;...Die krijgen nietl — Zoo wordt het opschrift aangevuld in een oud-vaderiandsch recept van huiselijke opvoedkunde. Een scherpzinnig revolutionair in de korte broek protesteerde, zooal. men weet, met een: „En lis ik niet vraag, krijg ik óók niet/ Maar niet over het vragen in den zin van rerzoeken, soebatten, willen wij thans spreken : wel over het vragen om wijs te worden, als uiting van belangstelling. Uit vragen der kinderen begint eigenlijk al heel spoedig na hun eerste levensteeken; veel Spoediger dau de huisgenooten wel vermoeden. Zeils de liefde van vader en moeder ziet het niet zoo terstond in. Maar let toch Bens op, ais gij met eene brandende kaars het wiegje passeert, hoe leuk de kleine wereldburger of wereldburgeres dat lichtje naoogt en probeert het hoofdje te wenden sn te keeren om het licht vlekje te kunnen naoogen. Uat naoogen is vragen: „Hè, wat is dat toch?" zegt het kindje; „wat hebben jullie, groote men.chen, daar toch? Weet je wel, dat ik daar groot belang instel?*.... Wad hot niet een Nederlander, zekere Christiaan Huygeus uit Den Haag, die het eerst een goede theorie bedacht om een redelijk antwoord te vinden op de vraag: wat is licht? Maar ja, een kind begint dit leven met naar allerlei te vragen. Let eens op, als het eventjes schreit,en er iemand in de nabijheid ts,die op de piano een paar toetsen aanslaat Dadelijk staakt het kiudje zijn geschrei; het luistert Het kan üog niet spreken, maar het vraagt toch : „Wat is dat nu weer? wat neem je toch voor proet nemingen met mijn gevoelig trommelvlies ?" Heusch waar, een kind doet niets dan vragen, al van de eerste levensweken af. Het vraagt zelfs met zijne kleine vuistjes, als het voor 't eerst naar moeders vinger grijpt en dien te tasten heeft gekregen. Het laat niet los, en zijn vasthouden van den vin. er moet stellig aldus vertaald worden: „Zoo, is dat prettige, vertrouwelijke gevoel nu de vinger van mijne moeder? Heerüjk toch wel zoon steun te hebben.* Och, dat prettige gevoel van te kunnen Vragen 1 En soms is het een uitkomst ook. Vanmorgen nog, toen het kleintje de melk proefde en die wat te warm vond, en mt-t het hoofdje schudde en niet, als anders, gulzig doordronk, maar opkeek en vraagde: „maar moet ik de melk wel zoo eig warm drinken V... toen vond moeder het heel prettig, dat haar kin Jje zóó goed kon vragen. En nu is de tijd gekomen, dat de kleine huisgenoot begint te loeren spreken Het is eene wartaal in 't begin, die alleen door moeder verstaan wordt; maar „vragen* zijn 't zeer zeker. Geduld nog een poosje; nog eenige maanden, en de „spraakmakende gemeent* in huis is met ecu vraaggraag üd vermeerderd. Van nu afaan, den heelen dag door, en bij alle nieuwe en voort eerst voorkomende dingen, is het vragen van 't kind in vollen gang Wat is dit en wat is dat? Wat doet men hiermee, en wat doet men daarmee ? Waarom is dit zus en dat zoo? Zoo gaat het Toort, in eindeloose afwisseling. Het kind vraagt maar, en aan iedereen. Aan moeder 't meest, en als die geen antwoord heeft, verwijst zij den vrager naar papa, die aldus zijne autoiiteiisbrieven ontvangt. Hier vooral is het, dat eene verstandige, wel ontwikkelde moeder de grootste zegen is voor 't vragende kind Ik v.'eet van eene moeder, die nog Latijn geleerd heeft, toen haar jongen al twaalf jaar was en naar 't gymnasium ging. Hij zou wel nu en dan wat te vragen hebben, meende zij, en zij wou zoo lang mogelijk op zijne mogelijke vragen kannen antwoorden. Straks komen er nog allerlei Tragen bij, op intiem gebied ook al. Een kind kan zooveel vragen, „waar vader en moeder misschien wei een antwoord weten, maar niet terstond weten hoe het te geven*. Welk een voorrecht voor een kind, als een wijze vader de verstandige moeder komt Steunen en zij samen