4 M.L Van regeeringswege zyn opgaven gedaan betreff.. de de uitbreiding van de tabakscultuur in Algerië. Die cultuur, welke aan geenerlei belemmeringen van staatsweci. onderworpen is, dan aan dd bepaling dat de tabak aan
De locomotief : Samarangsch handels- en advertentie-blad
- 18-06-1874
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Geen auteursrecht. Er rusten geen rechten meer op dit object.
- Krantentitel
- De locomotief : Samarangsch handels- en advertentie-blad
- Datum
- 18-06-1874
- Editie
- Dag
- Uitgever
- De Groot, Kolff & Co
- Plaats van uitgave
- Semarang
- PPN
- 852209738
- Verschijningsperiode
- 1863-1956
- Periode gedigitaliseerd
- 1863-1903 / 1947-1956
- Verspreidingsgebied
- Nederlands-Indië / Indonesië
- Herkomst
- KB C 76
- Nummer
- 139
- Jaargang
- 23
- Toegevoegd in Delpher
- 18-11-2014
Nieuwtjes uit Frankrijk.
Nieuwtjes uit Engeland.
8 Mei. Den 7en heeft de Engelsche regeering een officieel verslag over den slavenhandel in Oost-Africa openbaar gemaakt, dat alhs behalve gunstig luidt. De kapitein Prideaux en de vice-consul Elton verklaren daarin namelijk eenstemmig, dat het bekende verdrag met den sultan yan Zanzibar een doode letter is. Elton geeft eene beschrijving van een slavenkaravaan, die hy" in den omtrek van Kliwa tegenkwam; in den loop van een gesprek met deu „hande laar" verzekerde hem deze, dat bedoeld verdrag geen andere uitwerking gehad had. dan den prys der -laven ongeveer zes gulden, de belasting welke voorheen den suhan moest worden uitbetaald, te doen dalen.
Daarentegen verhaalt de kapitein ter zee Malcolm, in eenige mededeelingen over den handel op Africa's Oostkust in 't algemeen, hoe Dr. Kirk met hem op de Brilon in 't voorjaar van 1873 de havens tusschen Malinde en Lame bezocht, vierhonderd een en zeventig slaven bevrydde en een aantal Indiërs strafte, die zich aan menschenhaidel schuldig maakten. Later, in November, vóór 't vertrek des laatsten naar Engeland, werd bovengenoemde Elton door Kirk uitgezonden om de kusten en eilanden tusschen Dara en -alam en het oude Kiloa te onderzoeken, op welken tocht eerstgenoemde het voorrecht had, niet minder dan dertienhonderd een en dertig slaven te verlossen. Een treilend voorval had voor korten tyd te Londen plaats. Woensdag was eene vrouw, beschuldigd van dronkenschap op straat, door het police-court van het Tbeemsdistrict met eene vermaning voor haar toekomstig gedrag ontslagen. Omtrent twee uur des namiddags zag men haar in de Well-straat, Whitechapel, met eenige anderen een drankwinkel binnengaan. Nadat ze daar wat gebruikt had hoorde men haar zeggen : „Gisteravond hebbeu ze my opgesloten, omdat ze my voor dronken hielden, maar God sla me stekeblind als het waar was." Onmiddellijk daarna bleek bet dat _|J volkomen blind gewordeu teat. ; Bovenstaand bericht wordt medegedeeld door het bekende liberale blad, de Üailj News. — Uit Calcutta wordt aan de Homeward Mail een verhaal gedaan, zoo vol akeligheid, als slechts in de akeligste horrorromaos onzer dagen pleegt voor te komen. De Arracan, zoo luidt het, een schip, mat steenkool geladen en van Shields naar Bombay bestemd, werd op zee ronddobberende aangetroffen. Een der booten, waarin drie man en twee jongens, werd den 20sten Maart in de \rabische Golf opgenomen na twee en dertig dagen in den Indischen Oceaan te hebben rondgezwalkt, voorzien van levensmiddelen voor tien dagen. Den 9den Maart aten de ongelukkige zwervers huu laatste bete broods, en dronken ze den laatsten droppel water. Toch hielden zij 't de elf volgende dasjen nog ui+, lood kauwende om zich de keel vochtig te houden, beproevende hunne schoenen te eten en zich met kwallen te voeden, ja in razernij de handen trachtende te slaan aan elkander. Het bloed, dat bij 't gevecht uit de wonden vloeide, werd gretig opslurpt, totdat de vlaag v«n waanzin voorby