VERLOF WEGENS ZIEKTK aan den Advocaat-Generaal by het Hoogerechtshof Grobbee, aan den Commies Wetering, den Mil. Apoth. 3de klasse J. Slangen en den gezag hebber Kulher. BENOEMD tot Advocaat-Generaal bij het Hooggerechtshof Gelder tot vendumecster te Pasoeroean Rambelje, tot Commies te Tegal Agerbeek, tot telegrafist 2de klasse Stuur tot lugenicur lste kl. b. d. waterstaat Pet en tot Ingeu. 2de kl. Hogerwaard. Soengal 29 Augustus. Eenige vijandelijke versterkingen zijn stormenderhand ingenomen. Een Officier en één soldaat zijn gesneuveld en verscheidene militairen gekwetst.
De locomotief : Samarangsch handels- en advertentie-blad
- 13-09-1872
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Geen auteursrecht. Er rusten geen rechten meer op dit object.
- Krantentitel
- De locomotief : Samarangsch handels- en advertentie-blad
- Datum
- 13-09-1872
- Editie
- Dag
- Uitgever
- De Groot, Kolff & Co
- Plaats van uitgave
- Semarang
- PPN
- 852209738
- Verschijningsperiode
- 1863-1956
- Periode gedigitaliseerd
- 1863-1903 / 1947-1956
- Verspreidingsgebied
- Nederlands-Indië / Indonesië
- Herkomst
- KB C 76
- Nummer
- 215
- Jaargang
- 21
- Toegevoegd in Delpher
- 18-11-2014
Telegram uit Batavia.
Scheepsberichten.
AANGEKOMEN. SAMARANG. 12 Sept. N. I. stoomb. V. P. Prins, Berghu.ii v. Woortman Batavia, Agent. Mc Neill en Co. SOERABAIA, 10 September Nederl. bark Ararat, H. C. Hiddmk, VERTROKKEN. SAMARANG, 12 Sept. Eng. schip Michaël Angelo, M. Lnckien Nederl. Ned. Ind. brik Keim Sing Wat, Tan Tjaauw naar Indramaio» SOERAISAIA, 11 SepUmbsr Nederl. bark Catharina Elisabeth, J. M. Brakke, Samarang,
Aangekomen Passagiers te Samarang.
Per Ned. Ind. stooms. V. P. Prins, geiagToerder Berghuis v»n Woortman, de hh. Tessenschou en fam., Brandon. Wiseman en fam., Barlet, Mev. Gasper e» kinJ, Ceiard, Boonemmer, Hulstijn, Chin., Arabieren, Inl., Z. M. troepen en bann. vun Batavia.
Een rechtszaak te Parijs.
Een crimineele rechtszaak, die den 16 Juli voor het hof van assises van het departement Finisture (Quimper) behandeld moest worden en waarop do aandacht in Frankryk zeer gevestigd is, zoowel om de perionen die er in betrokken zyn als om het tragische der zaak zelve, heeft een onverwachte wending genomen. De bedoelde zaak is die van den gewezen maire van Leuhan, graaf Olivier de Kennel, die in April jl. zijnen jongeren broeder, Ernest (84 jaren oud) op het kasteel van Kersalaün, hetwelk de beide broeders met hunne moeder bewoonden door middel van verscheidene revolverschoten gedood eu zich daarop vrijwillig in arrest begeven heeft. Olivier de Kennel, een man van 30 jaren, maar met een voorkomen van 40, en van een heftig, oploopend karakter, is altijd ijverzuchtig geweest op Ernest die, zachter van aard en innemender en gunstiger van voorkomen, de genegenheid zijner moeder (wier echtgenoot reeds een geruimen tijd geleden gestorven is) in eene hoogere mate bezat dan de meer ruwe maar