aldus tot een geschikt antwoord den weg vinden. Doch het is niet altijd zoo helder dag en zoon weldadige temperatuur in de huis- en kinderkamers der opgroeiende kinderen. Wie geen vreemdeling is in de wereld der eerste kinderjaren weet wel, dat en hoe de vragende kleinen afgescheept, afgewezen, afgeknord en afgeschrikt kunnen worden. Vader heeft nu geen tijd en moeder heeft het vandaag te druk; de kinderjuffrouw weet geen antwoord en beweert dat het lastige kinderen zijn, die alles vragen. Eerst heeft net kind no^ geduld, en wil wel wachten, of papa van avond ook lijd h>_ft, na tafel; en of mama het straks niet zoo druk heeft, en.... of men toch begrijpen zal, dat het den vrager hooge ernst is met al deze dingen? Doch ziet: „altijd vragen is lastig/ zoo hoort de kleine zich afschepen, nog eens, en morgen weer, en... uu begint de vrager te zwijgen, en stom te worden en de belangstelling te verliezen. Vele kinderen van zes, zeven jaar vragen nooit iets meer; de vraaglust is dood. Vooral in de gezinnen der onontwikkelden; bij menschen ook, die hun tijd en uren noodig hebben om den kost voor het grooter wordend gezin te verdienen, houden de kinderen spoedig op, vragers te zijn. En ten plattenlande is het haast een algemeen verschijnsel, dat de ter school komende en ter school gaande jongens en meisjes nooit iets te vrageu hebben. Hunne tong schijnt geboeid. Erger nog is, dat de afstomping nog verder doorging sn 't waaruemings-vermogen aantastte; de kinderen zien en hooren niet meer, wat om heu is en gebeurt, an groeit en bloeit, en waardig is bekeken te worden. Nadenkend stilstaan bij iets, doen zij volstrekt niet meer: met den dood van 't vragen is ook 't waarnemen gaan kwijnen en gaan sterven. Gelukkig is daar de school, die de tong der kinderen weer ontboeit; de onderwijzer, die den vraagzin weer opwekt, tot nieuw leven prikkelt en oogen en ooren der kinderen weer openmaakt. En waarlijk, dat opwekken en weer ten leven brengen van opmerken, waarnemen en vragen, is in deze dagen, in „de eeuw van 't kind*, wou ik wel zeggen, tot «ene nieuwe en eigenaardige poging gekomen, die overal waardeering zal vinden. In 't nnmmer van 30 November j.l. van Volksonderwijs is het de Heer O. die er van vertelt. Hij heeft in sijne school, behalve dat hij het vragen van den kant der leerlingen i» alle klassen sterk aanmoedigt, in de hoogste klasse een „vragenuur* ingevoerd, en dat uur bleek tot nog toe altijd te kort. Prettig om het te hooren, want het blijkt nu een aangenaam uür te zijn, dat vragenuur. De Heer Q. woont te Opeinde; zijne school is dus een plattelandsscbooL Dat de vragen der kinderen van dat plattelandsleven getuigen, dat moet wel. Uit een zestigtal van die vragen, door den Heer Ö. In Volksonderwijs meegedeeld, wil ik er vijf-en-twintig afschrijven, opdat wij te beter oordcelen kunnen over hetgeen den dorpaki . . , U Opeinde wetenswaardig voorkomt: 1 Waardoor worden wij misselijk als wij rooken ? 2. Ik zag gisteren een dikke zwarte tor, die geheel bedekt was met kleine gele diertjes. Wat waren dat? 3. Waarom is een aal zoo glad? 4. In een nieuwe goudsche pijp doet vader eerst altijd wat water. „Dan rookt ie beter', zei vader. Waarom? 5. Als wij een slag tegen da oogen krijgen, dan lijkt het, alsof er vuur uitspat. Wat is dat? 6. Hoe maakt een spin een web? 7. Hoe komt het dat we niezen ? 8. Waarom zijn radijzen van onderen dikwijls gebarsten? 9. Wat zijn zomersproeten ? 10. Waarom rooken de menschen? 11. Als we een brandnetel een slagje geven, laat ie den kop hangen. Waarom? 12. Als Wij wat verkeerds gedaan hebben en vader of een ander vraagt ons, dan krijgen wij een kleur. Waarom? 13. Wat zijn windstrepen aan de luoht? 14. Waarom stijft rundvet spoediger dan varkensvet ?
