Wij laten hieronder een vonnis dd. 1 November 1871, door den Gewonen Landraad te Padang gewezen, volgen, alsmede de Juridische overwegingen en 'het dictum van een ander vonnis van dezelfde Rechtbank dd. 28 Februari 1872, gewezen tusschen dezelfde partyen en twee, naar het schijnt opposanten tegen de voorgenomen Executie van het eerste vonnis.
Wie lust heeft leze deze twee merkwaardige stukken; wie ze begrijpt wordt uitgenoodigd daarvan mededeeling te doen, en zijn licht te laten schijnen.
Ons zyn die vonnissen, treurige getuigenissen vau ecu nog treuriger toestand: opgemaakt door iemand, die o. i. niet begieep wat hy schreef, geteckend door Inlandsche Bechters, die zekerlijk den inhoud van die vonnissen niet kunnen beoordeelen, die ontwijfelbaar geen deel kunnen gehad hebben, aan de daarin voorkomende overwegingen, bewijzen zij dat de toestand van het rechtswezen over den Inlander te Padang, in den grond, slecht is.
Boven zulke rechtspraak zijn de uitspraken van een Inlanschen Bappat, die bcgrypt wat hij doet, verre to verkiezen.
IN NAAM DES KONINGS! 80l No. 63, Vonnis No. 58. In zake: Imam angoer, galar Padoekoe Sinaro, van de soekoe Tjuniabo Samagat. zonder beroep, wonende te Padang, eischer in cas den eigendom van sawa's. Contra: Sic Bangso Amien en Sis Gondo Tjarie, van beroep landbouwsters, wonende te Padang, gedaagden in voorschreven cas. De Gewone Landraad te Padang. Gezien de stukken. Ten aanzien der daadzaken. Overwegende dat de eischer ten dage dienende met aanvulling van zijn introducticf request van den 27 Maart 1871 tot feiten heeft gesteld; Dat zijne moeder (Sic Kilau) bij den dood van haren oom (Sic Djama Atien) in het bezit is getreden van diens goederen (harta bando) onder anderen bestaande in een toempah sawa van 61 pirings, opbrengende 7000 koelaks Pau, gelegen achter de kampong Java (Sawahan) welke erfgoedereu voorkwamen in een door den erflater nagelaten schriftuur (soerat kntrangan); Dat zij, tijdens hare ziekte, waarop baren dood is gevolgd, omtrent het bezit dier sawa's in rechten werd betrokken door een zekeren Sic Goemboes, en alstoen als hare gemachtigden zyn opgetreden de thans gedaagden in wier lianden zij tot bewaring harer rechten heeft gesteld het schriftuur voormeld; Dat, nadat dit geschil was beëindigd zijne moeder is gestorven, de gedaagden alstoen het bewijsstuk behielden en de sawa's iv cas zich hebben toegeëigend; Dat toen bij later het bewijsstuk en de sawa's van de gedaagden beeft gereclameerd zij hem te kennen gaven dat het bewysstuk verloren was geraakt, en zij weigerden de sawa's in geschil aan hem overtegeven. Dat hij om die sawa terug te erlangen, zich bij request van den 14 Juli 1870, heeft gewend tot de Bapat te Padang, die de zaak ter behandeling heeft verwezen naar de Bapat kampong te Padang, van Wijk VII; welke na een daartoe ingesteld onderzoek by vonnis van den 16 Maart 1871 No. 8 heeft verklaart dat het haar gebleken is dat de sawa in geschil afkomstig is van Sic Djama Atien en hem eischer als diens erfgenaam heeft erkend; Dat blijkens gezegd vonnis van de 61 pirings nog slechts 38 in handen zouden zijn van de gedaagden waaromtrent de rapat kampong voormeld bij wijze van schikkiug heeft bevolen, dat die door den eischer en de twee gedaagden beurtelings zullen worden bewerkt; Dat hij met die uitspraak geen genoegen kan nemen en op de feiten voorschreven mitsdien concludeert de gedaagden te veroordeelen aan hem overtegeven de 61 piriugs sawa in geschil. dat