«ege ? een voorrecht of eene ramp ? Eén Bek„ ,eeü vloek? is ecu verhaal nit de Gweksclie de j . daarin vanwege de goden iemand Btjj a^%ing van een verzoek werd toege- OUdJ *^J vroeg het eeuwige leven, werd We. e? 011 der, stokoud, zóó oud, dat het alj9s öiet de minste waarde meer had en e u* Zoo gaat 't voort. Hoe verder ,rOQ hoe meer de mannetjes zijn ingev%t %t- ca verschrompeld, als appels in 't fi|eJaar> èn — gewoon verschijnsel — hoe Veel dö wereld aUeDgs iB geworden, hoe- Ij.^'^er dan toen zij nog jong waren, w beide verhalen treedt deze waarheid 't g,. 70rea • dat oud worden — wij laten in htoi tt °^ het een voorrecht dan weieene fecb tüag worden geacht —om een voorde te mogen hëeten, zijne grens heeft. Niet H)e8" is de meest bevoorrechte, 't Is vaak Mul °m de merkwaardigheid dan om zijn d6r bataat, dat de honderdjarige in 't bijzon- Iw^ol^ vermeld. Hoe weinigen zouden hem rQMe{.?
4e j? 611 er sprookjes van Grimm ziet men <}j 9 l6ren verschijnen voor hun Schepper, *«el UUr van hun leven bepalen zal. De Vq0' e hond en de aap vinden den hun *e6l tel(ien levensduur van dertig jaren W te. *an8- Zij zijn zeer tevreden, als de ]iOJ?9tiJd voor den ezel op achttien, voor den &st i°P twaa'f en voor <*en aap op tien jaren % Maar de mensch heeft aan lbee 6rtig jaren niet genoeg. Hij verlangt J4r r' Eu als God hem daarop de achttien W* Vau <*en eze* heeft toegeBtaan, acht hij ije. n°g verongelijkt. Nadat hem daarbij nog 0o ,^ — „zeventig jaren. Dertig gaan vlug W> l^ Dan is hij gezond en opgeruimd; hij £>aa 6Q verheugt zich over zijn aanzijn. ba r°P volgen de achttien jaren van den ezel. hem de eene last na de andere opgelegd. Hij moet het koren dragen, dat anderen voedt, en slagen en schoppen zijn de belooning voor zijn trouwen dienst. Nu volgen de twaalf jaren van den hond. De mensch ligt in een hoekje, bromt en heeft geen tanden meer om te bijten. Is deze tijd voorbij, dan vormen de tien jaren van den aap het einde. Dan is de mensch zwakhoofdig en dwaas, doet onnoozele dingen en wordt ten spot voor de kinderen.* Bijzonder vleiend is het niet. Gelukkig is het ook niet juist, en nog minder zuiver. Alleen de dierlijke zijde van 's menschen wezen wordt hier in het oog gevat; naar dierlijken maatstaf wordt geoordeeld. „De achttien jaren van den ezel* kunnen voor een mensch de gelukkigste zijn, omdat hij meer dan dier, omdat hij mensch is en als mensch den drang in zich gevoelt, niet enkel voor zichzelf, maar ook voor anderen te leven en zijn geluk vindt in 't willen en kunnen en mogen volgen vÉtn dien drang. Deze volkswijsheid heeft nog niet geleerd de goddelijke dwaasheid te verstaan, dat er een levensverlies is dat levensbehoud magheeten-
Volgen de twaalf jaren van den hond, van 48 tot CO dus. Dan vertoonen zich de voorboden van den ouderdom, maar zie, bid ik u, eens rond in den kring uwer bekenden. Zijn dat altemaal bromberen en mopperaars, stuurlui aan den wal, lofredenaars van den tijd die voorbij is? Er zijn er zoo. Aan wie de schuld? Aan het leven of aan hun leven, gewogen en te licht bevonden en te kwader ure — want herstel gaat nii boven hunne krachten — zich daarvan bewust geworden; enkele uitzonderingen — door een te zwaar lot beproefden — niet meegerekend. Van 48 tot 60. Zeker, men kan niet meer 'wat men. vóór 20 jaren kon. Maar is d»\ noodig ? Wordt het geëischt ? Maar wat men kan en doet, kan en doet men zooveel beter en dat is toch ook wat waard.
