ii. Daar zijn twee gezichtspunten, een ethisch en een utilistisch, een dat recht of zedelijkheid en een dat enkel belaDgen raakt. Reeds over dit laatstgenoemde zijn onze beide schrijvers en bun geestverwanten het niet eens. Wel erkennen Mr. Plemp en de zijnen dat, indien de vrijheid vreemde werken te vertalen ophoudt, althans, zooals de Conventie het zou medebrengen, voor een tiental jaren aan banden gelegd wordt, en al. leen die auteurs vertaald mogen wor» den die hun toestemming gaven, d. i. die honorarium ontvingen, dat dan allerlei stoffelijke belangen daardoor in de klem zullen geraken: de belangen van vertalers, van uitgevers, van drukkers, van zetters, van papierleveranciers en anderen. Maar wat zij volhouden is dit, dat de geestelijke belangen van het volk, de beschavingsbelangen er mede zullen worden gebaat. Op twee wijzen. De groote, maar drabbige, smaakbedervende stroom van vertaalde prulwerken zal minder mildelijk vloeien; en bij de behoefte aan lectuur zullen dan de kansen voor oorspronkelijke Nederlandsche werken veel beter staan. Wordt het vertalen bemoeilijkt, de uitgever zal liever den Nederlandschen auteur een behoorlijk honorarium verzekeren, dan het den vreemdeling te betalen voor vertalingsrecht. En daaruit volgt dan dat,»zonder dat de letterkunde nog een vak zal worden dat hem een bestaan waarborgt, de Nederlandsche schrijver in de kans op betere betaling, en niet minder in de zekerheid van de verspreiding zijner werken in ruimeren kring, een prikkel zal vinden om meer en beter te geven, dan waartoe hij nu in staat gesteld wordt." Dus minder slecht werk van buiten, meer goed werk van binnen. Dat zou het naaste voordeel zijn. In de tweede plaats komen dan misschien daarbij nog de uitzichten voor Nederlandsche schrijvers, voor een toekom» stigen Nederlandschen Ibsen bijv. om hunnerzijds in vertaalden vorm wereldberoemd te worden en daarvan voordeel te trekken.
Hier tegen in lezen wij dan bij Mr. Veegens o. a. dit: »Het prijsgeven der vrijheid van vertaling, die hier ta lande van oudsher genoten wordt, zou tot noodwendig gevolg hebben dat de verspreiding van kennis onder talrijke klussen der bevolking belemmerd werd. Het minder ontwikkeld publiek kan slechts door middel van vertaÜDgen kennis nemen van de gees'esvoortbrengselen van buitenlandsche schrijvers. Uit geschiedt niet alleen door vertaalde boeken ; ook tijdschriften en dagbladen plegen in ruime mate uit den schat der vreamde letterkunde te putten. Het algemeen belang, verbiedt, aan de uitgevers dier geschriften die vrijheid te ontnemen en hen aan de eischen te onderwerpen, door vreemde auteurs en uitgevers voor het vertalingsrecht te stellen. Die eischen zoudon veelal betrekkelijk hoog zijn; men is elders gewoon aan een veal ruimer auteursloon dan hier te lande.'' En omtrent de opmerking dit nu te veel rijp en groen, vooral te veel pru'werk vertaald wordt en dat d t zal ophouden, lezen *rj bij Veegens de tegen-opmerking, dat juist omdat voor het vertaalrecht moet worden betaald en de beste auteurs meer zullen verlangen dan de mindere broeders, de zuinigheid de Nederlandsche uitgevers van vertalingen drijven zal naar de laatsten, zoodat de slechte stroom nog drabbigêr zal vloeien en de betere elementen zullen achterblijven." Wat verder aangaat de stel* ling dat wanneer er minder vertaald wordt, de