toch, naar het schijnt, in zijne gemeente populaire Olivier. Die jaloezy is niet weinig toegenomen na de komst op het slot (Januari jl.) van een twintigjarige vrouwelijke bediende, op welke de beide broeders gelijktijdig verliefd zijn geworden. Hoewel Marie Leclech, aan wie in de acte van beschuldiging de lof wordt gegeven dat zij onberispelijk van zeden is, den hartstocht der twee jongelieden niet schijnt aangemoedigd te hebben en, gelijk beweerd wordt, de voorkeur gaf aan den koetsier harer meesteres, verkeerde Olivier toch in den waan dat zijn broeder zijn begunstigde medeminnaar was. De hierdoor tusschen de twee broeders ontstane spanning, welker oorzaak voor niemand anders een geheim schijnt geweest te zyn dan voor mevr. de Kennel, gaf den 12 April aanleiding tot een heftigen woordentrijd tusschen hen, ten gevolge waarvan Ernest verklaarde dat hij alles aan'zijne moeder mededeelen en haar verzoeken zou Marie Leclech wegtezenden. Hij behoefde die bedreiging niet uittevoeren, want de dienstmaagd, het gevaarlijke vau haren toestand beseffende, bracht mevr. Kennel dien eigen dag op de hoogte der zaak en verliet met bewilliging van hare meesteres onmiddelyk het kasteel. Ook hiervan gaf Olivier zijnen broeder onverdiend de schuld. Er viel opnieuw een heftig tooneel tusschen de broeders voer, ten gevolge waarvan Olivier besloot niet alleen het ouderlijk huis, maar ook de gemeente te verlaten en zijn ambt vau maire nederteleggen. Hy' liet zich hiervan door zijne moeder niet afbrengen en had de toebereidselen tot zijn vertrek reeds nagenoeg voltooid, toen de gedachte dat zijn bronder, zyn gewaaude begunstigde medeminnaar, door zijn vertrek de handen geheel vry' zou bekomeu, zynen minnenijd en zijne wraakzucht zoo zeer deden ontvlammen dat hij een geladen revolver greep en, daarmede gewapend, Ernest opzocht, dien hij in de biblotheek aantrof. Zonder een woord met zyn slachtoffer te wisselen, joeg hy' den ongelukkige een kogel door het hoofd, eu toen Ernest daarop terstond nederviel, verbrijzelde hij hem met twee andere schoten de hersenpan. Terstond daarop sprong hij te paard en reed naar den vrederechter van Leuhan, om delen met de door hem bedreven misdaad bekend te maken en hem te verzoeken hem in hechtenis te nemen; en nog was die beambte van zijne ontroering niet bekomen, toen Olivier opnieuw in den zadel sprong en naar Chateaulin, hoofdplaats van het arrondissement, reed, om zich daar in handen van den officier van justitie te stellen. Zoodra den 16 Juli de acte van beschuldiging was voorgelezen, waarbij Olivier werd aangeklaagd van moord, met voorbedachten rade, op den persoon van zynen broeder Ernest gepleegd, vroeg de heer Lachaud, een der twee advocaten, van den beschuldigde, het woord om te eischen, dat het hof deze zaak naar eene volgende terechtzitting zou verwijzen, en inmiddels den toestand der geestvermogens van zynen'cliënt aan e
Drie Milliarden.