Het einde vormen de tien jaren van den aap. Dan — van 60 tot 70 — is de mensch zwakhoofdig en dwaas. Zullen wij de leeftijdsgrens onzer professoren maar liever niet wat terugbrengen en op zestig stellen, liever dan „de hope des vaderlands* nog langer toe te vertrouwen aan zwakhoofdigen en dwazen als er onder hen velen zijn*., volgens deze volkswijsheid? Wordt diè leeftijdsgrens niet vaak als fataal beschouwd — al is 't in 't algemeen' goed, dat er eene grens is —, fataal nog meer voor de studeerende jongelingschap dan voor wie gedwongen wordt tot eene waardige rust? En kent gij in land, gewest, stad en dorp geen mannen van 60, ja, 70 en daarboven, die hunne plaatsen in bestuur en bewind, zaken en bedrijf innemen met eere en hunne taak vervullen op eene wijze, door geen jongere te verbeteren? En in menigen, meestal meer beperkten kring vrouwen van dien leeftijd, wier gemis om meer dan ééne reden onherstelbaar dunkt, door hare persoonlijkheid van dien kring 't levend middelpunt, de band die hem samenhoudt? Beiden zijn een zegen voor de kinderen en niet een Bpot.
Natuurlijk zijn ook hier anderen. Jongen dwaas, nu, dat behoort in zekeren zin bijeen, daar kan men om lachen. Maar oud en nog niet wijs, oud en zot, oud en zoo, dat men ten spot zich maakt — en dat komt voor — dat is om zich aan te ergeren of om over te schreien. Heeft 't lange leven met zijne vele zachte en harde lessen dan niets geleerd?
Is oud worden een voorrecht of eene ramp ? Dat hangt af van de wijze waaróp men oud wordt, van de wijze ook waarop de ouderdom komt en van de omstandigheden waaronder.
Door lang te slapen bekorten we ons leven, heeft Kant eens gezegd. Wat baat het ons, of wij eenige jaren ouder worden, als wij daarvoor dezen prijs moeten betalen, dat wij levende niet leven, in den een of anderen vorm — overtollig rusten, luieren, nietsdoen, tijd verbeuzelen — die eenige jaren toch verkwisten? Gesteld al, dat het ons mocht gelukken, wat ik betwijfel. „Houd het voor de grootste schande, aan het leven de voorkeur te geven boven de schande en liever wat aan 't leven waarde en beteekenis geeft te verliezen dan 't leven zelf,* zoo waag ik 't een paar Latijnsche versregels ietwat vrij te vertalen. Er klinkt ons iets uit tegen van dien kloeken, fleren zin der oude Romeinen, die hen in Btaat stelde eene wereld te veroveren en — -wat meer is — te beheerschen.
Of oud worden een voorrecht mag heeten, ! >ofc sf van de wijze, waarop de ouderdom komt. Zijn de twaalf jaren van 48 tot 60 en de tien van 60 tot 70 waarlijk die van den hond en van den aap, dan zal niemand — tenzij dan om buitengewone redenen, terwille van anderen b.v. — ze voor zich wenschei), althans mogen wenschen. lets anders is evenwel, ze ook dan te aanvaarden in hunne pijnlijke noodzakelijkheid, voorzoover mogelijk, op eene wijze, die eerbied afdwingt en ontzag. Vooral de jaren van den hond, allengs of in ééne kloeke daad 't brommen afleerend en genoegen vindend in de spijs, die rest, als de tanden niet meer kunnen bijten, zich zoo gezellig mogelijk inrichtend in het hoekje, dat gelaten wordt. Ook van de omstandigheden waarónder hangt veel af. Oud en arm, zoudt gij 't wenschen, oud en afhankelijk, gij, die in uw jongere dagen nooit van anderen afhankelijk zijt geweest, uw eigenverdiend brood mocht eten ? Oud en eenzaam, verlaten, is dat haast nog niet erger? Men laat u alleen, gij hebt niet duurzaam aan u weten te binden, een zelfzuchtig leven ligt achter u. Of 't lot trol' u zwaar, nam vrienden en magen weg, liet u alleen over; De wereld en de menschen gaan u voorbij: gij leeft "vergeten, 't Is alsof de dood vergeten heeft u mee te nemen. De zon schijnt niet meer. De nacht nadert, langzaam, te langzaam! En als door uw dood uw naam nog eens wordt genoemd, is in 't uitspreken van dien naam geen innigheid, wordt de klank van smart, die schreit, van rouw, die vol weemoed is, niet vernomen; Een mensch kan ook te oud worden.