ooronronkelijke letterkunde daardoor tot grooleren bloei zal geraken," lezen wij de tegenstelling dat »die oorspronkelijke letterkunde in Ne» derland toch niet van grooten omvang kan zijn, om de eenvoudige reden dat het beperkt debiet niet toelaat voor oorspronkelijke werken hooge belooningen uit te keeren." Ja, kosten nu ook vertalingen aan onze uitgevers nog een auteurshonorat ium bovendien, dan zullen zij te meer nog hun honorarium voor oorspronkelijk werk laag moeten houden. Eindelijk zal de invloed van die kosten ver hooging ook deze zija, dat het vertaalloon nog moet dalen en dat dus de betere vertalingen voor de slechtere zullen wijken. In dezen strijd over de belangen* quaestie staan wij geheel aan den kant van Mr. Veegens. Nederland heeft, ook met zijn koloniën, een beperkt taalget ïcd en een zeer groot gedeelte van zijn bevolking leest geen vreemde talen. Aan zyn cultuur zou het groote scbade doen wanneer de kennismaking met vreemde literatuur bemoeilijkt werd. En het sgroote argument," dat Mr. Plemp gebruiken wil om zijn oproep aan de Nederlandsche schrijvers, vooral aan de letterkundigen te doen werken, het argument dat beperking van de verta» lingsvrijheid leiden zal tot nieuwen bloei van de oorspronkelijke literatuur, valt o.i. volkomen weg voor het eenvoudige feit dat die literatuur sedert het jaar 1889, door de werken der «jongere generatie een opleven en een pracht* bl ei heeft gekend, grooter dan de meeste andere landen er een kunnen aanwijzen. Die spontane ontwikkeling van onze letterkunde bewijst genoeg dat zij kunstmatige protectie niet behoef. En indi?n zulk een protectie zou medebrengen dat de middelmatige, oorspronkelijke literatuur nog ruimer giog opleven, dan zou de verandering eer schade dan voordeel brengen. Liever nog enkele vreemde prulwerken vertaald dan Nederlandsche prulwerken geschreven.
Fijner is de ethische kant van het vraagstuk. Voor Mr. Plemp is het eerste en laatste woord hierin ge-proken door Emüe Zola in de Figaro van 25 April 1896, waar deze omtrent de rechten van den auteur ten slotte dit schrijft: »Er is arbeid, er is voortbrengsel daaruit ontstaan, en niemand mag hierover beschikken zonder toestemming van den voortbrenger, op straffe van inbreuk te maken op de wet van universeele eerlijkheid, die verbiedt aan een ander ie ontnemen wat hij weigert te geven." Mc Veegens giat ee^st op de rechtsquaestie dieper in door te verklaren dat eea eigenlijk rechtsbeginsel^ d- w. z. een van die beginselen welke als rechts^ beginselen in de beschaafde war. il erkend zijn, bij het geheele auteursrecht niet betrokken is. De eenvoudige reden daarvan is deze, dat wel de gedachte den schrijver behoort, maar dit, waar hij haar losliet over de meoigte, zij aan zija heerschappij ontvallen en gemeengoed geworden is. Intusschen, niet slechts eigenlijke rechtsbeginselen komen in aanmerking; ook opvattingen van zedelijkheid. En nu is bet eigenlijke plagiaat, de nadruk ook door het Nederlandsche volksbewustzijn als onzedelijk veroordeeld ; maar de vertahngsvrijheid niet. Dat is ook heel begrijpelijk, omdat in het vertalen een stuk eigen arLeid vanden vertaler steekt, en omdat in een land met een eigen, weinig verspreide taal, een volksovertuiging dat het uitgeven eener vartaling uit een vreemde taal een onzedelijk bedrijf zou zijn, zich kwalijk vestigen kan.