Naar aanleiding van het schitterend succes, waarmede de nieuwe fransche leening van drie duizend millioen franken bekroond is, vestigt do Univir» de aandacht op het verbazende bedrag der in leening gevraagde som, waarvan men eerst by eenig nadenken een juiste voorstelling kan maken. Drie milliarden 1 zegt de Univers, dit getal is zoo gemakkelijk uittespreken en neer te schrijven, maar zoo moeielijk in zyn volle waarde te begrijpen. Wanneer het oogenblik voor Frankrijk zal gekomen zijn, om deze gansche som als resteerende oorlogsschatting aau Duitschland te betalen, zou men tien lange goederentreinen noodig hebben, om deze geldmassa te vervoeren. Drie milliarden staan gelyk aan elf honderd kisten goud, ieder duizend kilo's wegende; één persoon zou bijna vijf jaren behoeven om dit goud, 20 franken per sekoude berekend, te tellen. Eu toch is alles nog niet duidelijk; het laat den menschelijken geest onbevredigd. Men zou zich kunnen afvragen, waar men een dergelijke som zou kunnen vinden, en in welke verhouding zy staat tot het gemunt goud, dat in omloop is. De groote Humboldt heeft berekend, dat de hoeveelheid goud, die uit America gedurende do drie-honderd tachtig jaren, welke verloopen zijn sedert de ontdekking van hot eiland Hispauiola eu da revolutie in Mexico, naar de Oude Wereld is uitgevoerd, een waarde heeft van zeven en een half milliard franks; deze som is nog niet zoo aanzienlijk als de kosten, die Fraukrijk zoowel aan Pruisen ais voor «iju eigen leger, enz., teu gevolge van dezen noodlottigen oorlog, moet betalen. In 1848 ontdekte men goudmijnen in Californië, die binnen een paar dageu aan de ontdekkers op gemakkelijke Wijze voor een waarde van vijf en twintig millioen franken aan goud opleverden. Drie jaren later deed Australië de borst der gouddorstigen zwellen, en het goud, dat men in deze streken btjeengegaard heeft, wordt geschat op vier en een half milliard franken, terwijl hetgeen men in Californië heeft opgedolven, niet meer dan drie milliarden franken zal bedragen. Men houde hierbij vooral in het oog, dat al dit goud niet als geld in den handel voorkomt, daar het ook tot verschillende doeleinden, èn op wetenschappelijk gebied èn als voorwerpen van weelde verwerkt wordt; deze omstandigheid maakt dat de koer» van dit kostbaar mettal niet daalt. Het zal dan ook geene overdrijving zijn, roep de Univers uit, dat do drie milliarden, die men aan Piuisen moet betalen, een vijfde, misschien wel een vierde gedeelte uitmaakt van het goud, dat op dit oogenblik in omloop is. „Maar," zoo beweren de oeconomisten, „alles wordt niet in goud betaald, en ook niet door het tegenwoordige geslacht. Wij beroepen ons op dien woudervollen agent, op dat bewonderenswaardige mecanisme, dat,, ten gevolge van de uitbetalingen te verplaatsen, te splitsen, te groepeoren en te solidariseeren, eindigt met haar zoo niet onopgemerkt, dau toch gemakkelijk en dikwijls voordeelig te maken d. w- z. het crediet". Maar het werkelijke, dat achter dit eenvoudige woordje crediet verscholen ligt, is nog meer duizelingwekkend. Het woord crediet beteekent schulden; derhalve vertegenwoordigen drie milliarden, of liever de vijf milliarden, omdat deze laatste som het bedrag is der geheele schuld aan Pruisen, a zes prosent berekend, een altijddurende schuld van 300 milioen franken per jaar. Een nieUtflosbare schuld vau 300 millioen, d. w. z. drie honderd duizend menschen, die jaar in jaar uit 1000 franken per jaar betalen, of wel, zes honderd duizend menschen, dio zonder ophouden 500 franken per jaar uitkeeren. Men berekent dat een werkman die in de kracht zijns levens is, hard werkt, en zich geen enkele ouuoodige uitgave vergunt, met veel tobben een kapitaaljte van 500 franken kan oveileggen om op zyn ouden dag niet brood; loos te zijn; derhalve zullen zes honderd duizend Franschen niet gedurende huu leven, maar eeuwigdurend moeten zwoegen om de vruchten hunner zweetdroppelen en ontberingen den Duitschers aantebieden, zoodat Pruisen, na aau Frankryk twee provinciën ontnomen te hebbeu, nog zes honderd duizend slaveu opeischt.
Een profetische blik.
(Uit de Arnhemsche Cjurant.) I.
