Waarin <-> auteur een min of meer volledig «r» niet van historische waarde ontbloot, overzicht van hooggeborenen •geeft, om de grootheid van Dr. A. Kuyper des te beter te doen uitkomen.
Wij hebben het in de oude geschriften reeds kunnen lezen, Dat er vorsten om onzer zonden wil moesten wezen. Het moet een raar soort volkje zijn, Dat geen verschil weet tusschen 't mijn en dijn.
Zij zijn in staat, je boel 't huis uit te dragen, Precies als de Zigeuners oi Parijsche apachen. Ja, ze zien zelfs niet op tegen een moord, Omdat dit nu eenmaal bij het vak zoo behoort.
Een oude priester, in staatkunde zeer ervaren, Kwam aan het J,,od,che Volk, lang geleen, reeds verklaren: »Zoo 'n vorst berokkent zijn volk niet anders dan wee; Uw dienstmaagd is zijn dienstmaagd» uw vee is zijn vee.
Alles wat van jou is, beschouwt hij als zijn eigen, En van zijn zedelijkheid zal ik maar zwijgen, Ja, ja, die vorsten is een erg raar slag.» En zij zijn zoo gebleven tot op dezen dag.
Nu heet zoon vorst de voorste in het strijden, Jj Maar daarvan zie je weinig in deze tijden. Zij blijven logeeren ver achter het front. »Dicbtebij,« zegt zoo n heerschap, »is niet erg gezond.
De busdokter heeft mij alle opwinding verboden. Wat heb ik trouwens in zoon kogelregen van noode?,11 ( Soms doet een onbeleefd geweer je bijten in 't zand En ik moet leven voor mijn volk en voor mijn landl«
Zoo schitteren de vorsten in deze dagen Niet tijdens» maar na afloop van de veldslagen, ._ Behalve koning Albert, van wien ik niet anders zeggen kan, Dan dat hij vorst is, en tóch een moedig man.
Als zoon vorst sterft, begraaft men hem met statie En zwemt in haar tranen de geheele Natie, Dan worden zijn deugden» voorheen onbekend, In brons vereeuwigd op zijn standbeeld oftewel monument.
Tot dit soort moet men rekenen dat ook behooren De lutdjes, die zoogenaamd adellijk zijn geboren. De menschen die een stamboom hebben en een wapenbord» Waarin een devies, zoo braaf dat je er akelig van wordt. Zij heeten jonkheeren, graven, ridders, baronnen, Zij leefden reeds toen de schepping ternauwernood was be» sgonnen, Men hoort dan ook altijd van een oud adellijk geslacht... Over jongen adel wordt niet zoo gunstig gedacht.
Enfin, al die deftige en hooggeboren heeren Waren vroeger aangewezen, om het land te regeeren, De drie heerschende machten waren in vroeger tijd De vorst, de adel en dan de geestelijkheid.
De geestelijkheid, ja, die mag ik niet vergeten. Die heerscht ook, en niet zoo zuinig, gelijk gij zult weten, In staat, kerk, huisgezin, enzoovoort Voert de geestelijkheid vaak het hoogste woord.
Elk soldaat draagt een maarschalkstaf in zijn ransel, En elk want zich een heerscher, als hij staat op den kansel» En is in zijn stad, of dorp, of gehucht, Een macht ten goede of kwade» meer dan geducht.
Welnu, toen Dr. Kuyper tot minister was verkoren, Waren die drie machten in zijn persoon weer herboren: Hij regeerde als vorst, edelman en predikant Over het geheele volk met zeer straffe hand.
Boven hem was er niemand l Hij stuurde door de wateren De schuit, die hij door de coalitie had doen opkalefateren. Hij was het begin, het einde en het middenpunt Van alle aardsche macht, die gij u denken kunt.
Een leider was hij, reeds van Gode gegeven, Herder en richtsnoer voor al het geestelijke leven, En nu stond hij ook aan het hoofd van den Staat; Van dorpsdominee was hij gekomen tot potentaat.
In den ministerraad voerde hij den scepter of voorzittershamer, Hijregeerdeverderhetparlement.zoogeoaamdTweedeKamer, De meerderheid was in het gehoorzamen zeer vlug, Al« leden der vereeniging: »De Gebogen Rug«.
Zoo groot was er niemand, of Kuyper was grooter, Gelijk er meer omzet is van margarine dan van echte boter. »Kamer noch koningin erken ik,« zei Kuyper, »ik regeer: Ik ben vorst en Godsgezant, ik ben de Heerl«
Maar aardsche grootheid kan soms zeer kort duren, Men kreeg gauw genoeg van zijn apenkuren; Bestendig is er niets in ons tranendal, En hoogmoed komt vaak vlak voor den val.