Waarop komt dit alles neder ? Op een quaestie van sentiment. Discussie is hier eigenlijk uitgesloten. Het is niet onnatuurlijk dat een vreemde au'eur gaarne ook van het debiet van een vertaling profiteeren wil en hem die een vertaling uitgeeft zonder zijn toestemming v ,or onfatsoenlijk houdt. Het belang heeft hier invloed op de opvattingen van moraal. En evenmin is het onnatuurlijk dat een vertalingen-uitgever op dat punt geheel anders voelt. Maar nu zij die neutraal zijn? Doch wie is geheel neutraal? Mr. Plemp ziet het belang der volksontwikkeling in belemmer ing, Mr. Veegens in vrijheid voor den vertaler. Al heeft men zelf geen belang, men heelt zijn inzicht in het volksbelang en ook dat inzicht beeft zijn invloed. Verder is het de vraag of zij die de vertaliogsvrijheid onzedelijk vinden, zich de zaken wel in haar waren aard voorstellen. Laat ons eens dit s'ellen. Er bestaat een uitgebreide bloemencultuur, zooals b. v. de bekende bolléncultuur in sommige streken van Holland. Die bloemenvelden verspreiden sterke geuren in de omgeving. lemand vindt het middel om, zonder op het eigendom der bollenkweekers te komon, in de omgeving de geuren op te vangen, vast te leggen en te gebruiken voor het fabriceeren van parfumerieën. Zal men zijn daad onzedelijk noemen omdat bij niet eerst de toestemming kocht van den bloemist? Stellig niet. De geuren die de bloemist eenmaal de lucht in« zond, kunnen daaruit worden terugge» gebaald, door wie deze kunst verstaat. Waarom zou zoo ie's immoreel zijn ?
Is het met de werkzaamheid van den vertaler anders ? Ook bij on 3 wil zoo iets er niet in ca evenmin als Mr. Vee=» gens zouden wij toetreding tot de Bero ner Conventie aan Nederland raden.
"Nederland en de Letterkundige Conventie te Bern. Een strijd in Eigen Kring.". "De locomotief : Samarangsch handels- en advertentie-blad". Semarang, 1896/12/16 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 18-04-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010294485:mpeg21:p001
Wij brengen onder de aandacht onzer abonnè's dat wij een overeenkomst gesloten hebben met de Firma F. B. Tan mtmar te Utrecht, uitgevers van de Nederlandsche Illustratie, welke ons in staat stelt deze als wehelijksch toevoegsel tot De Locomotief met elke mail uit Holland rechtstreeks aan de geadresseerden te doen verzenden.
Wij gingen daartoe over in het denkbeeld dat het den lezers van De Locomotief niet ongevallig zal wezen het nieuws, van oogenblik tot oogenblik door onze courant aangebracht, tevens uit aanschouwing van het gebeurde te leeren kennen. Dit Geïllustreerd Dijblad van De Locomotief beveelt zich van zelf aan door. zijn boeiende seketsen, gezonden humor en fraaie illustraties. Ook de prijs is uiterst billijk gesteld. Ter wijl toch het gewone abonnement in Indië f 6.50 per Jaar bedraagt voor deze geïllustreerde uitgaaf, die elke week in acht pagina's verschijnt, wordt zij onsen abonnè's aangeboden:
voor één kwartaal, tegen f 1-— vooreen half jaar id. 1.90 voor drie kwartaal id 2.80 voor één jaar *°- 8.70
Bij vooruitbetaling te voldoen
Zij die onze premies wenschen té ontvangen, worden verzocht zich met hun remises te wenden tot
De Administratie.
