoorwaarde behoeft, dat staatabeafanr ia niet denkbaar, zonder erkenning now wetten. Vindt men die onrechtvaardig, men atryde voor haar verandering, en voor een organisatie van het ataatabe- • stuur, dat in het algemeen meer uitzicht op rechtvaardige wetten (voor zoover die binnen het kapitalisme mogelyk zyn) biedt. Laat ik er aanstonds, om niet te worden misverstaan, bijvoegen, dat deze opvatting volstrekt niet uitsluit, dat onder zekere omstandigheden de wet wordtz doorbroken. Maar een dergelyke wels» breuk behoeft toch altijd de rechtvaardiging van de omstandigheden, waaronder zij plaata vindt, «n waardoor zij wordt geboden. Ik voeg er aanstonds aaa toe» dat het oordeel over het gewicht van die omstandigheden en over de vraag in hoeverre daardoor wetabreuk al of niet wordt gerechtvaardigd, natuurlijk sterk zal uiteenlaopen, naar gelang van den si«-zichtahoek. waaronder men ze beziet. Een lid van de klasse der bourgeoisie zal daarover allicht anders denken, dan iemand, die zijn sociale beschouwing en waardeering ontleent aan de klaaae van het proletariaat. De eerste zal onduldbare anarchie kunnen noemen, wat de laatste geoorloofde, of zelfs noodzakelijke en tot plicht geworden revolutie heet. Maar ook voor den laatste vervalt daarmede nog volstrekt niet de bindende kracht van de landswetten in normale gevallen. Evenmin als de erkenning, dat ik iemand uit noodweer van het leven mag berooven, in zicb sluit de verwar» ping van het gebod: Gij zult niet dt»» den.
Waarvoor nn die wïjigeerigs llikarei» dingt Om er voor te waarschuwen, dat meu uit art. 121 van de grondwet, dat zegt, dat de rechter de grondwettelijk» beid van de wet niet, mag beoordeelen, niet aflcido, dat de wetgever de grond» wet niet zou hebben te ontzien. Dat art. 121 heeft, naar men weet, vele vijanden: an wel onder hen, die wii nu niet speciaal als vrienden van de arbeidersklasse hebben aan to zien. Men herinnert zich dat, nog niet zoo heel long geleden, de oudliberalen de schrapping van dat grondwetsartikel, en de invoering van het toetsingsrecht, als eisch op hun politiek progrom hadden staan. En de oudliberalen staan daarin niet alleen. Deze ijveraars voor het toetsingsrecht beweren bij de verdediging van hun eisch de logika aan hun kant te hebben. Zij toch zeggen: Ala - gij (wat ook ik hierboven gereedelijk toegaf) de bindendo kracht van de grondwet erkent, waarom berooft ge dan die grondwet van de rechterlijke beseherminst, die toch de eerste de beste verordening van een derderangs gemeenteraad wdl heeft 1 Ik heb het antwoord op die vraag, als mijn geheugen roy niet bedriegt, al vroeger in «en van de eerate artikelen van deze rubriek gegeven. Ge zult het thans wellicht beter begrijpen, dan destijds. Het is volstrekt geen «isch van logika, zoo antwoorden wij op de vraag, dat de grondwet onder de hoede van den rechter wordt gesteld. Ook ten aanzien van andere wetten en wettelijke voorschriften is de rechtspraak door de rechtelijke macht, als tok van staatsdienst, geen uitvloeisel van logische overwegingen, maar van overwegingen van doelmatigheid. En het ziin alleen deze overwegingen, die bij de beantwoording van de vraag: toetsingsrecht of niet 7, mogen medespreken. Rekening houdende roet die overwegingen, sullen wij de volgende maal deze vraag nog wat nader hebben te bezien. ' l».