Gij kent ze, evengoed als ik, de lieden die het steeds over „ons kleine landje" hebben. Gij hebt hen ontmoet en ontmoet hen in nw omgeving, in de dagbladpers, in de politieke vergadering. Hun betoog is wankelmoedigheid en vrees, verscholen in ontkenning en onthouding. Er mag sprake zijn van 's lands veiligheid, van 's lands toekomst, van 's lands "waardigheid, zij praten n met veelheid van woorden over „ons kleine landje." Zal een groot man uit ons verleden gehuldigd worden; zal onze regeering de eenvoudige eerlijkheid betrachten waar het geestelijken eigendom hetref t; zullen wij officieel deelnemen aan een tentoonstelling? Niét doen. „Ons kleine landje !"
En zij zei ven? Zijn zij de sterken van kracht en van wil tevens? Hebben zij zich door het moeilijke leven heen weten te werken met werkgrage handen en een helder hoofd? Zijn zij de jongen, ofschoon dan wellicht reeds grijs; hopen zij, verlangen zij, verwachten zij nog iets van het leven, ofschoon dan de teleurstelling menige groef in hun voorhoofd heeft getrokken; zijn zij, kortom, de mannen en vrouwen, aan wie men houvast heeft en opbeuring, en bezitten zijzelf iets groots, zij het slechts vertrouwen? Gij glimlacht. Ja, gij kent hen, wijl gij hen hebt gadegeslagen in hun familieleven, waarin zij klagers en mopperaars^ in hun werkkring, waarin zij beunhazen en brekebeenen, in hun burgerschap, waarin zij onverschilligen of vitters zijn. Kleinhartigen, voor wie geen grootheid bestaat, wijl zij geen oog hebben voor verhouding.
Zeker, Nederland is een klein land: een paar uur sporens en gij zijt uit zijn midden buiten zijne grenzen. Ei, en België dan, en Zwitserland ? En was het tot nu vereenigde Zweden en Noorwegen, ofschoon na Rusland het uitgestrekste land van Europa, grooter een Staat dan de onze? Of is Denemarken het misschien ? Ik spreek niet van de Balkanstaten: men noemt ze niet in één adem met de Nederlanden. Hebt gij ooit een Zwitser Van zijn „kleine landje" hooren spreken, ofschoon dan Zwitserland wel zeer klein is? Ja, zeker, ook hij spreekt daar somtijds van, maar hoor hoe zijn stem zijn „kleine landje" liefkoost; verneem er den trots in; merk op, hoe hij zelfbewust en fier zijn „kleine landje" zet naast het grootste en machtigste land ter wereld en het niet voor millioenen menschen en oppervlakten meer zou willen ruilen.
„Ons kleine landje I" Was ons land in de zeventiende eeuw grooter?
Genoeg van het verleien. Wij moeten het eerbiedigen en liefhebben, wij kunnen niet anders dan het in ons hart meedragen, waar wij het liefste bewaren : de herinnering onzer dooden, het welzijn van onze levenden, maar het kan slechts een les voor ons zijn, niets meer. Wij leven: het heden is tastbaar in ons, de toekomst ziet ons met haar ernstig vragend gelaat aan. Wat is dan voor het heden dat gepraat over „ons kleine landje"? Woorden, wind en walm. Wat wordt er in den geweldigen wereldbtrijd, waarin enkel zij, die groot zijn van hart, zelfbewustzijn en toekomstvertrouwen, kunnen overwinnen, gevraagd of een land groot is of klein? O, ongetwijfeld, wij hebben leger noch vloot te stellen tegen de ruwe overmacht van volken, tientallen malen talrijker dan wij, maar zijn het enkel die twee welke eens lands giootheid maken? Is Rusland waarlijk grooter dan wij, is China grooter dan Rusland nog? In den oorlog — — — I God behoede ons voor den oorlog, want voorwaar, de pas geëindigde heeft het getoond, daarin is de grootheid evenveel gevaar als beveiliging. Ons is het om vrede te doen, en om dien te behouden, zeker, moeten wij ons naar de volle maat onzer krachten wapenen, al kost ons dat het zweet onzer voorhoofden. Welnu, in den vrede wordt enkel de kracht gemeten der hoofden, van de vuisten niet. En vraag dan eens den Skandinaven, vraag het den Belgen