15. Op zandpaden en zandwegen vind ik vaak kleine hoopjes fijne aarde. Roer ik zoon hoopje weg, dan vind ik een gaatje. Wat is dat? 16. Waardoor zijn enkele peren en appels gebarsten? 17. Waardoor wordt het na den steek van een wesp dik op die plaats? 18. Waardoor wordt het ijzer rood, als het heet wordt? 19. Hoe krijgen de visschen lucht in 't water? 20. Waardoor kan het zoo steken in de zijde, als wij een poos achtereen loopen? 21. Waardoor brommen de telegraaf palen zoo? 22. Wat is het „slapen* van voeten ca handen ? 23. Waardoor gaan de schaafspanen in eea krul? 24. Waarom kan een vleermuis niet van den grond opvliegen? 25. Hoe komt het klappen bij het afschieten van een klapbus? Doch reeds genoeg voor ons doel. Men ziet wel, dat het -uur* in zoon dorp*school het den onderwijzer lastig genoeg maken kan. Maar dat het wakker houdt, mag men waarlijk wel gelooven. Zeker, het zal kunnen voorkomen, dat de kinderen meer vragen dan de onderwijzer beantwoorden kan. Onder de 25 meegedeelde quaestiën zijn er wel, die ons onder 't lezen ei.jen onkunde verwijten. Maar dan herinnert ieder zich immers gaarne, dat ook ónze leertijd niet afgesloten is? Waarnemen en opmerken doen deze kleine vragers al heel goed. Meieen, brengen zij aan 't licht, wat het leven en bedrijf der menschen buiten de school in hen wakker maakt Zoo dikwijls ziet de schoolwetenschap het eigenlijke leven voorbij ; deze kinder viagen brengen het leven mee in de school. En van de school weer in huis, want wat die kinderen al niet vragen! En wat zijn er vele vragen bij, waarop de vaders en moeders ook wel gaarne een antwoord zouden weten. En deze worden nieuwsgierig en straks weetgierig naar de antwoorden, die de onderwijzer op al die belangrijke dingen geven __. Ja, ja, kinderen die vragen 1 ¦ & |
"Eerste Blad. Kinderen die vragen....". "Het nieuws van den dag : kleine courant". Amsterdam, 1907/12/16 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 19-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010164386:mpeg21:p001
"Het nieuws van den dag : kleine courant". Amsterdam, 1907/12/16 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 19-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010164386:mpeg21:p001
De zijn drie oostlijk is te tieren taken: een geheim bewaren, een beleed,ging vergeten en *yn v,yen ? lijd nutl'g bestellen. [
"De zijn drie oostlijk is te tieren taken: een ge-". "Het nieuws van den dag : kleine courant". Amsterdam, 1907/12/16 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 19-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010164386:mpeg21:p001
Uü het Bongaarich van KALMAN MiKSZATH. 3) Doch niemand kon hem dit vraagstuk oplossen; te vergeefs was al zijn hoofdbreken eu nasporen. Ten slotte ging hij overhellen tot de openbare nieening, dat er in den doedelzak een Wonderdadige tooverkracht moest verborgen Zitten. De doedelzak is gemaakt van de huid van een zwart schaap Er zijn menschen die zich bet dier nog herinneren als lammetje. Op zekeren Sint-Luctennacut was, precies °P het uur van middernacht, een verdwaal! koolzwart lammetje blatend komen binnen sluipen, in vader Lapaj's kudde en deze had het aan zijn zoontje Istok ten geschenke gegeven. Istok hechtte zich aan het wollige diertje. Uren lan.? kon hij er mede spelen ; hij liet het tut zijne hand eten, sneed er versch gras voor, gaf het duur zout en maakte het volmaakt tam. L)e eenige fout, die het lammetje bezat, was dat het niet spreken kon. Istok gaf het ook een naam, wat voor een schaap eene buitengewone onderscheiding is: hij noemde het „Duiveltje*. Toen echter twaalf jaar na de