Ik houd nu eenmaal van oude menschen, misschien omdat ik er mij van bewust ben, dat er voor jongeren veel van velen hunner te leeren valt, kostelijke levenswijsheid, waarvan wij nooit genoeg kunnen pogen te verwerven. Als ik ze ken, zoek ik Z9 gaarne en trouw op. Zij was reeds diep in de zeventig, en de leeftijd had haar veel ontnomen. Van hare tijdgenooten waren nog maar weinigen over allen behept met die kwalen van den ouden dag, die omgang met menschen meer bemoeilijken dan veraangenamen. Ook zij: 't gehoor werd minder, 't gezicht, de borst. Natuurlijk komt 't gesprek daar op. Maar zij wilde niet klagen. „Be ouderdom komt immers met gebreken en niemand wenscht jong te sterven.*
In zulk eene stemming oud te worden is een .voorrecht. In de schemering den dag te overzien, tot dankbaarheid geneigd, met erkentelijkheid als grondtoon in de ziel, dat is. geene ramp, al blijven de gebreken niet weg. Dat stoot en schrikt niet af, dat trekt tot zich en bindt aan zich. Oud worden, niet te oud, maar oud, het leven mee te leven in al zijne volheid, in al zijne trappen, van kind tot grijsaard, wie wenscht 't niet. Wie verlangt jong, wie ducht niet „in het midden zijner dagen* te sterven? Is ergens licht zonder schaduw?
Ik wensch u een, in den vollen zin deß woords, gezegenden ouderdom: W.
"Eerste Blad. OUD WORDEN.". "Het nieuws van den dag : kleine courant". Amsterdam, 1906/09/24 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 21-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010164082:mpeg21:p001
"Het nieuws van den dag : kleine courant". Amsterdam, 1906/09/24 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 21-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010164082:mpeg21:p001
Nooit door beschouwing, wel door handelen leert ,^J"* "elf Wen. \
"Nooit door beschouwing, wel door handelen leert". "Het nieuws van den dag : kleine courant". Amsterdam, 1906/09/24 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 21-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010164082:mpeg21:p001
, k' EngeUch, van KATHERINE CECIL THURSTON.
ba . , %6h taeeste menschen vertrouwen hunne *Hds °°£en meer dan het getuigenis van slee ' Gesterkt door dit verwonderlijke e6r 6si ging hij recht op zijn doel af. In de 'ti u 6 °PBetogenheid over Fraide's gunst, en Bcg^*. eerste zelfzuchtig verlangen om Eva's n^ereri geweest ziin indien hij met eu 86wel(i handelend was opgetreden. ll^1 plukkig voor hem, voor Chilcote en voor er onderneming, liet hij zich niet ,o„s™Pen door de ingeving van het eerste terr°611 hij op dien dag, nadat hij op het huia -106* va ad gesPro^ei1' in tet Eagerw ltl overpeinzingen verdiept zat, had hij ge^^keurig alle mogelijke gevolgen overwoei ' Onder den indruk dier omgeving, die, "erd er niets indrukwekkends behandeld. toch altijd ernstig stemt, had hij besloten niet overijld te werk te gaan; en nog dienzelfden dag was zijn programma opgemaakt.
Het was zijn eerste stap in een nieuwe wereld, en het lot zon beslissen of het zijn laatste zou zijn. Toen hij tot dit besluit kwam, leunde hij achterover op zijn plaats, met de armen over elkaar, in dezelfde houding die hij wist dat aan Chilcote eigen was, de lippen stijf op elkander gesloten en met een strakken trek om den mond.
Het is nooit aangenaam als een man zijne kracht moet putten uit de zwakheid van zijne tegenpartij; Loder had een flink karakter en kon geen zwakheid dulden; maar toch, ofschoon hij in den beginne met walging Chilcote's lauwheid zag, raakte hij al heel gauw daaraan gewoon. Mogelijk zou Chilcote na één of twee weken zijne plaats weer opeischen, en dan zou de zaak. eerst in ernst beginnen. Chilcote, opgefrischt door de genoten rust en vrijheid, zou zijne verplichtingen dubbel zoo zwaar vinden als te voren, hij zover een poos tegenstrijden, maar dan
Een akelige, glimlach speelde om Loders lippen bij deze gedachte; dan zou hij teruggeroepen worden en met kracht en macht de hand aan den ploeg kunnen slaan. Hij verdiepte zich niet vaak in droomerijen, maar op dat oogenblik flitste een heerlijk visioen voor zijne oogen. Hij zag zich staan in ditzelfde gebouw, hij zag de rijen aangezichten, die eerst met eene uitdrukking van verveling, langzamerhand door zijn persoonlijken invloed bekoord en door zijne welsprekendheid geboeid werden. Deze suggestie werd hem bijna te machtig. Menschen, die zich hebben leeren beheerschen, worden soms op eens door hun gevoel overweldigd. En omdat zij meenen zichzelf meester te zijn, gaan zij zonder omzien, even moedig, het gebaande spoor als den gespannen strik te gemoet. Deze denkbeelden waren hem op den eersten dag van zijn nieuw leven door het hoofd gegaan. Negen dagen daarna, s'middags om vier uur, liep hij met bewonderenswaardig zelfvertrouwen in aangenaam gepeins verzonken Ohilcote's werkkamer op en nêêr, nog even flauw aan diens bestaan herinnerd door de aroma van een van Chilcote's beste sigaren, toen de knecht hem storen kwam.