eens, vraag het vooral den Zwitsers wat de engheid van grenzen, de geringheid van zielenaantal beteekent voor een volk, dat zich zijn heden handhaven en zijn toekomst verdienen wil. Kleine landen, zullen zij zeggen, zij bestaan niet: er zijn enkel kleine menschen. Het valt toch niet te ontkennen: dat volk is het kleinste, dat het meest over zijn kleinheid spreekt. Elk volk heeft zijn percentage lamlendigen, wankelmoedigen, twijfelaars, pessimisten, en nèèn, zij zijn ten onzent niet talrijker dan elders. Maar wel zeer luid van woord zijn zij in ons midden, zij spreken wel zeer vaak. Omgeven door ernstige en zwijgzame lieden, die ieder voor zich arbeiden aau hun werk, deel van de groote taak, der menschheid opgelegd, geven zij zich onbewust rekenschap van hun tekort aan arbeidslust, arbeidskracht, arbeidsopbrengst. De beklag enswaardigen: zij zouden gaarne ook sterk zijn; ook in hunne handen het tintelend leven voelen dat drijft tot aanpakken, vasthouden en volbrengen; oók in hunne hoofden en harten die onstuimige begeerte ondergaan om het leven lief te hebben wijl het schoon is en van eeuwige jeugd en goedheid, en gelukkig maakt, ondanks veel tranen toch, hem of haar, die zich wijdt in de volheid en onvermoeidheid van gegeven krachten. Maar dat hebben zij niet 'en kunnen zij niet. daarom hinderen hen de anderen, die vooruit willen, die vroeg aan den arbeid gaan en daden aandurven; hinderen hen de m:.nnen van moed, kracht en geestdrift, en de vrouwen die deze mannen waard zijn, en terwijl zij dan de hand op den schouder leggen dier anderen, of hen aan het kleed grijpen om hen op te houden, beginnen zij over „ons kleine landje." Luister 1 Gij verneemt in hunne woorden hun harteklacht. Zij weten het wel, al willen zij het zichzelf niet erkennen: niet ons land is klein; zij zijn het, en hoe gaarne zouden zij meedoen aan den arbeid die ons land groot maakt. Ik vraag n, vrienden, hoe wij bij mogelijkheid klein zouden kunnen zijn, indien het tegenwoordige Nederlandsche volk niet gezonken is tot eene verbastering, ondenkbaar, wijl de steeds arbeidende en omscheppende natuur haar niet kent ? Indien wij het zouden kunnen, wij zouden het niet mogen, indien wij het zouden mogen, wij zouden het niet willen wezen tegenover de laak, ons door het voorgeslacht opgelegd, het kostbare bezit onzer koloniën : een wereld op onze schouders, waaronder wij gebukt gaan, ja, maar die wij torsen en voortdragen. Klein, wij ? In het aangezicht der vaderlandsche zee, waarop onze schepen uitgaan, waaruit de stormen opsteken en uitgieren over onze arbeidzame steden, terwijl hare golven beuken op onze kusten tot zij vermoeid en aemachtig neervallen, enzuchtend erkennen, dat ons werk haar te sterk is. Klein, wij ? Als wij opzien naar onze luchten, geweldiger van grootheid en schoonheid dan ergens ter wereld, of bedekt en grauw van 'moedigheid, die ons stil maakt eu nadenkend ? Klein, wij? Pas van een verre reis terug, zag ik onze polders overstroomd door opgestuwde wateren, herinnering dus aan het gevaar, dat ons steeds bedreigt, maar dat wij zoolang Holland Holland is, hebben getrotseerd en overwonnen. En zou het volk, dat zulke vaderen gehad heeft; dat zwoegt en zweet onder zulk een taak en haar ter aanschouwing van heel de wereld en onder baar goedkeuring, zoo niet haar toejuiching, volbrengt; dat het hoofd ophoudt tegenover de geweldige, maar nijdige majesteit der zee en haar liefhebbend vertrouwt om er het kostbaarste van zijn bezit aan te geven; dat zich zijn land geschapen heeft en het tegen de elementen, machtiger dan alle legers, weet te beschermen; dat, eindelijk, de dagelijksche opbeuring geniet zijner middaghemels en zonsondergangen, of dan den stillen ernst bezit zijner nevels en regens, zou dit volk klein kunnen zijn ?