was, en zy elkander de hand drukten en elkai-der kusten. Eindelyk we-d het lot geworpen en een der jongens zou worden afgemaakt; doch dit werd door den stuurman, die van 't begin tot het einde een bewonderenswaardige vastberadenheid aan den dag legde, belet. Onlangs las men in de bristol Posi een staaltje der politieke begaafdheden van een kiezer te Stroud, die by gelegenheid van de behandeling eener zaak, met de befaamde verkiezingen dier plaats in verband staande, ondervraagd werd als getuige. De kiezer was ecu ambachtsman. Hechter Bramwell: Weet ge welke party thans aan het bewind js? Getuige: Ik geloof de gele paity'.— Rechter: Zijt se van gevoelen dat de heer Disraeli een gele is? — Get: Wel, dat zou ik niet kunnen zoggen. — Weet ge dat niet? — Get.: Neen, dat weet ik niet, ik b.n een man die het niet recht begrijp. — Wist ge dan niet voor welke beginselen gij stemdet, toen ge uwe stem gaaft? Wist ge niet welke pattij door de 'kleur, waarvoor ge stemdet vertegenwoordigd werd? — Geel is de liberale partij. — Welke benaming draagt de andere partij? — Dat zyn de blauwen. — Kent gy ze niet bij een anderen naam? — Neen. — Wat beteekenen de blauwen? — Ik weet het niet. — Hebt gij den heer Disraeli hooren noemen? — Geen antwoord. — Hebt gy den naam van den tegenwoordigen eersten minister hooren noemeu? — Neen, ik weet niet. — Hebt ge van den heer Glad tone gehoord?' — He heer Glad.tone? o, ja! — Wat is hy? — Ik zou zeggen dat hjj een liberaal was, sir. — Weet ge welke gevoelens de liberalen belyden? — Ik geloof d«t de liberalen de beste zyde van de party zy'n. — De advokaat merkte hier aan; Dit is een der nieuwe stemmers volgens de wet van 1867. — De rechter: Ja en ik was nieuwsgierig te zien hoeveel hy er van wist. t— De jongste verkiezing voor een parlementslid in Hacnejj (Londen) leverde weder dwaze tooneelen op. Het A. v. d. B. deelt er enkele niet ter navolging mede. De conservative kandidaat Gill liet in ontelbare menigte groote plakkaten ronddragen om zich aan te bevelen. Hy zelf reed in een met vier paarden bespannen open ry'tuig door het district om vertoouing te maken en de kiezer, voor zyn peisoon iv te nemen. Voorts liet hij vier ezels door de straten loopen, waarop met olie.erf geschilderd was: Wij kiezen Fawcett den liberalen kandidaat.) De liberalen wreekten zich daarvoor, door ecu pop aan te kleeden, die luitenant Gill moest voorstellen. De pop kreeg eene oude versleten uniform aan en hield in de eene haud een la_taarn, in de andere een houten sabel. Aldus uitgedost werd de pop dwars over de druiste straat opgehangen tot het iemand op een tramwegen gezeten gelukte de pop te grypen en onder de menigte te werpen, die haar met gro.te vervioedheid, alsof men meteen Ouij Fawkes te doen had, in honderd stukken scheurde.
£)t gemeente Herford, in Engeland, verkeerde de vorige week in groote opgewondenheid, tengevolge van het verdwijnen van een 18jarig mei«je, dat des zondags was gaan wandelen en niet terugkeerde. Allerlei verhalen werden in omloop gebracht en dat do ongelukkige vermoord of met geweld weggevoerd was, hield men vo.r uitgemaakt. Donderdagmiddag speelden eenige kindeienin een naburig bosch, toen zy op den bodem van een put, 10 a 12 voet diep, de veimiste zagen liggen. Oogenblikkelyk haalden zy bulp; het meisje leefde nog en was volkomen bij ken.is maar zeer zwak. Toen zij na zorgvuldige verpleging weder spreken kou, deelde zy mede, dat zij bloemen zoek.ude achterover in de put was geval ien en om hulp had geroepen tot hare krachten haar begaven. Vier dagen en nachten had zij zonder eenig voedsel of drinken geb gen en reeds alle hoop op redding opgegeven. Zy was niet meer in staat geluid te geven, toen de kinderen de put naderden, ofschoon zy duidelyk de stemmen hoorde. Zy verkeert reeds buiten alle gevaar.
Nog een brief van Arnim.