"PREMIE van DE LOCOMOTIEF.". "De locomotief : Samarangsch handels- en advertentie-blad". Semarang, 1896/12/16 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 18-04-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010294485:mpeg21:p001
Zitting van 13 November. I £>e Heer Cremer.- Bij deze algemeene be, .wiugen over de ladische begrooüsf wensch ik mij te beperken tot één punt Het is de laatste maal dat deze Kamer staat tegenover dezen Minister van Kotaniën waar het geldt de behandeling eener begrooting, en om nu over allerlei verlangens, wenschen en beschouwingen te gaan spreken, die ik koester en door hem niet gedeeld worden, komt mij op dit oogenbHk volkomen overbodig voor. Er is echter ééa puat dat nu behandeld moet worden en dat is het Atjehvraagstuk. Daaraan is mij althans het meeste gelegen. Bij de vorige gelegenheden, welke deze Kamer had om dit vraagstuk te behande» Jen, heb ik mij buiten het debat gehouden, omdat ik meende dat toen de wapenen aan het woord waren en moesten zijn en de debatten hier op den gang van zaken niet veel invloed konden hebben. Ik heb die bedoeling niet betreurd omdat de woorden die hier door den Minister ge» sproken zijn, enkele uitlatingen bevatten, die mijns inziens beter achterwege waren gebleven, en ik voor mij betreur het niet hem deze woorden niet ontlokt te hebben. Ik kom op die uitlatingen nader terug. Nu meen ik echter dat de tijd voor kalme bespreking gekomen is, want het eerste bedrijf van de nieuwe phase waarin de Atjehqiuestie gekomen ia, is afgespeeld. De wa» penen rusten op d.t oogenblik bijna geheel. Ik wensch te beginnen met een korten terugblik op de afgewikkelde phase omdat ik voel dat de verantwoordelijkheid welke de Regeering draagt voor de daarbij gevolg* politiek, ook op de Kamer rust, zij het in mindere mate. In 1893 werd door den toen matigen as* 3!steut-iesida_t van Atjeh onderhandeld met Toekoe Oemar over diens onderwerping. De onderhandelingen badden reeds vroeger plaats gehad, maar nu gaf da Indische Regeering, da Gouverneur-Generaal in overeenstemming met den geheelen Raad van Indië, verlof aan het A jeh-bestuur om Toekoe Oemar's onderwerping aan te nemen. Ik geloof dat dit, vooral* met het oog op den persoon die de onderhandelingen voerde, 3C>> -vijs besluit, was van die Regeering. Sedert werd een inlandsch hulpcorps onder zijn aanvoering opgericht, waarvoor de som van f 287 760 grootendeels op de IV de af-» dcc ling van de Indische Begrooting voor de jiren 1895 en 1896 werd uitgetrokken. Het was een «gewapend corps onder burgerlijk beheer,'' dat moest dienen tot -.bewaking van het terrein buiten de geconcentreerde stel» ling door Atjehsche hulptroepen." De oprichting van dat bu'pcorps diende om te komen uit de onhoudbare stelling waarin de geconcentreerde lisie allengs geraakt was. Ik h*rinner er slechts aan hoe wij in die linie als het ware belegerd werden, hoe wjj voor Katoet het hoofd stootten en daarvoor de bestraffing schuldig Weven. De politiek met Toekoe Oemar gevolgd, gaf dadelijk verademing, verademing zoo ten kosle van on» za. rijksdaalders, alsook —ik wensch hierop in het voorbijgaan te wijzen—ten koste van het ieven zijner manschappen. Ik herinner mg niet dat tegen dit hulpcorps in da Kamers eenig verzet is aangeteekend. Die post is zonder hoofdelijke stemming en zonder oppositie aangenomen. Later, toan Toekoe Oemar afgevallen was, hebben wy wel gehoord dat men zich aangaande die politiek niet gerust gevoelde, maar, Mijnheer de Voor» zitter, ik schaam mij ook lv' nog niet de Kamer te berinneren, dat ik èa voor twee jaar èa voor één jaar van deza plaats met instemming over die politiek heb gesproken, evenals ook in het laatste jaar de geachte afgevaardigde thans voor mij gezeten, de Heer Van Vlijmen. De af/al* van Toekoe Oemar in Maart van dit Jaar maakte een plotseling einde aan deze