groote menschen-cholera onderde schapen die epidemie uitbrak, bezweek ook „Duiveltje* aan die ziekte. Uit dankbaarheid aan haar baas liet zij hare huid tot een aandenken aan Istok achter: hij mocht er mede doen wat hij wilde. Istok maakte er een doedelzak van. Een heerlijk kunstige doedelzak, welks bovenste pijp rijkelijk met fijn zilver was opgelegd, tei wijl de onderste greep, zij het ook niet van goud, dan toch ten minste van koper was. Zelfs David had niet zóó'n instrument bezeten ! Zuodra Istok er op blaast, verschijnt de geest van „Duiveltje*, want — onder vier oogen gezegd — wijlen het zwarte lammetje was in dien Sint-Luciënnacht in de kudde van vader Lapaj gevlucht, omdat het eene in een schaap veranderde betooverde koningsdochter was. Omdat Istok haar zoo goed verzorgd hoeft, schenkt zij na haar dood hem thans liederen, welke zóó smeltend zijn, dat zij Z'lfs in Februari de sneeuw op den ouden Fatra doen smelten. Niemand zal trouwens zoo dom zijn om te gelooven, dat Istok zelf die liedjes maakt? Hij houdt voor den schijn zijn mond aan zijn instrument, blaast op zijn hoogst het begin der melodie, en blijft het vervolgens bewegen en onder zijn oksel drukken, alsof hij eigenlijk degeen is, die het werk doet. Doze en vele andere romantische verhalen, welke over Lapaj's doedelzak in omloop waren, hielden de verbeelding van Petrus tot het uiterste gespannen. Hij kon zich niet vrijmaken van zijn verlangen om in het bezit te komen van Lapaj's doedelzak. Doch de doedelzak was helaas niet t_ koop, ofschoon Petrus hem reeds — steeds heviger geprikkeld door de voorname minaohting, waarmede Istok de voortdurende aanbiedingen van den jood Elias, die in het geheim door Petrus in den arm genomen was — honderd klinkende daalders er voor had doen bieden. Neen, die doedelzak was zoo gemakkelijk niet te krijgen I Lapaj glimlachte over die aanbiedingen. Wat kan hem dat geld schelen? Hij heeft het vohtrekt niet noodig. Hij zou zelfs de riemen van zij ne schoenen voor geen koninkrijk verkoopen; en dan nog wel zijn doedelzak, zijn eenigen schat! Tevergeefs hield Elias hem voor, dat hij voor die daalders (want die oude schavuit bood hem slechts een derde van de door Petrus genoemde som aan) wel drie nieuwe doedelzakken koopen kon, die veel en veel mooier waren; en dat hij dan nog zooveel geld zou overhouden, dat hij het op interest kon zetten, en een nog grootere mijn heer kou worden dan Rothschild. Doch die begeerten; geld op interest te zetten en een Rolhschild te overtroeven, waren nooit in Lapaj's grijzend hoofd opgekomen. Had Elias hem bijgeval voorgespiegeld dat hij voortaan bij het aardappelen bakken gepolitoerd hout zou kunnen verstoken, dat de opslagen van zijn pels van ruischende zijde zouden kunnen zijn, dat de gesp van zijn riem zon kunnen bestaan nit een fonkelenden | karbonkel en dat de sohaapmeester van den Brezina op negen pas afstand voor hem — Lapaj —- zijn hoed zou afnemen, dan zon Istok misschien tot het besef sijn gekomen, welk nut en welke heerlijkheden op hem souden nederdalen door den verkoop van _jn doedelzak..,.. In éón woord, van den verkoop kwam niets, tot groote woede van Elias, die Petrus met den schralen troost afscheepte, dat hetl hem voor het oogenblik glad onmogelijk was! den doedelzak te veroveren. Voor geld is hij niet te krijgen, en hem te stelen is ook een onmogelijkheid, omdat Istok Lapaj hem overdag altijd over zijn schouder heeft hangen en hem 's nachts vlak naast zich heeft. Een menschelijke macht vermag hem niet uit Lapaj's handen te krijgen; nu niet, en ook in de toekomst niet. Want als Lapaj nu geen geld noodig heeft, dan zal hij er later ook wel geen behoefte aan krijgen, want hij ls nn' eenmaal, o ramp 1 — geen drinkebroer. Was hij dat wel, dan zou de kans niet verkeken zijn! „Maar — (zoo sprak Elias) — de kerel is al oud, vroeger of later zal hij het aardsche stof afschudden; •& dan zalik«rvoorKorgen^ dat gij in het bezit komt van den beroemden doedelzak, (die hèm toevalt die zorg draagt voor Lapaj's begrafenis. Blijft gij uw woord gestand doen, geef mij dan een voorschot als aanbrenggeld en uw adres, opdat ik u zijn dood kan melden.