Neen, neen, zeg ik u, wij zijn een groot volk. Ga in de wereld rond en spreek met de menschen: Velen, 't is waar, kennen zelfs niet onzen naam. Wat ? Zij kennen zelfs niet den naam hunner eigen groote mannen, wat hebben wij met dezen van doen,? Anderen, voor wie enkel het verleden bestaat, want dezulke zijn van alle volken en alle oorden, kennen slechts ons verleden; maar daar reeds begint de achting, die zij voor ons gevoelen. Spreek nóg anderen, spreek met de besten van elk volk, met de grootmoedigsten, de arbeidzaamsten, de ontwikkeldsten: wellicht kennen zij slechts iets van ons, maar om dat weinige achten zij ons. Laatst sprak ik in eene verre zee met een huisvader voor wien het onderwijs zijner kinderen zwaar weegt. „Ah", zei hij, „indien het onderwijs in mijn land zoo goed was als in het Uwe!" Was hij van een „klein landje ?" Neen, hij was een Engelschman. Maar dergelijke waardeeringen kunt gij ovei ons volk hooren van iederen ernstigen man en vrouw, die een zaak van volkswelzijn en volksgrootheid onderzocht heeft ten zijnent en ten onzent. De Hollandsehe naam wordt ook heden nog geëerbiedigd. Reis, vergelijk, spreek met ernstige menschen; niet uit hun mond zult gij over „ons kleine landje" vernemen. Ik heb gereisd, vergeleken, gesproken; vol fierheid voor hbt heden, vol vertrouwen in da toekomst van mijn land ben ik teruggekeerd. Ik zeg U : Nederland is een groot land. Perkgeinus.
"Eerste Blad. „ONS KLEINE LANDJE."". "Het nieuws van den dag : kleine courant". Amsterdam, 1905/11/13 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 26-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010164124:mpeg21:p001
"Het nieuws van den dag : kleine courant". Amsterdam, 1905/11/13 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 26-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010164124:mpeg21:p001
Naar het Deensck. *)
(Slot).
De Koning zag haar niet aan.' Hij boog het hoofd en zat met eene pen in de hand op de tafel te schrijven. „Wat kan ik voor u doen, Dorothee ?" Troeg hij eindelijk, na een lang stilzwijgen. „Voor mij ? Niets. Daar is het te laat voor. Maar ik heb een dochter, Christine heet zij. Kunt gij raden naar wien zij haar naam kreeg, mijn Koning?" „Waar is uwe dochter?" Zij vertelde in weinige woorden hetgeen er gebeurd was bij den schout. „Spreek met hem," smeekte zij, „gij hebt eene stem, die beurtelings weet te verzoeken en weet te bevelen. Zeg hem één woord en hij zal toegeven."
„Ik zal met den schout spreken," zeide de Koning.