De man trad bedaard de kamer binnen, zette een klein tafeltje voor het vuur en dekte het met een fijn geborduurd kleedje. Loder sloeg hem zwijgend gade; hij vond het verstandig om zich zooveel mogelijk in het zwijgen te oefenen, en maar af te wachten tot de dingen zich van zelf ontwikkelden. Maar nu was hij toch verbaasd. Hij had niet gescheld voor de thee, en in ieder geval, als hij 't deed, werd hem gewoonlijk een kop thee op een blad boven gebracht. De knecht verwijderde zich weer en kwam kort daarop met een zilveren blad terug, waarop een theepot, twee kopjes en verscheidene schaaltjes met koekjes stonden. Toen hij alles netjes klaargezet had, zei hij met behoorlijke deftigheid tot Loder: „Mevrouw zal in vijf minuten bij u zijn*. Hij wachtte op antwoord, maar Loder antwoordde niet, eenvoudig omdat hij niet wist wat te zeggen. De knecht verliet de kamer, en Loder aanschouwde in stilte deze echt vrouwelijke vertooning. Sedert den dag dat hij op het terras met haar gesproken had, had hij Eva slechts dria maal ontmoet, en telkens in het bijzijn van anderen; hij was dus nieuwsgierig wat deze nieuwe inval beduidde.
Hij had in den laatsten tijd minder aan haar gedacht, omdat hij langzamerhand in den draaikolk van zijn nieuv^werk en zijn nieuwe belangen was meegesleat want het viel niet te loochenen, dat diWijdstip van een staatkundig standpunt uit van veel gewicht voor Chilcote en een levensquaestie voor het geheele land was, en door bijkomende omstandigheden was Chilcote het aan zijn positie verschuldigd om een levendig belang in den huidigen stand van zaken te stellen. Als het smeulend vuur in Perzië zou ontvlammen, dan zou hij door zijn handelsbelangen de aangewezen persooD zijn, om in den verkiezingsstrijd tegen de Regeering te stemmen.
Terwijl Loder daar in het midden van de kamer stond, werd het hem duidelijk, hoeeeer hij zich door die politieke quaesties had laten meeslepen. Hij was zóó geheel thuis in zijn rol, dat het niet eens bij hem opkwam, dat hij de plaats van een ander innam, en ongemerkt beheerschte zijn eigen persoonlijkheid zijn dagelijksch werk. y Tot deze slotsom gekomen, zocht hij naar «en oplossing van de kleine comedie, die nu Voor hem vertoond zon worden; het benieuwde hem of het Eva even goed als anderen was opgevallen, dat Chilcote in den laatsten tijd meer ijver aan den dag legde dan ooit te voren. Op het hooren van een licht geruisch van zijde zette hij zich ii^jDOStuur en wierp zijn Bigaar in den haard. Toen Eva binnenkwam ging zij hem niet, zooals den vorigen keer, onverschillig voorbij, maar Btak heel gewoon haar hand toe.
Hij beantwoordde haar groet en vroeg: ben ik zooveel eer verschuldigd?" Zij glimlachte en keek naar het vuur. „Echt man-achtig, om altijd naar de reden van iets te vragen; laten we eerst theedrinken en dan redeneeren." Zij liep naar de theetafel en Loder volgde. Het frappeerde hem, dat haar toilet heel smaakvol en geheel in overeenstemming met den dag en met de kamer v/as ;maar bii lette niet op kleinere biizonderhe- den. Hij zette, tamelijk onhandig, een stoel voor haar bij de tafel, zij dankte hem en ging zitten. Toen zij de thee inschonk, sloeg hij haar zwijgend gade en dacht daarbij hoe lang het geleden was, sedert hij een vrouw aan het hoofd van zijn tafel gezien had. In die gedachte verdiept,, merkte hij niet eens, dat zij hem een kop thee aan gaf. „Wil je geen thee?" vroeg zij vriendelijk. Hij schrikte van zijn onbeleefdheid. ,/Wat ben ik lomp en saai! Maar dat komt..." f/'t Komt zeker, omdat je deze laatste week zoo hard gewerkt hebt," vulde zij aan. Dit deed hem goed. Hij dronk zijn thee en at een koekje en onderwijl wenschte hij dat hij wat meer conversatie-toon bezat, en wat meer van die kleine nieuwtjes te vertellen had, die in de wereld opgeld doen. Hij voelde het belachelijke van den toestand, toen hij zijn theekopje op de tafel zette en Eva's afgewend gezichtje gadesloeg. Op eens keerde zij zich om, en zei: „John, waarom denk je dat ik vandaag bij je kom theedrinken ?" Hij keek haar aan en antwoordde kortweg: ,/k Weet 't niet." Dit korte antwoord zon menige vrouw gehinderd hebben, maar Eva nam hetnietkwalijk.