politiek. Naar de reden van dien afval is veel gegist; er zijn verschillende vragen tot de Begeering gericht en het laatste antwoord daarop is gegeven in da Memorie van Antwoord, die wij nu voor ons hebben en waarin de Minister den tocht nas\r Lamkrak als de eenige aanleiding tot dien afval noemt. Overigens is dikwijls gezegd dat de Re-» geering die rede*-, niet met zekerheid kon opgeven, eu dat verwonlert mij niet, WBnt de aanrakingen met Toekoe Oemar na diens afval zija juist niet van intiemen aard geweest. Ook mij is het natuurlijk onmogelijk diereden ep te sporen, maar vraagt men mü of die afval mij ten slotte verwondert, dan moet ik zeggen: neen; en ik wil daarvoor wel de redenen opgeven. De eerste reden zoek ik in de zeer vijandige houding, die onmiddelijk nadat de In» dische Begeering, in overleg met de auto»* nteiten op Atjeh, besloten had tot aanneming van Toekoe Oemar in dienst van het Gouvernement, zich openbaarde in de fetle op» positie die onmiddellijk daarna voornamelijk in de pers in Indië tegen Toekoe Oemar werd gevoerd. Geen enkel minden* vleiend bijvoegelijk naamwoord werd hem gespaard, tevens werd gewezen op de groote lichtzinnigheid van ons bestuur op Java en van dat op Atjeh. De wijze waarop die artikelen waren samengesteld en de organisatie van die oppositie toonden aan, dat die artikelen geïnspireerd waren door een sterke, wel- ingelichte party, en ik ben overtuigd dat die oppositie niet kon nalaten het ver« trouwen van Toekoe Oemar op de vastheid van de ingeslagen politiek te verzwakken. Reeds den 22sten.Octoberl895 heb ik op het schadelijke daarvan gewezen, en ik meen nu nog dat het wenschelijk was dat, hoe vader* iaudsliavend het moge zyn, degenen, die aanmerkingen hadden op het toegepaste stelsel, die waarschuwen wilden tegsn mis» plaatst vertrouwen, zich rechtstreeks wend» den tot de personen wie het aanging, maar afkeurenswaardig acht ik het, om dadelijk met al die inskuatièo en opmerkingen in het openbaar te komen, daar dit niet anders dan schadelijk kon werken op de nieuw gevolgde politiek. De tweede oorzaak — waarschijnlijk de hoofdoorzaak — zie ik in het volgende. Het besproken Aljahsche hoofd, zeer goed wetende dat er vijandige elementen in ons kamp waren, zocht daartegen steun bij den persoon die het eerst tot aanraking met het Gouvernement had geleid, bij den assistentresident Kroesen. Diens innige samenwerking met den Gouverneur van Atjeh was hem bekend en in dien persoon zag bij den waarborg, dat er niet onverlneds veranda» ring zou komen in de gezindheid ten op» zichte van hem. Maar tevens — en dat wis onze waarborg — was die assistent resident, de man dia zich steeds zou stellen boven hel Atjehsche hoofd, de man er naar cm dat hoofd op zyn plaats te houden, om hem wel- te gebruiken als aanvoerder van een hulpcorps, maar niet als eenige adviseur in Atjehsche zaken? Die assistent-resident was een autocratische persoonlijkheid, die ontzag inboezemde aan de inlanders met wie hij omging. Ik heb voor jaren, ook door persoonlijke aanraking, dien man leeren kennen als ongemeen geschikt om met den Sumatraan om te gaan, en, terwijl hy hem vertrouwen inbcezemde, zelf met zijn vertrouwen niet te ver ging. In één woord, die persoon was als geknipt om den Gouverneur van Atieh te adviseeren en bij te staan toen de nieuwe weg was ingeslagen. Ik wees daar reeds op, toen ik hier in 1894 over Atjeh sprak en de Regeering waar» schuwde beide personen niet te scheiden van elkander* Dat heeft de Regeering dan ook nimmer gedaan, waarschijnlijk niet zoozeer ten gevolge van myn waarschuwing, maar uit eigen overtuiging. Maar—en nu komt een voorval dat hoegenaamd niet te wyten is aan eenige Regeenn^-'.?.