de gedaagden in antwoord van eisch hebben erkend omtrent den tijd door eischer opgegeven een sawaquaestie met Sic Goemboes te hebben gehad, doch niet in de beweerde hoedanigheid van gemachtigden van des eischers moeder, waarvan zij verklaren het bewijsstuk niet meer te bezitten, en vervolgens hebben aangevoerd nimmers sawa's van des eischers grootmoeder in bezit te hebben gehad, maar de sawa waarover geschil, hebben ontvangen van hunne moeder die gelijk zij beweren een halve zuster (soedara iboe) was van Sic DiamaAlieii; dat de eischer tot staving van zijn beweerd recht onder overlegging van een stamboom van zijn geslacht, heeft voorgebracht, de getuigen Sic Sampauw, galar Sic Alam van de soekoe Malajoe
Mara Atap, galar Radja Loeaiigso van de soekoe Tjuniaffo; Sic Boeija, galar Sanipono Mawe's van de soekoe Tj-unia- Poelrie Malei van de soekoe Tjuniago; Sic Singo Amieu (vrouw) van de soekoe Malajoe allen wonende te Padang., wier sawa's greuzen aan die in geschil, van wier beeëdigde verklaringen is opgemaakt behoorlijk proces-verbaal; dat de partijen vervolgens door den president zijn afgevraagd of zij in casu nog nadere ophelderingen hebben te geven, welke vraag door hen ontkennend beantwoord zijnde, de raad de zaak heeft gehouden in advies om vervolgens recht te verleenen op de stukken. Ten aanzien van het recht. Overwegende, dat door den eischer ten processe is overgelegd een vonnis in dato 16 Maart 1871 ter eerster instantie geslagen ten blijke dat de zaak in geschil niet naar genoegen van partyen is beëindigd; Overwegende, dat de echtheid van den stamboom dooiden eischer ten processe overgelegd door de gedaagden niet is betwist en alzoo geacht moet worden te zijn erkend; Overwegende, dat blijkens dien stamboom Sic Djama Atien, de beweerde erflater van de sawa's in geschil was een volle oom der moeder van den eischer en een halve oom van de gedaagden; Overwegende, dat uit de beëedigde verklaringen van de door den eischer gestelde getuigen is gebleken; dat er een quaestie over den eigendom van de sawa in geschil is ontstaan na den dood van Sic Djama Allen tusschen de moeder van den eischer en Sic Goemboes, bij welke gelegenheid den tweede getuige dio toen Penghoeloe van Padang was eu de quaestie inloco onderzocht door den eerste gedaagde is vertoond een situatieteekening volgens welke de sawa in geschil den eigendom was van Sic Djama Atien; dat geen der getuigen zich heeft kunnen herinneren of de eerste gedaagde toen al dan niet is opgetreden als de gemachtigde van des eischers moeder; dat luidens de verklaring van den eerste getuige een gedeelte der sawa's van Sic Djama Atien, tusschen den eerste gedaagde en Sic Goemboes is verdeeld; Overwegende, dat ten processe niet is gebleken, of Sic Djama Atien is geweest de ontginner der sawa in geschil, bij gebreke waarvan moet worden aangenomen dat hij ze erfelijk had verkregen ; Overwegende, dat diensvolgens de sawa in geschil het eigendom is van den eischer en van de gedaagden ieder voor de gelijke helft; Overwegende, dat de gedaagden in het ter eerste instantie geslagen vonnis hebben berust; Overwegende, dat blijken- dat vonnis van de sawa in geschil slechts 88 pirings in handen zijn van de gedaagden waarvan de bewerking aan partyen beurtelings is toegestaan ; Overwegende, dat de eischer heeft beweerd, welke bewering door de gedaagden niet is wederlegd, dus geacht wordt to zijn erkend dat tot de nalatenschap van Sic Djama Atien behoort hebben 61 pirings, opbrengende 