„Ik heb vandaag een breedvoerig gesprek met de Fraides gehad. Mr. Fraide zei heel veel goeds van je, zooveel dat ik het van niemand anders voor ware munt zou hebben aangenomen." Zij schoof dichter naar het vuur en kwam eveneens naderbij.
„Wat heeft hij gezegd?" rroeg bü zoo haastig, dat hij zich over zija nieuwsgierigheid schaamde.
„Dat mag ik niet oververtellen!" lachte zij; „maar hij was verwonderd over je." 2?ij zweeg, dronk haar thee en keek hem /^oen met vragenden blik aan. „John?" vroeg ze ernstig, „zal deze verandering ten goede nu zoo blijven?" Haar stem was heel ferm en Loder begreep nu, dat er onder dat zachte uiterlijk een flink, degelijk karakter verborgen lag. Hij had tot nu toe de vrouwen altijd in drie klassen verdeeld: afgoden, speelpopjes en hinderpalen; nu dacht hij, dat een vrouw ook wél een heel gewenschte levensgezellin zou kunnen wezen. „Je schijnt dat te betwijfelen," sprak hij, haar strak aanziende.
„De omstandigheden hebben me sceptisch gemaakt," antwoordde zij, met aandacht het decoratief van haar tbeekopje bestudeerend. Toen zij dit zeide, zag Loder Chiicote's beeld voor oogen. Chilcote prikkelbaar, knorrig, ontoerekenbaar, en hij voelde diep medelijden met de vrouw, die voor altijd aan hemsteketend was.
Eva die niet weten kon wat er bij be omging vervolgde: „Toen wij trouwden stel ik in alles belang en geloofde ik dat » leven mooi kon zijn. Ik werd opgebracht een omgeving waarin men veel aan de p? tiek doet, en ik trouwde met een man, <" » zooals men zeide, een groote toekomst gemoet ging. Ik verbeeldde me dat ik to alles had wat ik maar wenschen kon. Je.wde nooit erg verliefd van natuur, maar" vervolg zij lachend, „ik vergat de liefde en wenscü alleen zooals Lady Sarah een beroemd m 3 tot echtgenoot te hebben." Zij hield even °P' „Eerst ging alles uitstekend, maar langzame»j hand liep alles mis, toen kreeg je een aan? van van zenuwen." Loder kreeg het benauwd en werd onrustig' „Je moet niet denken dat ik iets onaangf' naams wil zeggen, wezenlijk niet," voegde zy er haastig bij, „ik wou enkel dat je begreep waarom ik den moed verloren heb." „Dat begrijp ik best," antwoordde Lod^ „'t werd al erger en erger, je kon er nie meer aan doen en 't was eindelijk of je l 't geheel geen man had, hè?" „Ja, tot verleden week".
(Wordt vervolgd-)
"FEUILLETON. JOHN CHILCOTE.". "Het nieuws van den dag : kleine courant". Amsterdam, 1906/09/24 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 21-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010164082:mpeg21:p001
Ter voorkomiag vun oponthoud of vergissingen gelieve mea het voor ons blad bestemde als volgt ta adresseerea: Ingezonden Artikelen: aan den Hoofdredacteur (zonder persoonlijk adres). Nieuwstijdingen, Marktberichten (behalve telegra. phische) en voorts alles wat dea iahoud der Courant betreft: aan de Redactie. Adverteatiëa en Aboanements-opgaven: ao» d» Administratie. Postwissels: aan de Directie, met dringend verzoek om kortelijk aan te duiden: «Voor Abonnement» of «Voor Advertenties. Klachten, Opmerkingen of andere zaken, het algemeen beheer betreffende: aan de Directie. Het adres voor Telegrammen is: Nieuws, Amsterdam. Dringend verzoeken wij ook aan inzenders van berichten of ingezonden stukken het papier niet aan twee kanten, maar slechts aan ééne zijde te beschrijven.
"CORRESPONDENTIE.". "Het nieuws van den dag : kleine courant". Amsterdam, 1906/09/24 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 21-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010164082:mpeg21:p001