„Wanneer?" „Morgen." „Morgen is het te laat." „Ik zal van avond nog met hem spreken." „Zoo is het goed, gij zult mijn kind bewaren voor het lot harer moeder —Vaarwel, vaarwel: God zij met u, mijn Genadige Heer en Koning — Mag ik uwe hand kussen?" De Koning was opgesraan, en vóór dat hij tijd tot antwoorden had, greep Dorothee zijne hand en drukte die vast aan hare lippen. Hij sprak eenige woorden, wilde haar doen terugkeeren, zij hoorde niet, keerde zich haastig om en verliet de zaal In de kamer van de hovelingen was zij het onderwerp van aller belangstelling. Men keek verwonderd naar de arme vrouw, gehuld in haar ouderwetschen rooden mantel. Niemand die den Koning kende, begreep hoe het mogelijk geweest was hem zóó lang bezig te houden. Toen Dorothee thuis kwam, vond zij jonker Jacob nog in de kamer. De lamp was uitgegaan, maar hij was blijven wachten en ingeslapen in Dorothee's leuningstoel. Op den stroom van vragen, dien hij nu tot haar richtte, antwoordde zij kort en ontwijkend. „Ik heb geen lust om te vertellen wat er eebeurd is. Gij zult het wel te weten komen. Hoop heb ik, ja, ja, dat verzeker ik u. Vertrouw daar nu ook op; de jonker doet het best naar huis te rijden en de Duitsche reis nit het hoofd te zetten." Daarmee liet zij hem gaan, Jacob volgde haren raad, en — reed teing naar het Slot. E ven daai na kwam er een hof bediende bij Heer Noruiaad, om hem te berichten, dat de Koning de familie van den echont eeuige "ogenblikken vveneohte te bezoeken.
Ernst Normand was zeer verbaasd. Twee uren geleden had de Koning voor dezen avond afscheid genomen en gezegd, dat hij zijne famihe den volgenden morgen wenschte te zien.
„Daar steekt iets achter," zeide bij bij zich z©lf- „Hij wil zeker spreken over het werk aan de nieuwe bron. Zijne Majesteit heeft rust noch duur met die bouwerij. Of misschien over het traliehek bij het riviertje. Het hek! Dat zal 't zijn! Hij kon eerst niet uit de rekening wijs worden, maar dat is mij hetzelfde ; mijne papieren aijn in orde."
Het gesprek met Dorothee en hare woorden kwamen hem geen oogenblik in de gedachte. Zoo zette Heer Normaud zijn hoed met veeren op het hoofd en ging naar den anderen vleugel, nadat hij alles met lavendel en en jeneverbessen had doen berooken. Alle lichten werden ontstoken en de familie verzamelde zich in de zaal.
Èen oogenblik daarna keerde hij terug, sloeg de deuren open en de onde Koning kwam binnen, gekleed in het gewone donkere wambuis, dat men hem altijd in latere jaren zag dragen, een vilten hoed op het hoofd, terwijl hij. steunde op een langen met zilver beslagen stok. De schout had den Koning nooit zachter gestemd en vriendelijker gezien dan dezen avond.
„Dan is het toch niet het hek !* zeide hij tot zich zelf. „Daar is niets in den weg. Dan heb ik mij toch vergist." „Is dit nu uwe familie?" zeide de Koning, nadat hij de aanwezigen had begroet. „En dat jonge meisje daar ?" ging hij voort, terwijl hij zich tot Christine wendde, die zich achteraf hield bij het venster. „Kom bij mij, mijn kind, en sta mij toe te blijven zitten! Ik ben een oud man zooals gij ziet, anders kwam ik tot n!" Toen Christine voor den Koning stond, greep hij hare hand. Een straal als van zonnelicht gleed over zijn ernstig barsch gelaat, terwijl hij haar aanzag. „Wat hebt gij een paar zachte, onschuldige oogen" zeide hij, onbeschrijflijk vriendelijk. „De Heer behoede u. Maar waarom ziet gij er zoo ernstig en bedroefd uit?"