7000 koelaks I'au, gtlegen, gely'k is omschreven. Overwegende, dat deze sawa dezelfde is, als welke door' de gedaagden in bezit is genomen. Overwegende, dat van die Sawa den eischer aankomt de helft en het den Baad gegrond en rechtmatig is voorgekomen de sawa in geschil tusschen partijen gelijkmatig te verdeel en; Ingewonnen het advies van den Hoofddjaksa en den Hoofd priester; Gelet op de artikelen 11 en 12 van de algemeene bepalingen vau wetgeving op de artikel 225 van het provisioneel Beglcment op de manier van procedeeren iv Civiele zaken van het Hoog-Gerechtshof van en de Baden van Justitie in Nederlandsch India, opgenomen in Staatsblad 1819 No. 20, op de artikelen 5 13 en 15 van het reglement voor de Landraden te Padang en Priaman, gearresteerd bij Gouvernements-besluit dd. 29 November 183 i No. 9 op artikel 1 der byzondere bepalingen voor de buiten bezittingen en 't hier te lande vigeerend beginsel van burgeilijk recht; Bechtdotnde: Wy'st de vordering van den eischer gedeeltelijk toe; Beveelt tusschen partyen de g--ly'kc verdeeling van 61 pirings sawa, opbrengende 7000 ko laks Pau, gelegen achter de kampong Java (Sawahan) breeder en juister omschreven in het vounis van den Rapat kampong te Padang Wijk VII, dd. 16 Maart 1871 No. 8; Ontzegd den eischer het anders of meer gevorderde van zy'nen eisch ; Compenseert de kosten van den processe tot ieder der partyen voor de helft; Aldus gewezen bij ons: J. M. van Merkesteijn, Mara Indra Radja de Uier, Boelan Larangan, Mara Maharadja Besaar, Soetan Baugsoe Soetan Radja Boedjang, Soetan Radja Gamdim eu Moge Maharadja, president en leden van den Gewonen Landraad te Padang en ter openbare civiele terechtzitting gehouden op Woensdag deu 1 November 1800 eeuenzeventig door den president uitgesproken in tegenwoordigheid vau genoemde Leden, van deu Hoofddjaksa, van partijen en in bijzijn van 's Baads fungeerend Griffier Trans Ferdinand Crelier. (w. g.) VANMEEKESTEIJN, enz. Bij besluit van den Gouverneur van Sumatra's Westkust, dd. 6 December 1871, No. 830, de Executie vau dit vonnis gelast. De Gouverneur voornoemd, Bij afwezen : De Secretaris, KBOESEN. Gesommeerd den 11 Februari 1872. De Expediteur, CBETIEB. IN NAAM DES KONINGS ! 80l No. 73, Vonnis No. 12. In zake: Sic Gando Tjarie en Sic Bongso Amien, van beroep landbouwsters Sic Palam en Tjaija arie, zonder beroep, allen wonende te Padang eischeresseo, de twee eersten in cas van herroeping vau en de overigen van verzet tegen een vonnis, compareerende by' haren specialeu gemachtigde /. C. H. F. Ahrens. Contra: Imam Angoer van de soekoe Tjuniaro samagal, van beroep landbouwer, wonende te Padang, gedaagde in voorschreven cas. De Gewone Landraad te Padang. Ten aanzien van het recht. Overwegende, dat ten processe onder anderen is overgelegd een door dezen Landraad op den lste November 1871 gewezen vonnis, voorzien van het by art. 15 van het reglement voor de Landraden te Padang en Priaman vereischte „fiat executie" van den Gouverneur van deze kust, houdende op de gronden daarin vermeld onder anderen tot gelijke verdeeliug tusschen de thans gedaagde als triumphant en de thans twee eerstgenoemde eischeresseu als succombanten om een hoeveelheid 61 pirings sawah opbrengende 7000 koelak pau, gelegen achter de kampong Java (Sawahan) breeder en nader omschreven in het vonnis van de rappatksmpoug te Padang, wijk no. 7 van den 16 Maart 1871 no. 8 met compensatie deikosten van den processe tot ieder der partijen voor de helft.