* Petrus sloeg toe. Hij liet zijn adres achter, dat luidde : „Aan gene zijde van den Brezina Staat midden in een groot bosch een bouwvallige molen; vandaar loopt links af het zoogenaamde Roeska-dal; daarheen loopen drie ¦wegen; den eenzaamste van die drie moet de bode inslaan en zoover loopen tot zijne oogen den berg zien die Motika heet; als hij zoover »is, dan moet hij den hoogsten top beklimmen, en daar bo ven-op rondkijken waar hij het grootste herders vuur ziet branden, daar moet hij zijn voor Petrus, en wanneer die er soms niet is, dan weten zij hem daar toch te vertellen, waar hij dan wèl te vinden is." Dag en nacht zal hij de honderd daalders klaar hebben liggen om ze terstond tegen den doedelzak in te wisselen. Van deze onderhandeling wist Istok Lapaj Belf niets af; want Elias was wel zoo slim deze zaak niet aan den neus te hangen van anderen. Zelfs wist Lapaj niet eens, dat Petrus en Hikszum zijne zwijgende toehoorders waren geweest bij dat zekere nachtelijke bezoek. Hij zette zijne eenzelvige levenswijze voort, gedurende dagen vaak geen woord wisselend met een menschelijk wezen, en zich. toch _ ooit vervelend. Want hij stond op zeer vriendschappelijk en voet met de natuur! Met haar wist hij zich Op eigenaardige wijze te vermaken. Hij zette zijn mond aan zijn doedelzak, en de plechtige stilte, die luisterend hing boven berg en dal, kwam in trilling als een ontwakend hart, de grashal men knikten elkander, rechts en links buigend, ruischend toe; gras en bloemen ademden bedwelmende geuren uit, waarin zich de uitwaseming van den bodem mengde als een geheime verborgen liefdeszucht: het was niet mogelijk haar te hooren, maar wel te voelen. Of Lapaj zweeg, om naar de natuur te luisteren? Het ruischen der wouden, het klateren van den stroom, het lispelen van het loover, het gonzen der bijen, het gezang van het landvolk in de verte en nog verder weg het geluid eener wegstervende herdersfluit, vloeien samen tot eene liefelijke, smeltende harmonie, zóó heerlijk mooi, verrukkelijk en betooverend, dat het voor een koud instrument onmogelijk ia die te vertolken. Petrus had den meester, die Lapaj tot den hoogsten graad van volmaaktheid op den doedelzak gebracht had, niet zoo ver behoeven te zoeken. Hij is overal te vinden. Men moet slechts de kunst verstaan met hem te spreken en naar hem te luisteren. Want leert de natuur, de Moeder Aarde, ons niet alles ? De grond heeft een hart. Werpt men zich daarop en drukt men zijn oor tegen het bruine lichaam onzer allen voedende moeder aan, dan verneemt men daarbinnen een geheimzinnig kloppen, als het ware doffe slagen van een reuzenhamer, honderden mijlen omlaag in haar binnenste: dat is het kloppen van haar hart. De aarde denkt ook. Hare gedachten zjjn de bloemen. Vanwaar komen zij, die bloemen in de eenzame wildernis, waar een menschenhand ze niet geplant heeft, waar een vogel het zaad niet kan hebben heengedragen ? Die bloemen, die daar bij duizenden in schoone vormen en nooit geziene kleuren ontluiken? Dat is de poëze van de aardel Dat zijn hare nieuwe gedachten! En als zij denkt, als zij