Graaf Arnim, die den 30sten April te Berlijn is aangekomen, beeft een dag later aan de Spenersehe Ztg. den volgenden brief gezonden: „Gisteren van Parijs hier aangekomen, vind ik in de dagbladen der residentie een reeks artikelen, in welke ik word aangevallen wegens den brief, dien ik aan den heer v. Döllinger heb gericht. Reeds hi den wensch ik te protesteren tegen een verwijl,, dat 't meest herhaald wordt: namelyk tegen het verwyt, in stry'd met de tradities der Pruisische diplomatie, eene polemiek te hehben begonnen met den verantwoordelykeu leidsman der der politiek. Ik ben verbaasd over de nuchterheid, waarmede eeue zoo zware beschuldiging het publiek voorgedragen en allengs als ecu onbetwistbaar feit in omloop gebracht wordt. Ik ben dientengevolge verplicht, de toedracht van zaken,* zooals ze is, uiteen te zetten, om het bewys te leveren, dat ik het iuitatief uiet genomen heb tot het houden van eene openbare discussie, maar dat ik door een stuk, dat zich met my bezig" hield, zonder dat ik daarop invloed h id gehad, gedwongen ben geworden, de reserve te laten varen, die ik tot dusver, onaangezien alle provocatie, bewaarde. — In een buiienlandsch blad zijn zekere stukken openbaar gemaakt, welke de aandacht van het publiek op de geschiedenis van het concilie gevestigd hebbeu. Wie in die openbaarmaking de hand heeft _ehad, behoef ik niet te onderzoeken. Van my is zy niet uitgegaan. Aanstonds daarna werden in een Berlynsch dagblad olficieele stukken medegedeeld, welke de „onthullingen" volkomen maakten. Totzoover heeft het gebeurde niets byzouders. De stukken van het Weener blad behelzen niets nieuws en niets, dat den leidsman van Duitschlands politiek onaangenaam kon zyn. — Evenmin hebben de„intructies" hen verrasseu kunnen, die met de diplomatieke geschiedenis der laatste jaren ook maar oppervlakkig bekend zijn. Geheel anders staat het met de openbaarmaking van myn, blijkens den inhoud geheel vertrouwelijk, bericht van den 14den Mei 1869. Het openbaarmaken van dit stuk strijdt, zooals ieder erkennen zal, met de tradities niet slechts van de Pruisische, maar van elke diplomatie. Ik constateer dit feit, zonder het in eenig cpzich ite willen critise.ren. Het kan dikwerf noodig en soms nuttig zyn, met de tradities te breken. Hetis niet aan my' te beoordeelen, waarom het in dit geval noodig en of het nuttig was. Maar eene bijzondere omstandigheid dwong my, van deze publicatie kennis te nemen, In bet bericht van den Uden Mei 1869 had ik over den heer V. Döllinger gaaprokon op oen toon, welke dezen vereerenswaardigen man diep krenken moest. Men had in zekeren zin mi^n arm gegrepen, om iemand een slag toe te brengen, die terecht my onder zyne warmsto aanhangers mocht rekenen. De heer v. Dö linger kon echter niet weten of deze beweging met den arm bijmy werkelijk geheel onvrijwillig was. Hij kon veeleer onderstellen, dat ik in kennis was gesteld, dat myn vertrouwelijk bericht openbaar zou worden gemaakt, voordat dit geschiedde. Ik was derhalve den heer v. Döllinger opheldering schuldig en moest het aan hem overlaten, daaraan openbaarheid Ie geven, nu de krenking ook openbaar was gemaakt De heer v. Dölliuger heeft mijn brief gepubliceerd, en ik dank hem daarvoor, want hjj behelst niets, wat ik zou wenschen te herroepen of weg te redeneren. De „polemiek" met den verantwoordelijken leidsman der politiek is bij het lezen in den brief geschoven, niet er uit gehaald. Bij eene andere gelegenheid zal ik daarop terugkomen. Voor ditmaal is 'tn_y gent eg te constateeren, dat ik het niet ben, die in 't openbaar begonnen is over politiek te spreken. Ik ben gelwonsjen geworden voor den dag te komen, om tegenover eeo man, dien ik hoog vereer, myn gedrag in het rechte licht te plaatsen." •
Scheepsberichten.
AANGEKOMEN. ..AMARANG, 18 Juni. Engelsche Stoomer Bentan, V.. Moppelt, S i.gapore'; Ned. Ind. bark Batavia, Liem-Kwan-Han, Pekalongan.
Een brief uit Tirhoet.
Aan een der jongste brieven van den correspondent der Baily News in Tirhoet ontleenen wij de volgende schets, gedagteekend van den 28sten Maart: Moedwillige brandstichting is in gansch Tirhoet een der vaak voorkomende gevolgen van den hongersnood. Geen dorp haast, waar dc .eiziger geen puinhoopen aantreft van pas verbrande huizeu; ja, sommige dorpen zyn geheel in de asch gelegd. Nu ontstaan zonder twyfel enkele van die branden by ongelukde hut van den Hindoe schynt bepaald er op iugericht om gemakkelyk vuur te vatten; maar zeker is 't desniettemin, dat de meeste met voordacht gesticht wordeu door hongerige zielen, die hopen van de verwarring gebruik te kunnen maken om de ryst weg te halen, welke zy weten dat iv enkele woningen geborgen is. Gisteren avond was ik vau zulk een moedwillig veroorzaakten brand getuige. De heer Wilson en ik hadden den dag doorgebracht met't bezoeken van eenige dorpen rondom zyne fabriek, 's Avonds, by maanlicht, reden wy over de rystveldeu huiswaarts. Een harde, hobbe'ige rit! Een nacht met maanlicht is heerlyk in Indië. De f.lle hitte van den dag heeft plaats gemaakt voor een fiissche koelte, de gloeiende middagwind voor een spelend zuchtje, dat zinverkwikkend tot u komt. 't Zachte, heldere maanlicht betoovert alles; de bamboesboschjesmethuu fijn gebladerte fluisteren als van 't verblijf van feeën, en 't anders niet zeer heldere water in de regenbakken langs den weg glinstert alsof 't vloeibaar zilver ware. Zelfs de armoedige dorpen der inlanders zyn by maanlicht schoon. Een liefelijke, geheimzinnige glaus ligt over 'i landschap, welke stilte slechts afgebroken wordt door 't snorren der nachtelijke insecten en door 't eentoonig gezang der squatters rondom hun wachtvuur in gindsch verwijderd mangoe-boschje. Terwyl wy zoo stil genietend voortreden, hield Wilson plotseling zijn paard in, met den uitroep: „Een dorp in brand!" — Werkelijk, op een mijl afstand, schoot een roode vuurtong aan den gezichteinder omhoog. Wy gaven onzen paarden de sporen, en renden naar de plaats des onheils heen.