„Om de waarheid te zeggen, het was niet walging alléén die mij afkeerig maakte van de beginselen der godloochenaars en mij deed terugkeeren. Er liep ook ecu wereldscha bezorgdheid onder, die ik niet vau mij af kon eetten; ik zag uamelyk dat het atheïsme een meer of min geheim bondgenootschap had gesloten met het afschuwelijk naaktste, totaal van alle vijgeublad ontdane commune communisme. Myn schrik voor het laatste heeft wa&rljjk niets gemeen met den angst van den parvenu, die voor zijne rijkdommen siddert, of met de vres van den weigestelden kapitalist die storing in zijne bedrijvigheid ducht; neen, mij beklemt veeleer de stille angst van den kunstenaar en den geleerde, die onze gansche moderne beschaving, het met zoo vele moeite verkregen resultaat eener reeke van eeuwen, de vrucut der edelste geest inspanning onzer voorgangers, bedreigd zien door de zegepraal van het communisms. Voortgesleept door den stroom eener edelmoedige gezindheid mogen zij steeds de belangen van kunst en wetenschap, ja al onze bijzondere belangen aan de gemeene belangeu van het lijdende en onderdrukte volk ten offer brengen : maar nooit moeten wij ons verbloemen wat ons te wachten staat, zoodra de groote ruwe massa, welke eenigen „„het Volk"", anderen „„het gepeupel"" noemen, en wierlegitime souveieiuiteit reeds sinds lang is afgekondigd, werkelijk de heerscheudc macht werd. Vooral deu dichter bevangt een griezelig gevoel waucer hij denkt aan de troonsbeklimming van deren plompen souverein. Wij zijn volkomen bereidwillig ons voor het Volk opteofferen, want zelfopoffering behoort tot de verfijnste genietingen van ons leven en „„dn emmepatie van het Volk"" is voor ons een levenstaak, maar de reine, voor elke aandoening zoo gevoelige natuur des dichters de'nst terug voor elke persoonlijke aanraking met het Volk, en nog meer schrikken wij terug by de gedachte aan zijne hefkozingen, voor welke de Hemel ons genadiglyk bewaren moge. Een ijverig democraat zeide eens: hij zou, indien een°koning hem dc hand had gedrukt, zijne hand terstond in het vuur steken om haar te reinigen. Ik zou op gelijkt, wyze zeggeu: ik zou terstond mijne hand iv het water steken eu afsvasscheu zoodra het Souvereiue Volk zich verwaardigd had mij da hand te drukken.
„Want het volk, deze arme Koning in lompen, heeft vleiers gevondeu die, veel onbeschaamder dan de hovelingen van Byzantium en Versailles, hem bun wierookvat ouder den neus zwaaien. Deze hof lakeien van het Volk roemen gestadig zyne vooitreffelykhedfu en zijne deugden en roepen geestdriftig in koor: „„Hoe schoon is het Volk! hoe goed is het Volk welk een uitnemend verstand heeft het Volk!"" Neen, het ziju leugens. Het arme Volk is niet schoon; integendeel, het is zeer leelijk. Maar zijne leelijkiicid is een gevolg van morsigheid en zal met deze verdwijnen zoodra wij openbare badhuizen gebouwd hebben waar Zijne Majesteit^ het Volk zich voor niet badon kan. Een stukje zeep toe zou geen kwaad doen, en wij zouden dan een Volk te zien krijgen, dnt netjes en zindelijk voor den dsg komt, een Volk dat zich gewssschen heeft. Het Volk, welks goedaardigheid zoo luide geprezen en bejubeld wordt is volstrekt niet goedaardig; het is dikwyls even boosaardig als eenige andere potentaat. Maar zijne boosaardigheid is het gevolg