een hart heeft, dan moet zij ook kunnen voelen, zoowel smart als vreugde. In tijden van groote droogte barst haar borst, en, evenals een kind aan de lijdende borst eener moeder, lijdt dan de plantenwereld gebrek, terwijl haar geheele wezen daarentegen het dauw brengende morgenrood vroolijk tegenlacht. < En hare vegetatie — de bloemen, de boomen de grassen — voelen ook allen, denken ook allen, en de groove idee van de liefde houdt allen sa_m verbonden. Hare flora heeft de aarde lief, terwijl zij weerhoudt van regen en zonneschijn. Wanneer een Hongaar ziet dat eene aanplamiug van hem jjeen wortel schiet en niet gedijen wil, dan drukt hij dat zeer terecht uit in deze woorden: „Deze aanplanting houdt niet van den grond." Vertrouwt hij een dierbaren afgestorvene toe aan de aarde, die hij goedhartigheid en een meevoelend hart toeschrijft, dan doet hij dat met de woorden: ?__ aarde echenke hem rust....' En dat doet zij stellig ookl De liefde houdt alles samen. Zon dan alleen Lapaj niet voelen, niet denken en niet liefhebben? Zou dat mogelijk zijn? Wie zon het weten te zeggen?" De oude Eatra is met sneeuw bedekt en zijne kale hellingen getuigen, dat er in zijn binnenste geen levensvatbaarheid gevende warme kracht ontspringt, om voedsel te kunnen verstrekken aan grassen en bloemen, maar wie kan zegden of er niet diep in zija innerlijk een vuur brandt, dat zich naar buiten een weg baant, zoodra de opening daarvoor ontstaat? Het is een sombere herfstavond. De gure wind jaagt Lapaj koude regendruppels in het gezicht, maar toch gaat Lapaj niet in zijne hut schuilen. Neen, hij bewaakt thans juist met bijzondere oplettendheid de velden, welker producten op zulk een tijd het meest zijn wakend oog behoeven, Omdat ieder verstandige dief dergelijk hondenweer uitkiest tot dekmantel voor zijne operaties. /Wordt vervolgd.,l
"FEUILLETON. De Doedelzakspeler.". "Het nieuws van den dag : kleine courant". Amsterdam, 1907/12/16 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 19-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010164386:mpeg21:p001
Blij om da teruggewonnen gezondheid ellea _j pa de genezing de doorgestane ellende der ziekte vaak èi te lioht. Hoe zegenrijk dit voor den herboren© moge sijn, het mag; ons niet over hat hoofd doen zien, dat bete# *) Zie Hei Nieuws ean ia» Dag van 26 Nov.
. ¦ i Ban ___ vergeten der ellende is liet voorkómen van allo verdriet. En wie weet te voren, dat da ziekte niet wonden slaan zal, die altijd blijven, schrijnen, onherstelbaar zijn? Ook ons sociaal leven kan giek zijn. Daar kunnen processen woekeren, die wonden vreten van steeds grooter wordenden pmvang. Hoeveel onheil is te voorkomen door tijdig ingrijpen! Hoeveel zekerder kan de kans' op genezing zijn, als da kwaal deskundig behandeld wordt vóór het kwaad al te zeer om zich heen tastte! De wonden van het sociale leven zuiveren zich maar zelden yan zelf, uit hoofde van de eigen kracht tot genezing en verdediging, dia het organisme, bezit. Laat het mij daarom geoorloofd zijn, te wijzen op ziekelijke processen in de ontwikkeling van_ Eet vak der practische geneeskunst, ziekelijke processen, wier uitgebreidheid nu al reeds zoo i.s, dat de genezing geen gemakkelijke zal zijn. Groote belangen staan hier op liet spel. Vopr liet geringst van de geneeskundigen zelf, het allermeest van het groote publiek. Deze overweging moge verklaren, waarom de volgende beschouwingen hier een plaats vinden. * De kennis van het normale en ziekelijke leven breidt zich naar alle zijden in. zoo ontzaglijke mate uit, de wetenschap der geneeskunda knoopt zoo eindeloos' veel verbindangsdxaden met