Toen wy' 't dorp naderden, kwam op den wind 't geschreeuw def mannen en 't gejammer der vrouwen ons tegemoet 't Was een groot dorp, en de brand was juist in 't midden er van uitgebroken; aan verscheiden huizen had de vlam zich reeds meegedeeld. Wij baanden ons met eenige moeite een weg door de groepen menschef1, die als wezenloos den gloed zaten aan te staren, zonder dat zelfs de gedachte aan helpen blusscheu in hen scheen op te komen. Eerst in de onmiddellijke nabyheid van de brandende woningen vonden w|j drukte en beweging, 't Geschreeuw was oorverdoovend, doch met schreeuwen, bluscht men geen brand —, en toch scheen schreeuwen hier als éénig bluschmiddel le worden aangewend. Onder de boomen schoolden de van dak beroofde moeders en kinderen zamen, schreiend of gillend vau angßt. Maar de grootmoeders waren niet aldus werkeloos; — 't was ijzingwekkend, hen in en uit de brandende stulpen te zien vliegen, in hare pogingen om iets van 't huishoudgoed te bergen; — één van die eibyllen zag ik, wier witte, fladderende haren gegeel gezengd waren; zij was echter tevreden: zij had een kleinen koperen pot gered, een van de p.naten des gezins. En de mannen? — De mannen waren druk in de weer om den voorraad rijst te bergen, roo dubbel kostbaar in deze dagen van hongersnood. Duidelijkheidshalve moet ik u hier nu even een Hindoesche hut beschrijven. De lage muren zyn van klei, soms met stioo gemengd, opgetrokken; 't glooiende dak bestaat uit bamboe-staven, met riet gedekt, 't Meubilair laat zich al zeer spoedit opsommen; een paar sfaapbanken van bamboe, een deken of wat, en verscheiden kotlies ofrjjstbakken Die kotlies zyn van gebakken aarde; zy hebben ongeveer den vorm var een kam; wanneer zij gevuld zyn, wo-d*dedekseler met klei stevig op vastgemaakt; en als men rijst er uit noodig heeft, haalt men de prop uit een gat nabjj den bodem, zoodat de inhoud naar buiten stroomt, De proppen nu waren doer de mannen uit de kotlies gehaald — en de ïij-t stroomde over de vloeren, op welke de vonken en brandende brokstukken deT daken dicht neervielen. Manden werden gehaald, die haastig met graan gevuld en naar de vrouwen gediagen werden. Elke handvol was goud waard! Maar ook voor de branistichters was elke handvol goud waard, 't Was niet daarom, 't was niet om 't graan door de eigenaars te zien bergen, dat z(j den rooden haan hadden laten kraaien. De eikel der schreeuwende Brahminen en Rajpoets werd nauwer —, straks was «r een oploop; een gedrang, een worsteling, de mannen, wien de verstrooide ryst toebehoorde, weiden op den achtergrond gedrongen — en beoden hongerige plunderaars stormden de brandende woningen binnen. Schrapen nu, wie schrapen kon !' Hier werd een kotlie geheel opgenomen, en buiten tegen den grond stuk gesmeten. Dan wierp zich alles in 't stof, gillend en vechtend, en wroette en grabbelde dooreen, om een greep van 't mengsel van ryst en modder meester te worden. Sommigen zag ik er plat op den grond liggen, net hun lyf kleine hoopjes bedekkende, die zy hadden bijeengeschraapt. Anderen veegden stof en ry'st te zamen op in hun dhaties (godels of schorten), om, als ze een maal byeen badden. Jjlings met hun buit ep den loop te gaan Alles stroopte, roofde, stal. Hier was niets tegen uit te richten: honger had de lieden razend gemaakt, 't Eenige wat wy doen konden, was, by de arme vrouwen blijven, om te zorgen dat haar ook de enkele m.ndenvol niet ontnomen werden, die zij gered hadden vóór de demon van plunder losgebroken was.