van honger; wij moeten er voor zorgen dat het Souvereine Volk altijd te eten heeft; zoodra allerhoogst hetzelve behoorlijk gevoederd en gedrenkt is zal het u — ook evenals andere potentaten — vriendelyk en genadig toelachen. Zijne Majesteit het Volk is ook niet byzonder verstandig; het i» misschien dommer dan andere Souvcreinen; het is byna even beestachtig dom als zijne gunstelingen en hovelingen zijn. Liefde en vertrouwen schenkt het slechts aan hen die de straattaal van zijne hartstochten spreken of schreeuwen, terwijl het een haat heeft aan eiken braveu man die de taal vau het verstand tot hem spreekt, om het verlichter en edeler te maken. Zóó is het te Parys; zoo was het te Jeruzalem. Geef aan het Volk te kiezen tusschen den rechtvaardigsten der rechtvaardigen en den atschuwelijksten der moordenaars, en wees zeker dat het roepen zal; „ „Wij willen Barnabas! Barnabas biyve iv leven!"" Da oorzaak dezer verkeerde gezindheid is de onwetendheid; dit nationale kwaad moeten wij trachten uitteroeicn door openbare scholen voor het Volk waar het — met de noodige boterhammen en andere versnaperingen — kosteloos onderwijs gegeven wordt. En wanneer ieder uit het Volk in de gelegenheid wordt gesteld, zich kennis en kundigheden te verschaffen, zult gij ook weldra een verstandig, voor redenering vatbaar Volk zien. Teu slotte zal het misschien even ontwikkeld verstandig, geestig en vernuftig ziju, als wij zelven, als gy' en ik, geachte lezer." 11. Het bovenstaande werd geschreveu in den winter van 1854. liet is een fragment uit Heines Gestandnisse te Parijs opgesteld. Achttien jaren geleden, toen vau „Internationalisten" en „Communalisten" nog geen denkbeeld, veel minder sprake was, wees Heine reeds het gevaar aan, dat kunst en wetenschap, dat in één woord, „der gansche moderne bjschaviug" dreigt zoodra de groote massa, het ongewasschen en ongekamde, het hongerige, dorstigo, onopgevoede, niet ontwikkelde en niet onderwezen volk, dit volkselement dat men vroeger „het gepeupel" of „het grauw" noemde, heer en meester in den Staat wordt en in de maatschappij den baas speelt. Hein* waarschuwt niet alleen, hij wijst de verschijnselen van den komenden storm asn. Hij wijst ze aau, niet alleen voor Frankrijk maar ook voor Duitschland. Van do „Duitsche communisteu" sprekende, zegt hy: „Hun aantal heeft zich gedurende de laatste jaren in Duitschland ontzaggelijk vermeerderd, en deze party is op dit oogenblik ongetwijfeld een der machtigste aan gene van den Rijn. De handwerkers vormen de kern van een leger des ongeloofs, dat misschien niet bijzoader goed gedisciplineerd; maar, wat deleer aangaat, bij uitstek goed geoefand is. Deze Duitsche handwerkslui belijden voor het grootste gedeelte het volstrektste atheïsme, en op hen rust als het ware de vlook, deze troostelooze, eindelooze ontkenning te huldigen, vermits zjj anders in tegenspraak komen met hun beginsel en daardoor vervallen tot volslagen onmacht. Dezo cohorten der vernietiging, deze sapeurs die met hunne bijlen het gansche gebouw der maatschappij bedreigen, zyn oneindig veel vermogender dan de nivelieurs en revolutionairen vsn andere lan-' den, wegens de schrikkelijke consequentie hunner leer. Polonius zou vau hen zeggeu: „Zij ziju waanzinnig, maar er is methode in hun waanzin."