Overwegende, dat door de leden vau den raad uitmakende de commissie tot opname der sawah in loco is gediend van rapport, onder overlegging eener situatie uit welke stukkeu genoegzaam blijkt; dat de sawahs ten deze in geschil dezelfde zijn als die vermeld en bedoeld in het vorengenoemd vonnis;
Overwegende, dat volgens den algemeenen rechtsregel de vonnissen of arresten op tegenspraak iv het laatste ressort gewezen, op verzoek van degenen die partij zijn geweest of geroepen zijn om de redeven bij de wet aangegeven, kunnen herroepen worden ;
Overwegende, dat ecu ieder die belang daarbij heeft zich tegen een vonnis of arrest ook in het laatste ressort gewezen kan verzetten mits hij in het vonnis a quo niet in condemnatione noch partij is in de zaak waarover is geoordeeld;
Overwegende, dat in casu derhalve geldt tweo rechtsvorderingen die hoewel van verschillende onderwerpen, toch zoodanig aan elkander verknocht zijn dat de beslissing der eene noodwendig op die der audere invloed uitoefent, weshalve de raad termen heeft gevonden beide die vorderingen in één te smelten;
Overwegende, dat alsnu te beslissen valt of die regels toegepast kunnen worden op de vonnissen door dezen Landraad gewezen en welke reeds kracht van gewijsden hebben verkregen en voorzien van het „fiat executie", met andere woorden: of een vergelijk vonnis iugevolg de by' den Baad vigeerende wijze van procedeeren vatbaar is tot herroeping ofte wel daartegen verzet door derden kan gedaan worden;
Overwegende; dat hoewel voor dezen raad de desbetreffende bepalingen in de nieuwe wetgeving niet uitdrukkelijk zijn voorgeschreven de regelen der billijkheid en rechtvaardigheid het toch medebrengeu dat de voorgestelde vraag toestemmend beantwoord wordt te meer daar de toepassing daarvan niet strijdig is met de inheemsche volksgebruiken,, wetten en gewoonten dezer kust, onder de mits evenwel dat de bij de wet gestelde voorwaarden ten deze worden toegepast;
Overwegende, dat bij de raadpleging van het vonnis den 21 Juni 1868 gewezen door den rapat kampong Paughoeloe Toeankoe Baudoro en des betreffende processtukken, toegelicht door den betrokken titularis, rechtens het bewijs is geleverd dat de thans gedaagde bij dat vonnis in zyne vordering werd ontzegd in een sawahquaestic hangende tusschen hem en de bezitsters dier sawahs Gando Tjarie en Tjaija Sarie, de thans eerste en vierde eischeressen; dat, dat vonnis niet naar zyn genoegen gewezen zijnde, de gedaagde daarop heeft verzoent en verkregen de zaak naar dezen Landraad in beroep te brengen, doch tempore utili om te dienen vau eisch, overeeukomstig de aauteekening van den Griffier bij dezen Baad op de gediende acte van beklag, die actie heeft ingetrokken en roija verzocht deizaak;
Overwegende, voorts dat blijkens het vonnis den 16 Maart 1871 gewezen door de rapat kampong Mara Maharadja Besaar en de daarbij behoorende processtukkeu ook ten processe is bewezen dat de thans gedaagde dezelfde sawahquaestie, doch thans hangende tusschen hem als eischer en de thans twee eerste eischeressen, als gedaagden, weder heeft voorgebracht ten fine van beslechting voor die rechtbank en van deze niettegenstaande tegen spraak der gedaagde partij, een vonnis heeft verworven hetwelk hem tot grondslag heeft gestrekt ter bekoining van het door dezen raad geweze» vonnis dd. 1 JSovember 1871, waarvan thans tusschen partijen geschil bestaat;
Overwegende, dat de gedaagde toenmaals by gebreke vau bewijsmiddelen dat hij na de door hem aangegane dadiug had verzocht roija zijver actie tegen het eerstgemelde vonnis van de rapat kampong Penghoeloe Bandaro, binnen den in het vonnis a quo gestelden termijn nog in bero. p bij deu Landraad wenschte te komen, daartoe niet meer ontvankelijk is geweest na verloop vau den bij het vonnis gestelden termijn, waardoor hetzelve vonnis als vanzelf kracht van gewysde heeft verkregen;
Overwegende, dat door de bovenstaande aanwijzingen genoegzaam wordt, aangetoond dat de toenmaals eischer, thans gedaagde, zich langs den weg van arglist een vonnis van deu rapat kampong panhoelue Maharadja Besaar heeft weten te verkrijgen niettegenstaande de toen gedaagde partij niet. tot de rechtmacht vau die rechtbank behoorde en de gestelde feiteu heeft tegengesproken, op welk vonnis hij beroep heeft gedaan bij dezen raad en hetwelk tot grondslag heeft geleid van het door dezen raad gewezen vouuis dd. 1 November 1871.