Gemengde Berichten.
. Twaalf Oud-katholieken studeeren te Bonn in de theologie. Te Keulen telt de Oud-katholieke gemeente reeds 2500 zielen; ook ia andere steden aan den Rjjn en te Dortmund en in den omtrek neemt het ledental sterk toe. Te Dusseldorf zal binnenkort de eerste godsdiecsioefening van Oud-katholieken plaats hebben in een daartoe door de Protestanten welwillend af.estaan kerkgebouw. -
— Omtrent een zelfmoord van een Engelschen heer en dame in het hotel Saint-P.tersbourg te I'ary. zyn nadere bijzonderheden bekend geworden, althans wat de personen betreft. Op een bericht daaromtrent in een Engelsch dagblad heeft een neef der slachtoffers zich naar Parijs begeven en daar geconstateerd, dat het tweetal geen voortvluchtige gelieven, maar gehuwde lieden waren. De man heet Charles Holl, de vrouw Arm .... en zy behooren tot een aan.ieuiyke familie. Reeds voorlang hadden de ongelukkige, deu zelfmoord voorbereid, want zy haddeu het merk van linnengoed en kleederen verwijderd vóór hun vertrek uit Kngeland, waar zy reeds eenmaal iv een dargelykeu aanslag waren verhinderd. — De centra'e vereeniging tot nut der arbeidende klassen, in 1844 door de Berlyner nyverheids-tentoonstelling io l>et leven geroepen eu in 1848 door Friedrich Wilhelm IV als corporatie erkend en met een aanzienlijk kapitaal bedacht, ontwikkelt sedert het begin des vorigen jaars een werkzaamheid, die met het oog op de sociale quaestie bijzonder de aandacht verdient. De Vereeniging heeft een eigen orgaan, uitgegeven door de hoogleeraren Böhmert en Gneist. Die namen waarborgen een zeer nauwkeurige behandeling van belangryke zaken met vermijding van alle persoonlyke polemiek. Weikelijk geeft dan ook bet tijdschrift voortdurend wetenswaardige bijzonderheden aangaande navolgenswaardige inrichtingen in fabrieken en vereenigingen, over loonen en pryzen, woningen, voedingsvevlioudingen enz. Dat die practische methode van behandeling der sociale quaestie sympathie vindt, kan blyken uit het feit, dat iv het vorige jaar het aantal leden van 183 tot 455 is gestegen. De prins der kaasmakers van gansch Noord-Amerika woont in Erie County; hy heet S. R. Smit. en bezit elf kaa.makerijen of, beter gezigd, groote kaasfabrieken. De melk van 4700 koeiea wordt gebezigd tot het vervaardigen van 25,500 kazen, gemiddeld wegende ongeveer 55 pond; het totale gewicht der vervaardigde kazen is 1,400,000 pond, die opbienien 185,550 dollars of in een ronde som /"460.000. Te Salou, in het departement der Bouches-du Rhone, huwde twee jaar geleden een zestienjarig meisje uit Marseille, die kort na hare bevalling ziek werd en plotseling stierf. Men was in de maand Augustus. De geneesheer, die eerst na deu dood bij de zieke was gekomen, raadde wegens de warmte eene spoedige begrafenis aan, en zes uren na het overlijden werd het lijk naar het kerkhof gebracht.
Dezer dagen wilde de weduwnaar hertrouwen. Zyne schoonmoeder verlangde het lyk van hare dochter naar Marseiile te doeu overbrengen : zy' zelve had den moed by de opgraving tegenwoordig te wezen. Maar toen de zerk van het graf was gewenteld, kromp zy' van ontzetting ineeu by' het schouwspel, dat zich thans voordeed. Het deksel van de kist was gebroken en droeg de sporen van geweld. Het ly'k lag te midden van den kelder, met uitgerukte haren, verscheurde kleederen en afgeknaagde vuisten.
Onmogelijk zou de wanhoop der moeder te beschrijven zyn. Het gebeurde heeft haar zoodanig aangegrepen, dat men vreest dat zy' krankzinnig zal worden.
Volgens een blad uit Aken verkoopen vrome kooplieden in België en Frankryk aan geloovi^e zielen sedert geruimen tijd het stroo, uit de gevangenis van Pius IX, tegen 50 centimes den halm. Daar deze handel zeer voorspoedig gaat, zoo heeft men dien uitgebreid, en verkoopt men ook nog photografien, die den heiligen Vader in den kerker voorstellen. Men ziet hem door de ijzeren traliën heen, in het gebed voor zijne vijanden verdiept. De afbeelding, zoo zeggen de verkoopera, is naar de uatuur genomen ; zy kost 1Va franc. Voor personen echter die kunnen aantoonen, dat zij lid van een of andere godsdienstige vereeniging zijn, slechts 50 centimes. — Miss Carolina Brooks, te Cincinnati, heeft zich naam gemaakt door het boetseren van beeldjes van boter, die ZJJ z elf kamde. Hare werktuigen zyn boterspanen, stroohalmen en penscelen. De kunstenares heeft geene leiding in het boetseeren ontvangen; toch worden hare beeldjes geprezen, zoowel om de uitvoering als de juistheid der vormen. De b.ter is door hare weekheid en kleur wel geschikt als grondstof; alleen moet men zorgen dat de beelden niet aan warmte worden blootgesteld.