<>d, maar aan het Indische klimaat en aan de gev^'-en der vermoeienissen en der inspanning, die een moeilijke werkkring in India veroorzaakt, —aan bet einde van het vorige {jaar moest de Heer Kroesen plotseling Atjeh wegens ernstige ziekte verlaten, en daardoor werd aan het kort te voren opgetrokken gebouw een hechten steun ontnomen. Nu zal ik de laatste zijn om er der Indiscbe Regeeriog een verwijt van te maken zu'k een gebouw te hebben opgetrokken; wij weten maar al te goed dat in Indië byna alle maatregelen van eenig belang, byua alle nieuwe organisatiën, ge» durenden eenigen tyd afhankelijk zya van één persoon. Nu was de stang uit het bit, wa»rop Toe> koe Oemar moest gereden worden eenerzyds, en deze verloor anderzijds toen waarschyn* lijk de zekerheid of de iyn die wij hadden getrokken, met vatten tred door ons verder zou worden gevolgd. Nu kom ik aan de derde reden. Ook hier, aan beide zyden van het Binnenhol, in beide takken der Volksvertegenwoordiging begon de vrees te ontstaan, dat die lyn niet zou worden gevolgd. Ik verwys daaromtrent naar het Voorloopig Verslag over de loopende Begrooting van de Tweede Kamer, waarin wordt opgemerkt: «De meeste leden stelden op den voorgrond, dat vóór alles vermeden moest worden een verandering van de tactiek, die in den iiatsten tyd gevolgd wordt" enz. en men vroeg mededeelingen ten aanzien van de in Atjeh te volgen politiek in verband met de benoeming van een nieuwen Leger- Commandant." In het Verslag der Eerste Kamer werd er op gewezen dat de meerderheid «het em«-stig zou betreuren indien het optreden van den nieuwen Leger-Commandant en zyn bezoek aan Atjeh tot het verlaten van het sedert 1892 en 1893 gevolgde stelsel zouden leiden," enz. Op deze van twfifel getuigende uitingen gat de Minister geruststellende antwoorden. Maar nu vraag ik: Is het wonder dat de onrust die zich blijkbaar van ons had meester gemaakt, ook werd gevodd in Atjeh en niet zoo gemakkelyk was weg te nemen ? Dat men daar misschien heeft gedacht: de pyl. die gy hebt afgeschoten, is niet meer in uw hand? En dat die onrust toenam, toen kleine teekenen toonden uit welken hoek de wind woei? Ik zal niet spreken over de houding van dan Legercom* mandant by diens bezoek in Atjeh, wasromr trent wij in verschillende bladen berich en hebben kannen lezen; ik kan die niet beöordeelen, en daaromtrent is my niets zekers bekend. Wel wensch ik als esn dier feekenen, welke verandering van windrichting aantoonen, te wyzen op de benoeming tot linie» commandant in Atjeh van een man, die door de wijze waarop hy in Februari 1886, op bevel van Generaal Demmeny, het hoofd Bintara Pinang in onze benting te Segli arresteerde, het vertrouwen van aila Afjahers, ook die aan onze zyd« stonden, moest verloren hebben. De wyza waaróp toen gehandeld is, nadat een post. commandant voor die opdracht had bedankt, is beschreven in De Indische Oids van 1890. Voor zoover my bekend, is dat stuk nimmer wedersproken. My dunkt die benoeming wees aan een nieuwe richting, wees aan dat men dacht aan het volden van een andere tactiek. Ën nu, het strekt ter b öjrdeeUng van de feiten die later gebeurd zijn, wensch ik den Minister de vraag te stellan: is die benoe. ming geschied in overleg met den Gouver. neur van Atjeh? Ik meen toch dat in den regel zulke belangryke commandementen in A»jeh niet werden vervuld dan m overleg met dien Gouverneur. . Daarna begon ook het patrouilleeren bu.ten de stelling. Dat was een nieuwe maatregel i althans wat het optreden in de XXII Moakiina betreft. I- wijs bijv. op de in het beginvan Maart 1896 van Anak Galoeng naar Sibreh uitgezonden patrouille onder kapitein Blokland — Sibreh is tea Zuiden van Anak Galoeng gelegen in de XXII Moekims. Het komt mij voor dat die tocht moeilijk kon worden geacht in overeenstemming te zijn met wat althans in deze Kamer kón verwacht worden omtrent het opreden in de XXII Moakims, en dat zij niet in overeen» stemming was met de tot dusverre gevolgde politiek. Hoe dit ook zij, slecht voorbereid, kreeg zy klop.