Deze „cohorten der vernietiging", deze „sapeurs die met hunne bijlen het gansche gelouw der maatschappij bedrtiuen", — is het niet, als waren de woorden geschreven met het oog op het door de petrolcurs en pctioleuscs in brand gestokeu Parys, met het oog op de Russische nihilisten en de cosmopolitischo internationalisten, hunne leeren en hunne pmetyken? Mag de man die, achttien jaren geleden, dit ter neder schreef, niet nvt recht genaamd wordeu een man met een profetischen blik? Deze benaming past, na al hetgeen wij sedert iv deze richting hebben zien gebeuren, volkomen op den man die, in Augustus vau hetzelfde jaar 1854, weder uit Parys schreef: „Mijne berichteu gaau niet tot de catastrophe van 25 Februari, maar meu ziet toch reeds aan alle kanten hare onvermijdelijkheid en zy' wordt steeds voorzegd met deze profetische smart welke wij in het oude heldendicht vinden, van hetwelk de brand van Troje niet het slot uitmaakt, maar welks brand wij toch reeds verholen in elk vers zien ameulen en hooren knetteren. Niet het onwiêr heb ik beschreveu, maar de onweerswolken die het in haren schoot borgen en die schrikbarend duister kwamen opzetten. Dikwijls eu bepaald gaf ik bericht vau de demoven, duin de oaderste lagen der maatschappij op de loer zatta eu uit doukere diepten naar boven zouden stijgen, zoodia de dag daarvoor gekomen zou ziju. Deze gedrochten, aan welke de toekomst behoort, bekeek men toenmaals slechts door een verkleinglas, en dan zagen zij er inderdaad uit als dol geworden, vlooien, maar ik toonde hen in hunne werkelijke grootte, en dan geleken zij veeleer op de raoustérachtigste krokodillen , die ooit nit het slyk oprezen." Ds fout, om de vreeselijke verschijningen die ons beangstigen zouden, met opzet onder het verkleinglas te zetten en te bekijken, ten einde wij het gevaar zouden kunnen loochenen eu ons zelven door optimische drogredenen wijsmaken, dat deze vermeende, ons leven bedreigende gedrochten slechts zwakke, onschadelijke insekton en caricaturen van monsters zijn, — is nog zeer algemeen. „Het zal zulk een vaart niet loopen ", zegt ds onverbeterlijke optimist, en voegt er den zeer egoistischen troost bij, dat het, in elk geval, „onzen tijd nog wel zal uithoudeu." Zulk een optimisme, dat het gevaar loochent om het niet onder de oogen te behoeven te zien, is niets anders dan lafhartigheid. Tot den laatsten dag toe ontkennende dat er gevaar is, dat het steeds naderbij komt eu ateeds dreigender wordt, spreekt bet van zelf dat, wanneer eindelijk de orkaan losbarst en dt) vuurspuwende berg zijne zijden opent om asch en vlammeu te braken, deze maatschappij, die niets gedaan heeft om zich te verweren en het kwaad aftewenden, die inderdaad niets' gedam heeft dan hetgeen zij had moeten laten, zingen, dansen, het leven genieten en gevaar en dood loochenen, in hare volkomen hulpeloosheid reddeloos verloren gaat. Maar wat moet, wat kan tegen dit, onze hedendangsche maatschappij, ouze gansche moderne beschaving met al hare gewrochten van kunst, geleerdheid, nijverheid enz. bedreigend gevaar, gedaan worden? lieiuc geeft de middelen op: verbeter den stoffelijken (oestand des volks; hef het op uit zyne morsigheid waarin het geheel lichamelijk en zedelijk vervuilt en wegkwijnt: verzeker het zijn behoorlijk dagelyksch brood, en eindelijk ontwikkel eu onderwijs het; vorm zijnen geest en zijn verstand; maak van een tweebeenig redeloos dier een redelij-, menschelijk denkend en hsndelend wezen.
