Met het boekje, door den Hr. Godon in 't licht gegeven, zyn ac lezers der Locomotief reeds eenigszins bekend geworden z,y weten dus ook, dat de Hr. Godon de meening s toegedaan, dat er in Nederlandsch-Indië noodeloos veel oiocu vergoten is, dat menige expeditie alleen aan de ongesciiiütneid van staatsdienaren haar ontstaan heeft te danken, bladzi dnemea 'Uei VBU het mcrkwaard*ge geschrift een paar Iv 1843 was ik controleur-civiel-gezaghebber te Bon- Qjoi. bumatra was destyds nog niet hetgeen het later door ne veerkracht van zoovele verdienstelijke ambtenaren is geworden. Op sommigen hunner mogen huune meer wetenschappelijk gevormde opvolgers uit de hoogte neerzien; — zeer zeker is het dat de vruchten van hun arbeid thans genoten worden.
Overal te Bondjol bespeurde men de treffende sporen met alleen van den gevoerden strijd tusscheu de aanhangers van de oude instellingen en de secte der padris, maar ook van den jarenlang door ons gevoerden oorlog, om ac aanvoerders der volgelingen van de nieuwe leer tot onderwerping te brengen. De versterkingen der kampongs ln het üondjolsche en Koepoelangsche bestonden nog in 1824, en een mijner eerste zorgen was die te doen slechten ten einde den bewoners lucht, licht en ruimte tot uitbreiding te verschaffen. Een der hoofden, die in den guerilla-oorlog verschillende transporton opgelicht eu de geleidende troepen afgemaakt had, was indertjjd door ons bestuur vogelvrij verklaard maar had zich later genesteld in het Aijer-Bangische te Malempa, naby de Bondjolsche grenzen. Daar verzamelde hy een massa slecht volk uit de Padangsche bovenlanden, de Ophirdistncten en het Rausche. Hij bouwde een groote kampong en versterkte die door een hooge borstwecring beplant met auer auer, een soort van doornbamboe ri;iii
Deze uitweiding was noodzakelijk, om eenigszins te doen zien over welke geringe middelen ik te Bondjol kon beschikken. Ik gaf don resident der Padangsohe Bovenlanden kennis van den staat van zaken te Malempa eu verzocht de autorisatie om mij, gezamenlijk met de Bondjolsche hoofden, derwaarts te begeven, ten einde te trachten een gezonden toestand te bewerken. De daartoe strekkende vergunning werd verleend, en zoo toog ik, vergezeld van een tiental lulandsche hoofden, op een helderen morgen, te voet van Bindjae door het boschrijke steile gebergte over Taratatoengang eu Ladang Pandjangnaar Malempa, en trok, aldaar aangekomen, zonder iv het minst te dralen, de versterkte kampong binnen. Alles ging vriendschappelijk too. 's Avonds werd er tot in het oneindige gedelibereerd. Laat begaf ik mij ter ruste, terwijl als een bijzonderheid mag worden vermeld, dat Toeanko Radja de voorzorg nam, in het op palen gebouwde huis waarin wij onsen intrek namen, mijn slaapmatje op ecu verhevenheid van planken boven deu vloer te leggen, mij opmerkende: „Men kan niet to voorzichtig „zjjn; want door een bamboezen vloer is een krissteek ge„makkelijk van onder door gebracht." Hij Toeanko Uadja zelf, wenschte mij te bewaken, en lag met getrokken kris naast mij. Er gebeurde 's nachts niets bijzonders. Des anderen daags werd overeengekomen, dat, mits men voor de daden van den vroeger vogel vrijverklaarde instond, hij ongestoord in een nabij gelegen kampong zich zou mogen vestigen; daarentegen moest dadelijk worden overgegaan tot slechting der borstwering en werden de zich aldaar bevindende vreemdelingen, omstreeks 20D mannen, naar hunne respectieve woonplaatsen teruggezonden. Hiermede was, zonder gebeld to gebruiken, deze aangelegenheid geregeld. Vier jaren later, tot controleur der lste klasse bevorderd, was ik civiel gezaghebber to Singkel, onze meest noordelijk gelegen bezitting op Sumatra's Westkust en eerst in 1840 op de Atjohneezeii door ons veroverd.