Overwegende, dat oet vonnis ten voordeele van den gedaagde gewezen veelal berust op de gronden door hem aangetoond en door de thans twee eerste eischeressen, toen gedaagden niet voldoende bestreden namelijk dat hy gedaagde was de wettige erfgmaam van Djama Akien, en de sawahs in geschil behooren tot de herta pentjarian;
Overwegende, dat te dien aanzien door de eischeressen is aangevoerd en door hem gedaagde niet tegengesproken, dat niet hij alleen maar ook zy eischeressen als wettige erfgenamen van Djama Akien moeten aangemerkt worden;
Overwegende, dat de door gemachtigde der eischeresse ten processe overgelegde drie authentieke acten van traus port hoewel niet geheel tot de zaak in quaestie ziju leidende, genoegzaam de beweringen der eischeressen voorschreven staven;
Overwegende, dat door de bovenstaande aanwijzigingen de beweriugen van eischeressen tm aanzien vau de verdeeling der sawah in geschil, welke beweringen ook door den gedaagde niet zijnde tegengesproken als gedeeltelijk bewezen kunnen worden aangenomen;
Overwegende, dat de rechter gebruikt hebbende gemaakt van de hem bij de wet toegekende bevoegdheid om vermits hem de vorderingen der eischeressen zijn voorgekomen niet geheel van bewijs ontbloot te zyn, de eischeressen optedragen den vorengenomen decisoiren eed;
Overwegende, dat de opgedragen eed door de partij naar behooren is uitgezworen;
Overwegende, dat alsnu te beoordeelen valt of bet vonnis waarvan de herroeping wordt gevorderd ook daartoe de vereischte cisehen bezit;
Overwegende, dat door de ten processe voortvloeiende aanwy'zingeu naar 's Baads gevoelen de beslissing van het vonnis a quo berust onder anderen op een na de uitspraak ontdekte arglist van de zyde des toenmaligen eischers, thans gedaagde in de procedure gepleegd; terwijl ook na uitspraak er stukken van min of meer beslissende aard ter zake dienende zijn gevonden en welke stukken de gronden waarop het vonnis a quo is gebaseerd gedeeltelijk hebben onzenuwd;
Overwegende, dat het oudenverpelyke vonnis op de gronden hierboven aangegeven de vereischte hoedanigheden bezit om in rechten beklaagd eu herroepen te worden, weshalve de vordering ten deze der eischeressen behoort te worden toegewezen;
Overwegende, dat alsnu hoewel oogenschijnlijk ten overvloede, evenwel ingevolge de procesorde in casu bepaald moet worden, dat ook de actie tot verzet vnn het vonnis, den raad is voorgekomen gegrond op de wet, dat evenwel de vorderingen van eischeressen wat betreft tot handhaving harer rechten op de sawahs in quaestie door, bij vonnis den gedaagde te gelasten zijne handen daarvan te trekken, de eischeressen niet kan volgen, aangezien door haar niet is beweerd veel minder bewezen, dat de gedaagde zich heeft in het bezit gesteld van de haar toebehoorende in de acte van verzet vermelde sawahs;
Ingewonnen het advies van den Hoofddjaksa en den Hoofdpriester;
Gelet op de artikelen 11, 12 en J 4 van de algemeene bepalingen van wetgeving op artikel 222 e. v. van het provisioneel Reglement op de manier van procedereen in Civiele zaken vau het Hoog-Gerechtshof van en de Raden van Justitie iv Nederlandsch-Indie opgenomen in Staatsblad 1819 No. 20 op de artikelen 5, 13 en 15 van het reglement voor de Landraden te Padang en priaman gearesteerd bij Gouvernements-besluit dd. 29 November 1837 no. 9 op aitikcl 1 der bijzondere bepalingen voor de buitenbezittingen en het hier te lande vigecrend beginsel van burgerlijk recht.