En wie moest toen de fout goed maken, die door de militaire bevelhebbers was bagaan? Het ieger? Neen, de aanvoerder van het inlandsche corps onder burger lyk bestuur Toekoe Djohan; die moest by Lamkrak de spits afbijten, en niet met, maar zonder voorafgaande tuchtiging door de Artillerie, zooals de gewone wyze «an optreden vroe» ger was.
Niettegenstaande, zooals blijkt op bladz. 7 van hat Koloniaal Verslag, op 15 Februari te voren, de eenig overgebleven hoofdoetama in Groot-Atjeh de uitspraak had gedaan dat het vermoorden van Toekoe Oemar een ver. dienstelyk werk zou zya en gelyk zou staan met het verraJorden van 100 kafirs, indien hij den ongeloovigen hulp bood om verder in de XXII Moekims door te dringen.
Nu vraag ik: is na dit alles die afval geheel onverklaarbaar? Is die niet veel maar een logisch gevolg van de feiten, waar wy gedeeltelijk niets aan konden doen, die voor een ander deel hadden kunnen vermeden worden? Die atval-, het is waar, ging gepaard mat de medeneming vin geweren, kruit, lood en geld, en was zeer slecht overeenkomstig Eu opeesche begrippen ; de man had behoorlijk ontslag moeten vragen en niets medenemen. Maar eea inlandir handelt dikwijls anders dan wij gewoon zijn en moet daarom ook anders behandeld wordan, en een verstandig beleid had, dunkt my, medegebracht niet zooveel geweren, lood en kruit made te geven; bet kruit allaen was voldoende om anderhalf millioen eshoten te lossen, die zeker op den tocht naar Lamkrak niet behoefden gelost te worden. Ik kan in Toekoe Oemar dan ook niet zien d„j aarts«verrader, iic^ handelend volgeni een vooiait gekoesterd plan, de eerste de beste gelegenheid gezocht heeft om zich tegen ons te keeren. Neen, daarvoor had hy gedurende dan Lombok-stryd beter gelegenheid kunnen kiezen en naar Lamkrak, met ons urtu-.';,«n-de, had hy meer gevaar opgeleverd. Na zya afval hield hij zich stil en versciia j*lö zich tegen ons. Men versta my wel. Ik doe deze opsomming vsn feiten niet omdat ik hat zoon aangename taak vind een vyand gedeeltelijk schoon te wasschen. Naen, ik doe dat om ta betoogen dat ik mij ook nu nog niet schaam mij indartyd verklaard te habbea voor een politiek, niet inbserent verkeerd, maar die door de oorzaken, welke ik noemde, allengs verzwakt en ingestort is. Ik weet dit er personan van gezag zyu, personen voor wier geztg ik grooten eerbied heb, die van een andira meening zyn. en gemeend hebben dat principieel het aanleggen mat Toakoa Oamar en met Atjehsche hulptroepen verkewd was; maar ik geloof dat ook zy zullen moeten toegeven dat voor myn meening eenige grond is. De Minister blyft in zijn Memorie van beantwoording van meeoing, dat »allas byeengenomeo, de oorzaak van Toekoe Oemar'e handetwyze alleen moet gezocht worden in zyn opzien tegen den tocht naar Lamkrak," enz. Daarom wensch ik te vragen: wie ia verantwoordelyk voor de aanleiding totdieu tocht ? Die vraag is mijns inziens niet van belang ontbloot, want ik herinner dat ook weder in de beide Kamers der Staten-Ganeraal in het Voorloopig Verslag over de loopende bagrooting tegen het optreden tegen