— Een plattelands geestelijke gebruikte, om zy'n toehoorders, die by'na allen tot den landbouwenden stand behoorden, te stichten, gewoonlijk een beeldspraak, die zeer gemakkelyk door hen te begrijpen was, doch soms ook wel e ns tot geluch stemde. Zoo zeide hy op zekeren dag: Gelooft mjj broeders, het is even onmogelijk dat een zondxar in het koninkrijk der hemelen kome, als dat eea koe met den staart naar boven in een boom klimme, om een kraaiennest uit te halen.
Mengelwerk. Een mislukt tooneelstuk.
De heer Justus van Maurik jr., schryver van „Een bittere pil", een comedie, die by veel plats veel goeds had, houden we, zonder dat we de eer nebben hem te kennen, bepaald voor een farceur, voor een snaaV. Niet tevreden met het succes der eerste „Bittere pil", heeft hy nog een tweede vervaardigd, — ditmaal van een afschuwelyk bitter en vaneen verbazenden omvang, — en haar aan het publiek, dat er niet anders dan de naarste herinnering van kan hebben, in den vorm van een somber, ouderwetsch, onsamenhangend; onhollandsch en in slecht Ho'landsch geschreven drama, te slikken gegeven. Indien de heer Justus van Maurik jr. met „Hun zoon" niét bjdoeld heeft een poets te spelen aan allen, die, gelokt door de lachwekkende scènes en zetteu van „Een bittere pil", naar de Amstel-
straat zouden wandelen, om zyn tweede tooneelwerk te zien, dan zouden we wel eens willen weten, wat anders hem heeft kunnen bewegen, om iets zoo onmogelyks voort te brengen als de theatermachine, waaraan natuurlijk weer Belgische kunstrechters, — die onverbeterlijken, — ecu pry's, zy het dan ook een derden, hebben geschonken. Had de hjtr Justus van Maurik jr. iv „Een bittere pil" de meest ka-akteristieke neiging van sommige dames van onzen tyd niet onaardig, hoewel dikwijls te ruw, bespot, iv „Hun zoon' wordt voor de duizendste maal en in de meest versleten phrases en vormen het vooroordeel tegen den tooneelspelers-stand gehekeld en gestraft. Iv dit drama heeft de auteur bovendien blijk gegeven èn van buitengewone zwakheid wat het in elkaêr zetten van een tooneelstuk betreft, èo vai groote slordigheid in taal, stijl, inkleeding en ontwikkeling, èn van weinig smaak en beschaving. Daar andere stof ontbreekt, zullen we ook nu in losse trekken het stuk vertellen, altijd voorzoover het, omdat alle samenhang ontbreekt, verteld kau worden. Het drama is verknipt in negen tafercelen, zoodat het publiek in de vier uren van het spektakel achttien malen wordt onthaald op het op — en neergaan van 't gordijn. Het eerste tafereel speelt te Parjjs — de heer van Maurik jr. vergete in 't vervolg niet, dat hy' Hollander is, dat Fransche toestanden hem niet behoeven als beschryver, en dat, al laten we bier gaarne de verzachtende omstandigheid gelden, dat het beter is een prulstuk op vreemden dan op eigen bodem te doen spelen, een Hollandse, dramaturg iv Nederland goede stof genoeg kan vinden voor zyne werken, aangezien onze typen, zeden en toestanden waarlijk voor het tooneel nog niet te veel geteekbnd en geëxploiteerd zyn. Het eerste tafereel dan speelt te Parjjs in de woning van den tooneelspeler Morel. We zien daar een jong meisje en een jong mensch bijeea. Zij is de dochter van den tooneel. speler Morel; hy de zoon van een rijk, stug, autocratisch, hooghartig bankier, Jolival. Het jonge mensch, Henri, is, terwyl hy' by' papa Morel onlerwy's nam in de kunst van declameeren, verliefd geraakt op de dochter, en dat wol niet verliefd naar luchtigen, Franschen trant, maar degelijk, hoogst-ernstig, Hollandseh-verliefd. Hij wil het meisje trouwen en bezegelt juist zyne liefdesverklaring met een eed en een kus, als de tooneelspeler binnen komt, een man van onze ouderweische Hollandsche school, d. i. sprekend als een boek en razend geaffecteerd; bovendien fier op den naam vau „mensch," wat hy zoo dikwyls en met zooveel nadruk herhaalt, dat het ons niet verwonderen zou of op zijn visite-kaartjes stond: „Tooneelspeler Morel-Meusch." Die vader spreekt tot zijn dochter, spreekt tot Henri en spreekt weer tot zyn dochter, gelyk een hoogdravend en braaf vader, die zelf een meisje te^ren den zin vau baar ouders heeft „ontvoerd" en dus al de onaangenaamheden aan dergelyke miuder gepaste wereldsche zaken verbonden, kent, kan spreken. Dan, Clara en Henri bemuiden elkaêr te zeer om zich door de nobele woorden van papa Morel en de baische, dreigende en beleedigende tsal van vader Jelival te laten afschrikken. Het hielp niet of