Bcchtdoende
Wijst de vordering der twee eerste eischeressen toe.
Verklaart te herroepen en mitsdien nietig cnvan onwaarde het tusschen den thans gedaagde als eischer en de thans twee eerste eischeressen als gedaagden door dezen Landraad den lsten November 1871 gewezen vonnis met den aankleve van dien met name het daarop betrekking hebbende vonnis vau den Bapat kampong panhoeloe Mara Maharadja Besaar van 16 Maart 1871.
Bepaalt, dat de partyen in denzelfden staat zijn teruggebracht in weken zij vóór de herroepen vonnissen waren; Verstaat dat al hetgeen door de partijen, tengevolge der veroordeeling bij het vonnis a quo uitgesproken i» genoten en ontvangen, zal worden teruggeven. Wijst voorts de vordering van de twee laatste eischeressen gedeeltelijk toe.
Verklaart haar goede opposanten tegen het vonnis van den raad gewezen deu lste November 1871 tusschen den gedaagde als eischer en de thans twee eerste eischeressen als gedaagden;
Wijzigt het vonnis vermeld in zooverre dat de sawahs in geschil voren nader omschreven, zyn uitgezonderd van de 61 pirings tawah in het gewijzigd vonnis bedoeld eu mitsdien niet in comdemnatione;
Ontzegt het anders of meer gevorderde: Veroordeeld eindelyk den gedaagde in al de kosten dezer procedure;
Aldus gewezen bij ons: J. M. van Herkent eijn, Mart Indra Radja di Hier, Soetan Laranaan, Mara Maharadja Besaar Soetan Bongsoe, Soetan Radja Boedjang, Soetan Radja Gandam en Moge Maharadja. president eu leden van den Gewonen Landraad te Padang en ter openbaie Civiele terechtzitting gehouden op Woensdag den 21 Februari 1800 twee-en zeventig door den president uitgesproken in tegenwoordigheid van genoemde Leden van den Hoofddjaksa, vau partijen en in bijzijn van 's Raad fungeerend Griffier Frans Ferdinand Cretier.
(w. g.) VAN MLRKESTEIJN
Huldebetoon*. Met genoegen zullen velen vernemen, dat er een Commissie is gevormd die zich ten doel stelt om den Generaal-Majoor de Brabant, Dinsdag avond een serenade te brengen. Maandag hopen wij in staat te zijn, by'zonderheden medctedeelen. Zeker is bet dat allen aan dit huldebetoon kunnen deelnemen ; vermoedelijk zal de optocht bij Karang Tengah een aanvang nemen.—
Vermakelijkheden. De Hr. Smith met de familie Heller zal den 15en Juni Samarang bezoeken en hier twee weken bly'ven. Met het oog daarop nemen wy' het volgende over uit de Java Bode vau 21 Mei, die in een vroeger nommer een even gunstig oordeel velde, ook wat de „beeldschoone" Miss Heller betreft.
Gisteravond was de tweede voorstelling in den schouwburg van „Heller's wonderen" nog drukker dan de eerste, bezocht. Op verzoek van velen, die de eerste voorstelling niet konden bywonen, was 't programma hetzelfde gebleven. Toch werden zij, die „de wonderen" voor de tweede maal zagen verrichten, niet minder geboeid. Velen die hetzij door eigen nadenken, hetzij door onderricht van anderen tbans achter de geheimen meende te zijn, zagen des te scherper of hunne verklaring de juiste was. Zoo waren er velen, die bij den aanvang stijf en sterk beweerden, dat het dubbel zien van Miss Haydée Heller slechts het gevolg was der ventriloquentie van den vrager. Bij 't verlaten van den Schouwburg ontkenden diezelfde personen echter even stellig, dat het dit kon zijn. Miss Heller zelve, en niemand anders, had geantwoord. Vaak zei zij nog ecu en ander van 't vorige voorwerp, als de onderstelde buikspreker reeds bezig was naar iets andeis tevragen, 't Geheim werd dus nog niet ontsluierd.