de XXII Mock ms gewaarschnwd werd. En de Miaister verklaarde op de meest pertinente wyze dat daaraan niet gedacht werd. Ook lezen wy in het Koloniaal Verslag van 1896, dat op de conferentie, die de Gouverneur-Ganeraal met den Lager-commindant en den Gouverneur van Atjeh, die naar Buitenzorg was overgekomen, gehouden heeft, tot de conclusie kwam om buiten te sluiten »alk agressief optreden ia de XXU Moekims, met het doel ons g*bied aldaar uit te breiden." Hat is altyd een moeilijke quïestie uit te maken of een expeditie strekt om het gebied uit te breiden ; hat agressieve optreden toont zich vanzelf aan. Onmiddellijk daarna, dan 7dan Maa-t jl., trok de zooeven reeds veroaelde patrouille- Blokland uit Anak-Galoeng eerst Noordelyk, toen Zuidelyk, werd aangevallan, had negen dooden en negen en twintig gewonden en was de onmiddellijke aanleiding tot verandering van onze positie in A'jah. Ik zou willen vragen: wat deed die patrouilla daar? Walk nut stelde men zich daarvan voor? Eo wie gaf daartoe last?
Was het de Gouverneur van Atjeh of trok zij uit misschien ondanks hem? Wie — in korte woorden — is aansprakelijk voor die daad ?
Dit wat het ver Men betreft. Ik kom uu aan het tegenwoordige- De tegenwoordige toestand is het onvermydelyk gevolg van hetgeen geschied is sedert den afval van Toekoe Oemar. Wat hem en andere hoofden tot dien afval be» wogen moge hebben, een feit is het dat zij destijds tegenover ons stonden, ruim voorzien van geweren, kruit en lood. Dit feit bracht mede dat zy moesten gestraft en vervolgd worden, dat hun mïcht moest vernietigd worden, wilden wy in Atjeh blijven. Op dat oogenblik moesten afla overige beweegredenen zwichten, wy stonden voor een fait accompli, wie cf wat daartoe ook de aanleiding moge geweest zyn. De politiek moest zwygea, da wapenen moesten spreken. Evenals vroeger tydens de Lombokexpeditie is ook nu, toeo de nood aan den man kwam, gebleken dat men te Buitenzorg
ia moeilyke omstandigheden wist te zorgen.
De eene versterking volgde de andere op en weldra werd met ware doodsverachting de stryd aanvaard en gestreden, met het gevolg dat van de Kroeng Raba baai in het westen tot aan het gebergte beëoaten de XXVI Moekims; van Oleh-leh tot aan de uiterste zuidelijke punt van de Aijeh-vallei onze troepen hun tegenstanders overal verslagen hebben, ze verder zyn getrokken dan onder Generaal Van Der Heyden en de rust overal is hersteld.
Voor die daad past het een woord van hulde te brengen aan allen die er toe heb» ben medegewerkt.
Van den minsten inlandschen of Euro* peeschen fuselier af tol aan den opperbevelhebber van Zee» en Landmacht bewesten de Kaap de Goede Hoop breng ik gaarne dat woord van hulde en ik druk daarby de hoop uit dat het werk door hen allen verricht, niet ongedaan gemaakt moge worden, («lor. volgt)
"De Indische Begrooting. Tweede Kamer der Staten Generaal.". "De locomotief : Samarangsch handels- en advertentie-blad". Semarang, 1896/12/16 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 18-04-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010294485:mpeg21:p001