„Christine was de laatste dagen niet wel," haastte Normand zich te zeggen. „Neen, neen, heer schout, dat is het niet," antwoordde de Koning „Gij zijt toch niet bang voor mij, wel? Het is zeker wel iets anders dan een slechte gezondheid wat er aan scheelt. Kom, ga naast mij zitten. Heet gij geen Christine? Ik wil eens zien, of ik. op uw gelaat kan lezen wat er aan hapert — Is er iemand, dien gij in uw hart draagt, mijn kind ? Een, van wien gij houdt ? Ja, hij moet wel zeer ondankbaar zijn, wanneer hij ook niet van n houdt — Raad ik het goed ?" Christine antwoordde niet. Zij bracht de hand, die de Koning om de hare hield, aan hare oogen. „Maar, dat is toch niet iets om bedroefd over te zijn," ging de Koning voort. „Zullen wij tweeën nu eens samenspannen, gij en ik, om n te helpen? Zullen wij? — Allereerst moet ik weten van wien gij zooveel houdt!" Christine glimlachte; zij bleef de hand van den Koning vasthouden, en hij trok de zijne niet terug. 0U we Majesteit heeft toch een verwonderlijk helderen blik,' merkte de Schout op. „Gij leest de gedachte van de menschen als in een gedrukt boek \n „Dat is niet zoo moeilijk als gij denkt, schout! Er kwam van avond een oude vrouw bij mij, die mij alles verteld heeft." „Dorothee Villumsen!" riep de schout uit, voor wien nu een licht opging. „Ja, ik geloof wel, dat zij zoo heet. Zij zeide..... ja wat zeide zij ook? dat gij dat meisje tot u had genomen, het verpleegd en opgevoed hadt en haar al de liefde van een vader hadt gegeveu. In 't koit, zij deed niets dan u prijzen. Het is voor mij echter niets nieuws u te hooren nriizen. Heer Ernst Normand. In alle dingen, waarin ik n heb leeren kennen, hebt gij getoond een braaf, vertrouwbaar, eerlijk man te zijn. Wat kan ik doen om dat naar verdienste te beloonen? Niet veel 1 Gij hebt macht, aanzien en rijkdom. Maar gij hebt ook een zoon, die daar staat, aan hem kan ik misschien vergelden, wat ik den vader schuldig ben. Wat zondt gij zeggen als ik hem Christine gaf? Dan zou dit kind u ook dankbaar zijn voor heel het geluk van haar leven. Ook heb ik nog een mooie Gaard in Eörkjoer, nog een in Dronningland, en bovendien nog een in Esjberg; gij kunt zelf kiezen, welke gij het beste vindt. Laat hen daar gaan wonen. Verveelt hun het landleven en krijgen zij lust om aan het Hof te komen, welnu, zoo zullen wij ook daar wel een plaatsje voor hen vinden."
Christine en Jacob lagen aan 'sKonings voeten; de schout had zich opgericht en stond voor den Koning, glimlachend en een weinig nadenkend voordat hij antwoordde:
„Als Zijne Majesteit mij de keus laat, dan vind ik Dronningland het beste, het is daar een mooie streek."
„En daar is ook een mooie boerderij bij,* merkte de Koning op. „Ja daaraan dacht ik ook juist,* zeide de Schout,
„Is het mogelijk?" riep Christine uit, en strekte beide handen naar Heer Normand uit. „Gij staat het toe?" „Ja zeker geef ik mij gewonnen," antwoordde de schout en legde zijne hand op haar hoofd. „Maar hebt.gij wel begrepen, mijn kind, dat het Zijne Majesteit is en niet ik, die het onmogelijke mogelijk maakt?" Den volgenden middag, toen de Koning Kolding verliet, viel zijn oog op een oude vrouw, gewikkeld in een rooden mantel. Zij stond even verder, een eind weg van de andere menschen. Het was Dorothee Villumsen, die nog eenmaal den Koning wilde zien. Koning Christiaan reed uit zijn aanzienlijk gevolg, dat hem omgaf, en hield Btil voor Dorothee. „Nu is het volvoerd, wat gij mij gister verzocht hebt" zeide hij. „Uwe dochter zal Jonker Normaud huwen en met hem wonen op Dronning-gaard. Breng haar de/en ring van mij en herinner u, dat zij niet tevergeefs geleefd