Ciara door den tooneelsptler naar buiten werd gezonden; het hielp evenmij, dat de bankier aan Henri zijn vloek in plaats van geld gaf; wauneer het tweede tafereel uit is, weten we, dat de oude Martha, de slimme voedster (!) van Henri, aa. dezen belooft, het adres van Clara te zullen vinden, na welke belofte het jonge mensch er van door gaat. Het derde tafereel, dat ook nog te Pary's speelt, maar zes jaar later, is niet meer dan een inbraak-cèue. By den bankier, die zyn kantoor gelijkvloers _at: de ?traat heeft en in zyn kautoor zyn brandkast, wordt ingebroken door een individu, Dubose, die met verwonderlijke snelheid door het raam naar binneu klimt, do brandkast openwerkt en beladen met portefeuilles vol bank- en ander papier ou met zakken vol goud terugkeert, doch nauwelijks is hy' weer op straat, of hy wo*dt aangehouden door een confrère, zekeren Bousepiiuot, een cyuischen misdadiger, die — vry wansmakelyk ! — het comische element in het drama moet vertegenwoordigen. Met ien man deelt Dubose de pittend-even argot! — en het derde tafereel is uit. In bet vierde tafereel, dat weé> twee jareu later speelt en wel te Livorno, — de heer van Maurik heeft zyn gee3t by het fabriceeren van „Hun zoon" nietalleen niet tehuis gehouden, maar ook niet genoeg aan één tijd en ééne plaats gebonden — zien we aan een mfel'je op 'straat, waarschijnlijk voor een hotel, Henri en Clara zitten. Zy vertellen onder elksêr en later aan een derde, aan een vriend, die eensklaps uit de lacht komt vallen, dat de slimme oude Martha het adres van Clara gevonden heeft, dat zy' getrouwd zy'n, dat zij een dochtertje hebben van zes jaar, dat Henri tooneelspeler is geworden, dat hy talent heeft, dat hy met schoonvader Morel directeur van een schouwburg is geworden, jadathy, o wonder ! zelfs reeds ecu ryk man is. Het publiek verneemt een en ander, ontbloot van alle actie, maar zuiver verhaald, natuurlijk met onverdeelde belangstelling, en daar het ook nog niet weet, hoe 't met den bankier Jolival geschapen staat, brengt de geïmproviseerde vriend op zyne beurt de aanwezigen op de hoogte van den diefstal, den financieelen ondergang vab den bankier, den slechten naam, dien hy heeft gekregen, omdat juist den dag na den diefstal en den brand, — de dief had by' ongeluk ook brand gemaakt — aan den heer Jolival een groote wissel wa-* gepresenteerd, dien hy' niet betalen kon, zoodat hy' ouder verdenking rustende van zelf brand te hebben gesticht, een paar maanden preventief had gezeten, enz. Als een en ander is medegedeeld, vliegen eenige jon ens en deernen op het tooneel, die een dronken man achtervolgen. De dronken man is de Parijsche gauwdief Bouseprinot, die, na een dronkenmanspraatje gehoudeu te hebben, den grond bezaait met goudslukken, welke door de straatjeugd worden opgeraapt. Daarop letten Henri en zyn vriend niet; zij kyken eerst op, als de man een gesprek met hen wil aanknoopen, en trachten hem af te schepen, wanneer de dronkaard, die deu naam van Jolival hoort uitspreken, plotseling zegt: Haha! „Jolival jij heet Jolival, daarom moet ik lachen!" Die woorden zy'n voldoende, om den vriend te doen uitroepen: „Henri, we zyn op het spoor van de dieven van uw vader!" en om Henri den Hemel te doen da-iken voor die „toevallige redding!" Inderdaad wel „toevallig", maar „redding" was er eigenlek nog niet, wel voor den schrijver, maar niet voor het publiek, dat nog niet mocht weten, of Bouseprinot meer zou loslaten. Zoo dronken was echter deze gauwdief, dat hij den vriend van Henri op een glaasje cognac noodigde in zy'n kamer, waar hy hem papieren van den bankier Jolival zou laten zien. Henri zou tehuis blijven en inmiddels de politie waarschuwen, op last — ter zjjde — van den vriend. Het vyfde tafereel is in de eerste plaats de vieze voorstelling, hoe een man, Bouseprinot, zich dronken maakt en dan lijk valt, en verder ecu inbraak in een bewoond huis en meubelen door Henri en zyn vriend, die zonder begeleiding van politie alles 't onderst boven, en eindelyk op verrassende wyze uit een gat in den muu", dat voor het publiek reeds lang zichtbaar was geweest, goud en papieren van waarde halen. Als zy dat alles hebben, komt de politie binnen, die eteenlyk Henri Jolival en den vriend in 4e eerste plaats had moeten oppakken, doch zich bepaalt by het arresteeren van Bouseprinot, die iv zijn dronkenschap niets meer heeft verteld dan dat de eigenlijke dief thans als baron de Breteuil te Parijs leeft.