tal van andero natuurwetenschappen, dit daar niet één meer gevonden wordt — de allerknapste niet —, die het geheele» gebied kan overzien, verzwijg© iets meer dan oppervlakkige terreinkenmis zich eigen kan maken. Miet juist met de geneeskunde hand in hand, ïnaar toch ook met bijna niet te volgen snelheid, neemt de geneeskunst in omvang toe. Kv eens is ons kunnan, de» techniek, qns kennen ver vooruit, daa we»ex is de verhouding •keerd en zoekt onze hand yergeie»fs naar het middel, waardoor wij naar willekeur kunnen wijzigen het gevolg van een oorzaak, die ons verstand al reeds heel goed kent. Hij, dio zijn genezing van den arts verkracht, kan de» zaak veelal 200 beschouwen, dat kennen en kunnen bij den geneeskundige hand in hand moeten gaan. Wie een ziekte wil genezien, moet haax eerst kunnen herkennen; moet van de nieuwste methoden op de hoogte zijn^ waardoor wij haar op het spoor kunnen komen, moet dus" beschikken over igpn. groote hoeveelheid kennis. Eerst clan kan aan pogingen tot genezing [worden gedacht. Maar dia pogingen stellen [weer allereerst kennis tot eisch, kennis van _a middelen, die ons tegenwoordig bij het herstellen der gezondheid 'ten dienste staan en van het nut, dat al of niet door die middelen kan worden gesticht. Het kennen der meest geschikte geneesmethode echter is nog volstrekt niet, haar kunnen toepassen, haar in iiet belang van den patiënt zoo goed mogelijk kunnen aanw_nden. Dat eischt handigheid, vaardigheid, routine. Wat betreft da techniek heeft elk onderdeel zoo groote uitbreiding en verfijning ondergaan, dat het zioh eigen maken van de techniek van zulk een onderdeel een lev_i eischt. Ook hier weer is: er geen, die er zich op kan beroemen, èi het kunnen te beheetseban. Waar zou dan de man te vinden zijn, die naast al het kennen al het kunnen, in zijn' macht heeft!, . < . ' '» '• • e l • De ontwikkeling der geneeskunst en -kunde zelf stelt ons de noodzakelijkheid der verdee, ling van arbeid. Die verdeeling van arbeid zal beide ten go»ade komen, zooals zij het trouwens was, die den' vooruitgang der genoemde vakken tot stand heeft gebracht. Voor den patiënt beteekent zij ai dadelijk een zeer tastbaar voordeel. Het Zwitserscluei uurwerk dankt zijn roep vaa voortreffelijkheid aan een ver doorgevoerde arbeidsverdeioding. Hij die zijn leven lang niet anders te maken heeft dan een en. hetzelfde onderdeel, krijgt daarin zooveel vaardigheid, zooveel routine, zooveel volkomenheid, zooveel doorzicht en. kennis, dat het fabricaat de volmaaktheid nabij komt en de vervaardiging voor den arbeider geen geheimen meer heeft. De specialist, die de studie en de beoefening van eenig onderdeel van het groote geheel aer geneeskunde tot zijn levensdoel maakt, brengt het, wat dat onder-deel betreft., even v_r iv doorzicht, in kennen en kunnen. . Onze vergelijking, gebrekkig als elke andere, dd__ tevens duidelijk uitkomen het gevaar, het grootste gevaar, dat elke verdeeling van arbeid, maar vooral die op geneeskundig gebied, aankleeft. Den arbeider, die een rad, een spil uitnemend maken kan, staan de handen verkeerd, als hij het geheel heeft te overzien en ineen te zetten* De specialist^ die zich blind staart op zijn vak, vergeet — tot overgroot nadeel van den patiënt —, dat hij niet een onderdeel, niet één orgaan, maar een zieke met zulk een orgaan heeft te behandelen. D
"Medische Brieven. LXXIX. Het Specialisten-Vraagstuk en de Geneeskunde. I.". "Het nieuws van den dag : kleine courant". Amsterdam, 1907/12/16 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 19-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010164386:mpeg21:p001