beeft, die leefde voor een ander — Vaarwel Dorothee Villumsen." Daarop reed de Koning terug naar zijn gevolg. Toen Dorothee op het slot kwam, vond zij den Bchout en de familie in de groote zaal. Jacob stond met Christine's hand in de zijne en zag haar glimlachend aan. „Zoo zullen die twee elkaar toch krijgen' zeide Dorothee, met oogen, die straalden van verrukking. „Ja, bij mijn ziel, zij krijgen elkaar!" riep de schout, „ik zal zelf priester wezen en hen vereenigen." ' „Dezen ring gaf de Koning mij voor Christine," riep Dorothee uit, en stak den ring aan aan haar vinger. „Gij hebt vandaag nog met hem gesproken 1" vroeg de schout. „Wat zeide Zijne Majefcteit van mij ?" „Hij zeide — hij zeide," — herhaalde Dorothee, terwijl zij moeite had hare stem te beheerschen, die beefde van ingehouden tranen — „dat wie leefde voor een ander niet tevergeefs heeft geleefd." Christine liet Jacobs hand los; zij sloeg de beide armen om den hals der arme vrouw, legde haar hoofd op haar moeders schouder en fluisterde: „Niet waar, Moeder, men kan toch niet altijd zijne tranen verbergen." „Zwijg, gij dwaas meisje!" antwoordde Dorothee! „Gisteren sprak ik over smart — de tranen, die men uit vreugde weent, behoeft men niet te verbergen."
"FEUILLETON. Een Konings-Avontuur.". "Het nieuws van den dag : kleine courant". Amsterdam, 1905/11/13 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 26-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010164124:mpeg21:p001
Spoorwegvervoer in het Noorden; — Men schrijft ons: Naar aanleiding van de mededeeiingen over, het slechte goederenvervoer in onze Noordelijke provinciën kwam een spoorweg-ambtenaar, — dl© moest toestemmen,, dat bet vervoer tbané veel te wenso: lattt — ons mededeclen,, dat dit jaar een buitengewone omstandigheid op dat vervoer inwerkt. Behalve het drukke biotenvervoer, dat zeer veel wagens in beslag neemt, maar waarop gerekend was, kwam bet vervoer van aardappelen Vai iiet Noorden naai het Zuiden, waarop niet gerekend was en niet gerekend kon worden, omdat dit een gevolg is van den mislukten oogst in België en Zeeland en den mimen oogst in Friesland. De Maatsahappij tot Exploitatie van Staats- Spoorwegen kan voor deze bijzondere omstandigheden, geen wagens gaan aanschaffen, welke eene uitgaaf van duizenden guldens zouden vorderen. Vermeerdering met 50 wagens zou wiel helpen, maar geen afdoende verbetering aanbrengen; dan zou wellicht een© vermeerdering van 500 wagens noodig zijn. Dan zou do Staatsspoor-Mpij. baar personeel moeten uitbreiden; misschien zou tijdelijk personeel voor lossen en laden kunnen worden geworven, maar ook het getal wisselwachters1. rangeerders, conducteurs, machinisten, enz. zou vergroot moeten worden.
Naar het oordeel van dezen spoorwegambtenaar zou spoedig verbetering in den toestand intreden, indien het namelijk nog geruimea tijd open water blijft. Bij onverhoopte stremming van de scheepvaart daarentegen zoo het niet alleen in het noordeci, maar overal in ons land gebrekkig rneb het goederenvervoer uitzien, doch daaraan is men reeds gewoou. geraakt, meende hij.
"GEMENGD NIEUWS.". "Het nieuws van den dag : kleine courant". Amsterdam, 1905/11/13 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 26-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010164124:mpeg21:p001
Wanneer men iemand dood heeft, die men lief heeft, dan leeft men in twee werelden. MM«
"Wanneer men iemand dood heeft, die men lief". "Het nieuws van den dag : kleine courant". Amsterdam, 1905/11/13 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 26-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010164124:mpeg21:p001