Wilde ik hier een beschrijving geven hoe 't er op dat Singkel uitzag, hoe muskieten en kaaimannen wedijverden om, in vereeniging met de heerschen de, vreeselyke moeraskoortson, het leven aldaar den Europeaan ondragelijk te maken ; — wilde ik uitweiden over het groot aantal slachtoffers die de be etting van dien post heeft gevorderd, — waarlijk, meu zou in Europa een juister begrip verkrijgen van het leed dat men op sommige plaatsen vau onze bezittingen te doorstaan heeft en van de gevaren, waaraan men is blootgesteld. Ik zal slechts vei melden, dat van het zestal ambtenaren en officieren, dat zich in September 1847 eerst sedert kort te Singkel bevond, acht maanden later drie aan de gevolgen van de heerscheude moeraskoortsen waren bezweken; dat tot de vaste bezetting behoorde een Europeesch sergeant der artillerie, en in de acht maanden van mijn verblijf aldaar, die betrekking, door overlijden, driemalen aanvulling behoefde. Indien ik van Singkel gewag maak, is het niet om de ellende te schetsen welke men er in 1847 doorworstelde, maar om mededeeling te doen van een ondernomen tocht, waardoor waarschijnlijk zeer ernstige gebeurtenissen werden voorkomen. Singkel ligt aan de monding der rivier van dieu naam. Ecu eind opwaarts splitst die rivier zich in twee armen :de Simpang Kanaan en de Simpang Kerie. Do producten, hcrkomstig van dc onafhankelijke Battalanden, worden voor een gedeelte langs die rivier naar Singkel vervoerd en daarop wordeu rechten geheven, terwijl de invoer-handel bestaat in opium, lijnwaden, tabak enz., alsmede Americaansche dollars. Aan de oevers der rivier hebben zich Atjehueesche hoofden neergezet en zy beheerschen daar den geheelen afen opvoer, want, ofschoon het vervoer naar onze haven het gemakkelijkst is, zoo kunnen echter ook de goederen vervoerd worden naar Troemon en andere Atjehueesche plaatsen. Nu gebeurde het dat op eenmaal stagnatie in deu afvoer werd waargenomen. Ik vernam dat de Radjas aan de Simpang Kanaan de communicatie met Singkel hadden gestremd. Wijders beweerde men dat een aanval op onze post werd voorbereid. Tot tweemalen toe richtte ik een onbeantwoord gebleven schrijven aan het eerste hoofd der Simpang .Kanaan, waarin hem inlichtingen werden gevraagd omtrent zijne aangenomen houding en hij werd uitgenoodigd om, als hij vermeende zich over het Gouvernement te beklagen to hebben, mij met den aard dier klachten bekend te maken, opdat zo door mij konden worden onderzocht.
Vau een en ander gaf ik den militairen kommaudant kennis, opdat hij zijne maatregelen zou kunnen nemen. Tevens verklaarde ik voornemens te zyn in persoon de rivier optevaren, om te trachten ecu plaf.tselyk onderzoek intestellen. De kapitein Nybokg raadde mij ten sterkste dezen stap af; maar de ondervinding, in dc Padangsche Bovenlanden opgedaan, had mij geleerd, dat alvorens men er toe overgaat om de Gouvernements-dienaren iv koelen bloede te vermoorden, daartoe bijzondere redenen moeten bestaan, hetzij persoonlijke wraakzucht, hetzij de toeleg om het grondgebied van weifelende hoofden te compromitteeren en zoodoende dezen partij te doen trekken. JMoch van het een noch van het ander kon hier sprake zijn, eu ik besloot uitvoering te geven aan mijn voornemen.
's Morgens vroegtijdig begaf ik mij in een sloep, waarin geplaatst waren een zoogenaamd gemakkelyke stoel, een kompas, enz., en die bestuurd werd door vier roeiers en een mandoor, terwijl twee sampangs met levensmiddelen en kookgereedschap volgden.