Het lecept, zal men misschien zeggen, is gemakkelijker opteschryven dan klaar te maken. Wy ontkennen dit niet, vooral niet ten aanzien der twee eerste middelen ter verbetering van den stoffelijken toestand, maar het voorschrift heeft toch dit zeer groote voordeel, dat het aanwijst welke methode ter genezing wil «n welke niet moet gevolgd worden. Onze wettelijke geboden en verbodan, onze ban- en doemvonnissen, onze uitzettingen en executiën zyn, ten beste genomen, slechts zwakke palliativen die de oorzaak van het kwaad niet wegnemen. Men kan er iudividuën mede treffen en onschadelijk maken, maar voor den óénen vau de tien duizend schadelijken die onschadelyk gemaakt is treden, ten minste, tien nieuwe schadelijken in dc plaats. Men maait het onkruid wel, masr wiedt het niet uit; de kiem, dia in den grond blijft zitten, gaat door met steeds verhoogde kracht voorttebrengen. Do kiem moet uitgeroeid worden. Hoevsel moeite, hoeveel arbeid, hoeveel geld het aan de maatschappij kosten moge, zy' mag, uit welbegrepen zelfbehoud, niet rusten vóórdat het gezonde kruid wast op dezelfde plaatseu waar vroeger het onkruid zich vermenigvuldigde, dat er thaus geen voedsel meer vindt om te wassen. üe quaestie van politieke landbouw-kunst, den grond zóó te bereiden dat hy voor het onkruid ongeschikt wordt eu geschikt voor de teelt der voedzame gewassen, is de quaestie van dsn dag en zijne taak. Wij moeten die kunst leeren en de middelen vinden en toepassen, want ons gansche bestaan, ons heden en ouze toekomst hangt er aan. De ontzazgelyke wanverhouding die reeds tusschen de bovenste tien duizenden en de benedenste negentig duizenden onzer maatschappij bestaat, eu die dagelyks erger wordt, die deze twee deelen van het Volk, do fatsoenlijken en de massa, meer en meer van elkander vervreemdt eu verwijdert, moet ophouden, moet door aansluiting en samenwerking vervangen worden. Het ignoreeren en loochenen baat ons niet; de krokodillen zijn er; zij beloeren en bedreigen ons van alle kanten, en worden steeds stoutmoediger en vraatzuchtiger. Laat ons niet zoo dwaas wezen als de resreeringi-mannen uit het tydvak van Louis Philippe, en lachende zeggen, dat ouze monsters in de verbeelding bestaan, eu dat zij in werkelijkheid slechts springeade, dol geworden, vlooien zijn. Laat ons verstandig zijn en deze wilde monsteis in makke huisdieren vervormen. Laten wij Heines raad volgen: het Volk (het mythische Souvereine Volk, dat in de achterstraten en stegen woont) wasschen, het voeden en laven, en vooral het verstandig maken. Van een zindelijk, wel gevoed en wel onderwezen Volk zullen de Staat en de maatschappij niets te vreezen hebben.
Gemengde Berichten.
Generaal graaf von Moltke heeft aan Thiers een exemplaar vau het offijieele (Duitsche) verhaal van den oorlog 1870—1871 gezonden, met een begeleidenden brief, waarin veel lof voor den president der republiek is uitgedrukt.
— Generaal Dejean, die, gelijk men zich herinnert, na het vertrek van maarschalk Leboeuf naar het Rhtjuleger (20 Juli 1870) tot de optreding van generaal Palikao als minister van oorlog (9 Augustus) interimair met de portefeuille van dat departement is belast geweest, is te Parijs, in den ouderdom van 65 jaren, overleden. Hij was onder de ministers Niel en Leboeuf directeur der afdeeling genie aan genoemd departement en tot zijnen dood, even als wy'len de maarschalk Vaülant lid van het comité van fortificatiën.