Naar men vertelde, had „de jacht op geld" meer de begeerlijkheid dan de bewondering van de enkele aanwezige rijke Chineezen gewekt. Beeds zou ecu hunner een belangrijke som geboden hebben, als Mr. Heller hem die kunst leeren wilde. Echter moet hij er bij gevraagd hebben, of het volstrekt noodig is, na elke jachtpartij eenige minuten te pauseeren; hij zou er liefst maar onafgebroken meê voortgaan.
Last not least 't pianospel van den heer Heller. Deze pianist is voor Batavia werkelijk een pheuomenaal verschijnsel aan den hemel der kunst. De heer Maurice Hagemau, — zelf een voortreffelijk pianist, — vergelijkt hem by den beroemden Prudent. Gisteren morgen, bij gelegenheid hij plaatsen ging bespreken voor de aanstaande tooneelvoorstelling, had hy 't genoegen aan den heer Heller te worden voorgesteld, die hem, behalve verscheidene fragmenten uit de beste en moeiely'kste composities voor piano.de volgende stukken geheel voorspeelde: groote fantaisie uit „la Somnambule" van Franz Liszt; Thalberg, fantaisie over Lucrezia Borgia" en „le Bananier" van Gottscbalk.
Bij de tweede voorstelling was de speler veel meer op zijn gemak en droeg dus dezelfde stukken nog veel schooner dan de eerste keer voor. Nadat hij onder de meest eenparige en luide toejuichingen teruggeroepen was, gaf hij nog twee der fraaiste Lieder ohne Worte van Mendelssohn ten beste, en speelde die zoo keurig, dat hij door deze enkele proeve reeds voldoende bewees zich ook in dat genre volkomen thuis te gevoeleu. Napoleon 111 schonk hem dan ook het legioen van eer by gelegenheid dat hij door zijn ongewoon groot talent een der Soirees op de Tuileriën mocht opluisteren. Die hier dus houdt van prachtig spel op een uitmuntende piano, late geene gelegenheid voorbijgaan den beer Heller te hooren.
Petuoleumaanhaling. Wij vernemen dat de Procureur- Generaal iv de bekende Petroleumaanhalinggeschiedenis, de Politie in het gelijk en den Waarnem. Off. van Justitie in het ongelijk heeft gesteld.—
Djatigesticut. De directie van het Djatigesticht bericht dat zij in de maand September van voornemen is ecu tombola te trekken, waartoe zij de medewerking inroept van de dames, die nimmer achter bleven als het een werk der liefde gold. Beeds ontving zij van den om zyne hulpvaardig- en meuschlievendheid bekenden heer mr. B. E. N. D' Abo tot dat doel een kostbaie verzameliug fiaaie voorwerpen. De behoefte aan fondsen voor dat nuttige gesticht is zoo groot, dat thans zeker geen vergeefsche beroep zal gedaau zijn op den liefdadigheidszin van de Indische dames, terwijl ieder lid der directie n. 1. de heeren A. J. W. van Delden, H. Ruleman Voget, 11. Prange, F. J. P. Storm van 's Gravesande, Dr. J. G. Frantz, Dr. L. W. G. de Roo, U. J. Huber Noodt, J. J. van Schreven, A. van Hulstijn, G. H. Miesegaes, H. L. Veenhuy'zen, W. J. Huet en A. F. de Bochemont zich bereidwillig belasten met de. in ontvangstname zelfs van het geringste voorwerp.—
1 Gisteren avond werden twee wagens door de politie I aangehouden. De koetsier vau een dier wagens had de ondoordachtheid gehad in dolle vaart, door Gang Warong te rijden, waardoor een Javaausch jongetje onderste boven raakte en een wond aau het voorhoofd bekwam.
De koetsier van den andere maakte in de nabijheid van Petoedoengan een cnrambollage met een kar. Beide koetsiers zullen door de politie gestraft worden.—