Na tweemaal vier en twintig uren roeiens, kwameu we eindelijk aan de hoofdkampong der Simpang Kanaan, alwaar het eerste hoofd, Soehtan Moelieb, verblijf hield. Daar stapte ik aan wal op een bodem, dio nog nooit door een Europeaan was betreden. Een vijftigtal Atjehneezen met ontbloote sabels hadden zich al zeer spoedig verzameld. Zonder blijkbaar daarop acht te slaan, richtte ik mijne schreden naar het gebouw waar de vergaderingen werden gehouden, en gaf tevens een mijner volgelingen den last, om Soehtan Moelimi te ontbiedeu. Kort nadat ik de vergaderzaal was binnen getreden, verscheen SoBH* tan MOELIER, vergezeld van een aantal gewapende Atjeliueosche volgelingen, die hunne sabels tusschen de atappen van het nederhangende dak staken. Soehtan Moelieb, trad mij tegemoet, op een uitvorschenden doch beleefden toon vragende: „Mijnheer, wat „komt gij hier doen?" Ik zeide; „Soehtan Moelier, ga „zitten," en nam tegelijkertijd zelf plaats. Toen het woord hervattende: „Soehtan Moelier, gij vraagt mij wat ik „hier kom doen? Deze vraag is zeer eenvoudig te beant„woonlen. Ik heb u tot tweemalen toe geschreven en gij „hebt mijne brieven niet beantwoord; daarom kom ik het „antwoord persoonlijk vragen. Thans verschijn ik hier als „vriend ; ware het zoo niet, dan zou ik mij van Singkel „hebben doen vergezellen door 150 soldaten (1). Alvo„rens wij echter ons gesprek voortzetten, wensch ik u te „vragen, of gij al dan niet de vriend wilt blijven van de Cooipanie (het Gouvernement)?"
Soehtan Moelier bedacht zich een oogenblik eu gaf mij toen den wensch te kennen om, alvorens mijue pertinente vraag te beantwoorden, het gevoelen der hoofden te vernemen. Dit juist moest vermeden worden. Ik hernam dus terstond-. „Soehtan, ik ben tot u gekomen, want „gij zijt hier de Radja. Hoofden en bevolking schenken „u hun vertrouwen, en als Soehtan Moelier zegt: wij „moeten vrienden zyn van de Companie, zal de geheele „Simpang Kanaan hem dit nazeggen. Ik rekende op uwe „macht, op uwen invloed. Daarom kwam ik geheel on.,gewapend, zonder militair geleide tot u. Ik zeg derhalve: Gij alleen hebt te beslissen."
Dit scheen indruk te maken op Soehtan Moeliek. Hij stond op, reikte my de hand, blijkbaar ontroerd mij toevoegende: „Mijnheer, van u wensch ik de vriend te zijn, „en het ware te wenschen, dat de Companie Wolanda altijd zulke wakkils te Singkel bezat." Ik schudde die. hand; wij kwamen tot explicatie en Soehtan Moelier beloofde mij om voortaan anders dan hij tot nu toe deed tegenover de vertegenwoordigers der Companie te Singkel te zullen haudelen.
Ons onderhoud beschouwde ik daaimede als afgeloopen eu maakte mij gereed tot 'vertrek. Soehtan Moelier, :eld van wellicht honderd gewapende Atjehneezen, ilde mij tot aau de sloep, waarin een oude bok als huldebowijs werd gezet.
Singkel werd, nadat ik het bestuur had overgegeven, door Atjehneezen overrompeld, die er echter weder uit wi-rden verjaagd; maar ik betwijfel dat het menschen waren van de Simpang Kanaan.
De luitenant-kolonel waarnemend resident van der Hart betuigde mij zijne tevredenheid over mijne verrichting; doch raadde mij aau om, wanneer ik andermaal een dei-gelijken tocht mocht ondernemen, alsdan een twintigtal Javasche soldaten mede te nemen. Ik voor my beweerde echter, dat dit onnoodig, ja eer schadelijk zou zijn, daar toch twintig of dertig soldaten weinig zouden hebben uitgericht tegen versterkte kampougs en krachtige, stoutmoedige, strijdlustige Atjehneezen.