In het zesde tafereel zijn we, eenige weken later, te St.-Denis by Parijs, waarheen de ex-bankier met gade en Martha zich hgeft terug getrokken. Mevr. is juist jarig. Vandaar dat de goede Martha blo: men op de tafel heeft geplaatst. Op die tafel is het eten gediend. De bankier is nog altyd even trotsch, want hjj kan niet verdragen, dat zy'n vrouw Martha pry'st, die goede dagen heeft gehad en nu niet meer dan haar plicht doet, door zich in kwade dagen op te offeren. Intusschen houdt de heer Jolival dat karakter niet lang vol, want kort daarop begint hy te jammeren over zijn toestand, en weeklaagt hij over alles wat hij verloren heeft en niet het minste over zyu zoon, van wien hij niets sciynt te weten en dien hij zoo gaarne weer zou zien. Eten doen de lui niet. Dat duurt zoo reeds jaren, — zegt de man, die met recht een verbeterde editie van Betje Meurs zou mogen heeten. Als niemand meer in de kamer is dan Martha, komt een nichtje van haar binnen. Dat meisje begint goedsmoeds nog eens over den diefstal en den brand te spreken en zegt: als het die Ernest (Dubose) maar niet gedaan heeft, de timmermansknecht met wien ik gevrijd heb, die my heeft laten zitten en wien ik gisteren heb meenen te herkennen in baron de Breteuil. En het nichtje gaat heen, nm kort daarna terug te keeren met de tijding, dat er een vreemde heer is, die Martha wenscht te spreken, 't Is Henri, die echter vader en moeder uog uiet wil zien. Eerst moet hij zekeren baron de Breteuil gevonden hebben. „Baron de Breteuil, baron de Breteuil!" — herhaalt Martha en vertelt hem wat haar nichtje haar juist heeft gezegd. Henri is in de wolken van blijdschap en gaat heen. Martha, aangedaan, bereidt de moeder voor op het weerzien van Henri; hij is haar in een droom verschenen.
Het zevende en achtste tafereel, die razend lani duren, zyn uitsluitend gewy'd aan de opsporing en aanhouding van Breteuil-Dubose. De tooneelspeler Morel is daarin vermomd als Engelschman, het nichtje van Martha als zyn dochter eu Henri als de overleden Bouseprinot, wiens stem hy echter al zeer slecht namaakt, doch Breteuil, die wel een geduchte ezel moet zyn, laat zich verschalken. Politie gebruikt de heer v;.n Maurik eerst dan, als de burgers al het werk voor haar hebben verricht. Zy schynt, volgens deu auteur, niet to dienen tot het opsporen van misdadigers, maar slechts tot het enkele feit der arrestatie.-
In het negende tafereel eindelyk — de beschrijving van het stuk begint ons niet miuder te vervelen dan het schouwspel .elf gedaan heeft — komt de t-iomfeerende „mansch" Morel weer boven en bankier Jolival is van zyn vooroordeel gevezen, nu zoonlief, hoewel getrouwd met de dochter van een tooneelspeler, — want een andere conclusie is uit hei fraaie drama niet te trekken — aan zyn vader zijn verloren goeden naam en papieren vau gelds- en andere waarde terugbrengt. Een zedelijke strekking zit in het stuk volstrekt niet. Dat de baakier zyu zoon weer in genade aanneemt is het gevolg van een reeks van onwaarschijnlijke materieele feiten, die geheel buiten het karakter van vader en zoon Jolival liggen. Welke buitengewone verdienste steekt er in voor een zoon, die met de dochter van een tooneelspeler is getrouwd, dat hy, geheel by' toeval, den dief vindt, die zyns vaders geld gestolen heeft? Lag voor den schryver dit althans niet voor de hand, om Henri door eigen verdienste zoo ver te verheffen, dat hy zy'n ouders kon helpen?
De heer van Maurik heeft na „Huu zoon" wel ecu geduchte revanche te vemen op zich-zelven I (__. Ct.)