— Het volgende drama, voorgevallen in la Villette, heeft in de geheele wyk groote sensatie te weeg gebracht. Mej. Célina Matliurin, oud 52 jaren, wollenaaiiter, wonende passage du Sud, bemerkte onlangs, dat hare 16jarige dochter Lucie verleid was door een jongmensch van 24 jaren, Léon Collin, vsn beroep schoeulapper en die eene verdieping hooger woonde. Na hierover woorden met hare dochtci gehad te hebben, die haar do meest openhartige bekentenis deed, liet zij den schoenlapper bij zich komen, onder voorwendsel vau hem over do eene of andere reparatie aau haar schoeisel te moeten spreken. Nauwelyks was hij verschenen of zij verweet hem op heftigen toon zijn gedra". Hy antwoordde eeuigszins bitter; een twist was er het gevolg van. In de hevigste woede greep mej. M. een mes en bracht hem daarmede in den hals ecu verschrikkelijke verwonding toe; hij viel neder en was ten gevolge van bloedverlies weldra ecu lijk. Na een oogenblik van ontzetting, begon de daderes besef te krijgen van het afgrijselijke van haar bedrijf. Zy besloot dadelyk zich vau het levcu te berooven, en overreedde hare dochter haar lot te deelen. Beiden ontstaken iv testen en andere voorwerpen een groote menigte doove kolen ; vervolgens legden zij zich geheel gekleed op haar bed. Maar door den haast waarmede zij waren te werk gegaan, hadden zy' vergeten om de reten der deur en der vensters dicht te stoppen, en dit was oorzaak dat de groote hoeveelheid rook die zich outivikkelde doordrong tot de vertrekken vau een anderen bewoner van hetzelfde huis, die, ten 11 ure te huis komende, byua stikte Van den damp. Hy maakte, onraad oespeurende, alarm. De deur werd opengebroken en de zelfmoord nog by' tijds ontdekt. Na eenige krachtige pogiugen slaagde meu er iv de. beide vrouwen in het leven teru^teroepsu. Do commissaris van politie stelde een onderzoek in, waarvan het gevolg was dat jufr. M. gearresteerd werd.
Eene discussie in eene plattelands-raadsziiting, in Nederland. — Ecu oud veldwachter vraagt bij vernieuwing eene gratificatie van ƒ75. De heer B. Wat voert hij uit? De voorzitter. Niets meer. De heer B. Kan hy' niets meer? De voorzitter. Wel neen. De heer V. Een ding bon ik tegen, hij heeft eenmaal bedaukt en een ander is in zijn plaats aangesteld. Een andere heer V. lemand die eens is afgezet, later gratificatie te geven, hij kan het wel noodig hebben, maar dit is eigenlijk al wat kras. De heer B. Ik vind het komt niet te pas. U heeft hem eenmaal geschorst en nu komt hem ook geeu gratificatie toe. De slotsom van dit belangwekkend debat was dat de man ƒ 50 in plaats van / 75 verkreegl — Als een bewjjs voor deu colossalen omvang van een dor onderdeelen der spoorwegwerkeu te Hotterdam, het groote station buiten de Delftsche poort, zij vermeld, dat alleen voor het vormen van het stationsplein, dst dezen zomer met kracht wordt doorgezet, noodig zijn 600,000 kubieke meter duiuïsnd, die van de Scheveningsche duinen moeten aangevoerd wolden. Danr de daarvoor vervaar tigde schuiten 30 kub. meter inhouden, worden 200,000 vrachten zaud voor dit werk vereischt. — Aan het stationsbuffet te Arnhem vroeg een Duitscher, na de aaükoudiging langs den wand opmerkza'-im gemonsterd te hebben, om een glaasje „Lidewyde." De man werd duchtig uitgelachen, begreep niet waarom, en liep boos weg. — Gamalenbrood. Een nieuwe poging tot bereiding en bewaring van een niet onbelangrijk voedingsmiddel is in Frankrijk gedaan door Francois Durand, De hoeveelheid garnalen, die aan de kusten van de Noordzee en het Kanaal gevangen wordt, is zeer aanzienlijk; vervoer en het Ttrbruik dezer schaaldieren is echter het spoedig bederf daarvan wt-1 een bezwaar. Om hierin te voorzien, gaat i'urand op de volgende wijze te werk: Het vleeseh van dt levende garnaal is geleiachtig, eerst door het koken krijgt het eenige vastheid. De garnalen worden daarom Uitgeperst eu de verkregen vloeistof wordt gekookt en uitgtdampt. De drooge koek, die terugbljjft, bevat de vaste bestanddeelen van het garnalenvleesch, en kan volkomen goed bewaard en onder allerlei vormen in den handel gebiacht worden.
— Men leest in de Zweep (Brussel) van Zondag 21 Juli: