LISSABON, 6 April. (Reuter.) De bladen berich-I*l, dat de Koning aa» de hoofden der partijen heeft medegedeeld, dat ontbinding der Cortez niet beslist noodig is ter oplossing van de cri-is. De sergeant Almeida Li» a, die belrokken was geweest in de poging tot het verwekken van oproer op 28 Jan. 1908 en zijn kameraden had verraden, werd bij het verlaten van een schouwburg door dolksteken gedood. De moordenaar werd in hechtenis genomen.
De Tijd : godsdienstig-staatkundig dagblad
- 07-04-1909
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Auteursrecht onbekend. Het zou kunnen dat nog auteursrecht rust op (delen van) dit object.
- Krantentitel
- De Tijd : godsdienstig-staatkundig dagblad
- Datum
- 07-04-1909
- Editie
- Dag
- Uitgever
- Gebr. Verhoeven
- Plaats van uitgave
- 's-Hertogenbosch
- PPN
- 832688045
- Verschijningsperiode
- 1845-1959
- Periode gedigitaliseerd
- 1845 t/m 1959
- Verspreidingsgebied
- Landelijk
- Herkomst
- KB C 236
- Nummer
- 18727
- Toegevoegd in Delpher
- 20-11-2013
TELEGRAMMEN. (De verdere Reuter-berichten van heden vindt men bewerkt in het „Buitenlandse Overzicht"). Uit Portugal.
Turkije en Oostenrijk.
WEENEN, 7 April. (Reuter.) Het „Ftemdenblatt" legt naar aanleiding van de aanneming van de overeenkomst door de Turksche Kamer: Wij hebben tegenover Turkije geen politiek van groote overredings» oorden gebruikt, wijl wij voornemens zlln nauwgezet te houden de beloften, die wij na rijp overleg hebben afgelegd. Het blad voegt daaraan toe, dat de aanneming toont, hoe sterk het tegenwoordig bewind is, en hoe krachtig de positie van den grootvizier en zijn kabinet.
Montenegro en de mogendheden.
CETTINJE, 6 April. (Reuter.) De pezant van Italië stelde gisteren aan de Montfnegiijnsche regeering een brief ter hand van de Italiaansche regeering, behelzende een voorstel tot oplossing der nog bestaande moeilijkheden.
Uit den Turkschen Senaat.
KONSTANTINOPEL. 6 April. (Reuter.) De Senaat benoemde een commissie voor het onderzoek van het protocol der Oosteniijksch-Turksche overeenkomst
Moord.
KONSTANTINOPEL, 7 April. (Reuter.) De redacteur van het liberale orgaan „Scrbesti" is vannacht op straat aangevallen en doodgeschoten door een onbekend persoon. N»ar men meent, is de daad een poii'ieke aanslag. De .Serbesti" toch is beslist vijanoig gezind tegen het Comité van Eenheid en Voo. uitgang.
De Zeppelin I.
FRIEDRICHSHAVEN, 7 April. (Reuter). Het rljksluchtscoip is na een tocht van dertien uur goed en wel te Manzell geland dezen ochtend te elf uur.
(Zie eventueel later ontvangen Telegrammen onder Laatste Berichten.,
GROOTE ZIELEN. Amsterdam, 7 April. Johannes Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen.
111. (Slot.)
Het ideaal, om het aanzijn f e geven aan èen tnodelklooster voor vrouwen,gelijk Windesheim er een was voor mannen, had Brinckerinck reeds lang voor den geest gestaan. Het was op Sacramentsdag van het jaar 1400, dat hij de oudste en voornaamste zusters van het door hem hervormde Meester-Geertshuis te Deventer bijeenriep om haar mededeeling te doen van zijn plan. Voor den bouw van zijn klooster had hij het oog geslagen op een stuk grond (de Plecht), dat aan Meester- Geertshuis toebehoorde en te Diepenveen, een uur (en noorden van Deventer, gelegen was. De uitverkoren plek had weinig aantrekkelijks; somber en woest breidde het lage landschap zich uit; bosch en moeras wisselden elkaar af en slechts ééne schamele woning verried de aanwezigheid van menschen. Het landvolk uit den omtrek had vroeger de plaats niet durven naderen en alleen bij helderen zonneschijn, en dan nog bewapend en wel bereden, zou men het gewaagd hebben haar voorbij te gaan. Wat anderen afschrikie, vermocht BrinckeIrlnck en de zijnen, die een van de wereld ve.wijderde en door de wereldlingen gevluchte plek gronds zochten om daar des te zekerder de eenzaamheid te vinden, juist het meest te bekoren. De oude Wolleiken, die de Plecht in pacht had, werd afgekocht en onmiddellijk greep men het werk met alle kracht aan. „Merkwaardig schouwspel. De zusters zelve, waaronder er waren, die vroeger in lediggang en weelde hadden geleefd of die tot de aanzienlijken van het land behoorden, namen bijl en spade ter hand en met mannenkracht begonnen zij den grond te bearbeiden. Hier zag men vrouwen, die boomstronken uürooiden ; daér waren zij met uiterste krachtinspanning bezig met het graven van slooten. Ginds kruiden weer anderen kanen met aarde om straks, als het water afgevoerd en het land drooggelegd was, die diepten te vullen". Maar zij werkten met geestdrift, want het was om vod op deze plaats te dienen en er zelf een leven van vroomheid en wereldverzaking te leiden,'dat zij deze vvoesle en ongezonde plek bewoonbaar maakten, en terwijl „de handen arbeidden, waren de harten vervuld van de dingen, die Godes zijn". Zoodra men te Diepenveen, onder toezicht van Brinckerinck, die alles ordende en leidde, enkele armoedige hutjes van met klei dicht gemaakt teenen vlechtwerk had opgeslagen, kwamen er drie zusters wonen. Maar meer dan dezen verdient ïiier vernoemd te worden Zwedera van Runen, die door den stof'felijken en zedelijken steun, welken zij bij den bouw verleende, terecht als medestichteres van Diepenveen geroemd wordt. De eerste gebouwen (het bedehuis, dat tegelijk voor koor en spinvertrek diende, niet ui'gezonderd), waren van hout; het eten was vooral in de eerste jaren dikwijls meer dan armoedig en den achtdekking zelfs onvoldoende, roaar zoo betaamde het dit „roofnest, God 'ei" eere gebouwd, om den duivel zielen af te Winnen". , De bevolking van Diepenveen telde behalve k°orzusters en conversinnen (werkzusters) ??k „ongekleede zusters", die, hoewel soms binnen de clausuur levend en een geestelijk gewaad dragend, toch het symbolisch gedeelte y.an de zusterkleeding, het subtiel of scapulief> misten. Voorloopig namen zij in alle gehoorzaamheid deel aan het kloosterleven 'n de verschillende werkzaamheden in de noop vroeger of later als novitiae te worden aangenomen. Streng afgezonderd van al deze bewoonsters leefde te Diepenveen nog een niet onaanzienlijke mannelijke bevolking; van deze „Broeders", die daar alleen ter wille en ten dienste van de zusters woonden, valt weinig te zeggen. Het aantal religieuzen mocht eigenlijk (en zoo was het bij Brinckeiinck's dood in 1419) maar vijftig bedragen, doch wij weten, dat er later, bv. in 1424, over de honderd waren. Als in de 16e eeuw de hervoimiiig velen van de oude Moederkerk aftrekt, dan slinkt dit getal
— niet door afval maar wegens gebrek aan roepingen — zeer sterk en op het einde der 16e eeuw bedroeg het overschot niet meer dan veertig. Een voorname oorzaak van achteruitgang en verval werd de inval van een Calvinistisch leger (1579), waaionder zich twee regimenten Franschen bevonden : „sy schoffierden die Nonnen" en hielden zoodanig huis, dal het gebouw „ganzlicken geruyuiert" werd. In 1581 weid van Staatswege besloten de overblijfselen van Diepenveen af te breken; de bezittingen van het klooster vervielen aan Deventer naar aanleiding van een algemeen besluit, dat iedere stad tot bestrijding van de onkosten voor eeiedienst en ondeiwijs een nabuiig klooster mocht naasten. De zusters werden wel uit die voormalige inkomsten onderhouden, maar er kwamen geen nieuwelingen bij, zoodat zij in het begin der 17de eeuw, na in de laatste decennia op verschillende plaatsen te hebben rondgezworven, geheel uitstierven.
Bij de afbraak van 1581 had menie Diepenveen de muren van de kerk en een paar gebouwtjes laten staan. In 1659 kwam zich er de eerste predikant Lambertus van Bommel vestigen; hij en zijne opvolgers hielden de godsdienstoefeningen in de vervallen overblijfselen van het klooster, totdat door een milde schenking ten jare 1720 de kerk wederom in bruikbaren staat gebracht werd en het is in deze herstelde, hoewel blijkbaar verkleinde kerk, dat de Hervormde Gemeente van Piepen veen nog wekelijks samenkomt. Door geweld en roof hebben de Hervormden zicli aldus meester gemaakt van eene aan liet katholieke hart dieibare historische plek, welke door de kerkelijke rechtzinnigheid en de „moderne devotie" harer bewoonsters evenwel gespaard bleef voor de groote schande, dat de geest van Luther of Calvijn binnendrong in de levende tempels van den H. Geest, vin de echt Roomsche ascese en mystiek doorgeurd en daardoor tegen schennis en bederf gevrijwaard.
Ziedaar eenige gebrekkige mededeelingen over de Hitwendige geschiedenis van Diepenveen; ons rest, aan de hand van dr. Küliler's werk, nóg een en ander over het i n w e ii d i g e van deze stichting te vermelden. Nu wij den geest van Brinckerinck hebben leeren kennen, valt het ons gemakkelijk om een denkbeeld te vormen van de geestelijke gezindheid, welke onder zijne dochteren heerschte. Dedingen te doen, die „contrarie de natuur" waren, ziedaar het kort begrip van de Brinckerinksche, derhalve van de Diepenveensche ascese, welke in alles zoo veel mogelijk streng werd doorgezet. Wat dreef, volgens dr. Kühler, de jonge meisjes, toen zij de wereld verlieten en te Diepenveen „het leven in een stille kloostercel als het goede deel begeerden"? Ongetwijfeld hield deze neiging tot 't kloosterleven innig verband met de algemeene opleving van den zedelijken ernst en vromen zin, waartoe het optreden van Gerrit den Groole den eersten stoot had gegeven. Overgeëifde neigingen of aangeboren lust, die te zwak waten om een stuwende kracht te v/orden en die in gewone omstandigheden licht sluimerend waren gebleven, kwamen tot on'wikkeüng. De zucht naar het klooster kreeg, bij het veld winnen van het godsdienstig réveil, iets aanstekelijks.
Aldus dr. Kühler. Wanneer wij bij „overgeërfde neigingen en aangeboren lust" tevens aan hoogere roeping denken, kunnen wij ons met deze redeneering vrijwel vereeni«en. Eveneens moeten wij, hier tot onzen spijt, den schrijver bijvallen in zijn afkeurend oordeel over het „niet onbedenkelijke gebruik", dat de ouders b.v. bij moeilijke zwangerschap de gelofte deden om hunne kinderen door het kloosterleven aan den Heer toe te wijden. Laten wij evenwel goed onderscheiden. Er valt geen aanmerking te maken op deze gelofte, in zooverre de ouders daarmede alleen willen te kunnen geven, dat zij afstand doen van de natuurlijke rechten op hun kroost om deze aan God over te dragen; dat zij verder' hun kind, blijkt het eenmaal door God geroepen, gewillig aan den Heer zullen afstaan en hunnerzijds alles aanwenden om de geestelijke roeping te beveiligen en te versterken. In vele gevallen, dat van zekere „gelofte" sprake is, reikt de vrome intentie der ouders niet verder dan deze voorwaardelijke toewijding en o. i. had dr. Kühler dit duidelijk op den voorgrond moeten stellen, in plaats van het te doen voorkomen, dat bedoelde ouders in het algemeen eigenmachtig over het „leven van anderen" beschikten. Dat ook dit bij wijlen gebeurde, ontkennen wij niet. Nog sterker dan dr. Kühler keuren wij dusdanige gelofte af, omdat de opgedrongen roeping, naar de katholieke opvatting, niet enkel een onrechtmatige beschikking over de kinderen zelve insluit, maar bovendien gelijk staat met een eigenmachtig intreden in de rechten van God, Die in de geestelijke vocaties zich zelf de vrije uitverkiezing voorbehoudt. Wanneer de ouders den Heer hunne kinderen aanbieden en toewijden, staat het aan Hem dit offer al dan niet aan te nemen.
Weer anderen — aldus ongeveer dr. Kühler — veilieten de wereld, waarin zij zich aanvankelijk volkomen tehuis gevoelden, doordat smart en beproeving den blijden levenslust hadden gedoofd of de ruwheid van het middeleeuwsche leven onbezoigde en vroolijke harten zóó diep had geroerd, dat de wereld hun geen bevrediging meer kon schenken.
Het is niet het edelste en hoogste, maar zoolang de menschelijke en vooral de jonge vrouwelijke hanen onderhevig zijn aan de begoocheling van de schittering dei wereldsche schijngoederen, zullen er overal en in alle tijden jongedochters gevonden worden, die eerst door teleurstelling tot bezinning en aldus langs een omweg tot hare bestemming komen. Op een dergelijke vocaiie, gesproten uit het besef „wat die wailt inne hadde", valt o. i. geen ernstige aanmerking te maken en dr. Kühler idealiseert oe menschelijke natuur, waar hij in a 1 degenen, die zich van de wereld tot het klooster keeren, de afwezigheid van al het rein menschelijke schijnt te verlangen.
Evenmin schijnt de zucht der vrome jongedochters om in het klooster een „veiliye haven" te vinden, de vrees anders een „brand der hellen" te worden bij dr. Kühler als een hooge en edele inspiratie te tellen. Het is inderdaad niet d e hoogste en d e edelste beweegreden bij de door God geroepenen, maar, zouden wij willen vragen, wat geeft den dominee het rechi om ai leen het volstrekt volmaakte te waardeeren en het te doen vooikomen, alsof de afwezigheid van het hoogste perse dient aangerekend te worden als een te-kort? Zilver is nog geen goud, talent is iets anders dan genie, en zoo is vrees als motief van handelen minder waardig dan zuivere liefde, maar wie zal gering neerzien op het zilver, omdat er goud is, op de talenten „omdat er genieën zijn? Het is hooge en allerlofwaardigst.' wijsheid de oogen te openen voor de eeuwigheid met hare reëele verschrikkingen en den blik voortdurend te wenden naar het eindeloos verschiet, dat rijst ach er den schemer van het voorbijgaande aardsche leven. Dwaasheid is het daarentegen alleen oog te hebben voor hetgeen een koiten tijd, door den schoonen schijn allermeest, kan bekoren en ongevoeligheid voor te wenden voor de onloochenbare werkelijkheid van eeuwige pijnen.
„Zelfzucht, doch nu in een anderen vorm", noemt dr. Kühler ook de beweegkracht, welke bij de devoten uitging van het allesbeheerschend verlangen naar „de vreugde der gelukzaligen", naar „de heerlijkheid des Hemels". Het is een echt protestant sche gedachte om alles aan „geestelijke zelfzucht" toe te schrijven, wat gedaan wordt in de hoop op eeuwige belooning. Hierin ligt een wreede miskenning van den edelen hang en drang naar geluk, door God zelf den mensen ingeschapen. Is het evenwel niet een Godtergende zelfgenoegzaamheid zich aan te stellen,'alsof men geen behoefie gevoelt naar en in kille onaandoenlijkheid verkeert tegenover het hoogste geluk, dat God Zijn trouwen dienaren bieden kan en dat qualitatief geen ander is dan deeindelooze zaligheid van God zelf? Het is een verdwaasde „fijnheid" en een verfijnde hoogmoed van protestantsche en katholieke „quiëtisten" onver: chilligheid voor te wenden omtient datgene, waarvoor God zelf niet onverschillig wezen kan. Of kan God misschien • onverschillig blijven voor Zijn eigen Wezen? Is de kenlnis van zich zelf in God denkbaar zonder tiefde en de liefde tot dat goddelijk wezen te scheiden van de allerhoogste genieting? En het vooruitzicht God te kernen en te zien, zooals Hij is, „van aanschijn tot aanschijn", zou in den m e n sc h geen emoties, geen verlangens mogen wekken, welke hem doen besluiten naar dat hoogste geluk voortdurend te streven en aan het bezit daarvan al het andere ondergeschikt te maken 1 Wat mag in de oogen van dr. Kühler dan wel de „eenig-ware" beweegreden zijn om het kloosterleven te omhelzen?" Luister 1
.Ver bovea de beweegredenen, die ik tot nu genoemd hes, staat natuurlijk de liefde tot het kloosterleven, die alleen het gewichtig besluit om toe te treden rechtvaardigt. Wie de innige overtuiging ko:stat, dat God het best gediend kan werden in een beperkten kring van vromen, waar mtn in stille overpei zing, In dooding van het vleesch en zijne lusten, in onderlinge liefde zijn verborgen omgang zoekt; wie daaroij zichzelve tot dat leven geroepen 3Cht en in volle verzekerdheidde kloostergelofte ailegt,-- zijn beweegreden is de eenig ware. En die liefde kwam ook wel voor, doch waar zóóvelen een plaats begeerden te Diepenveen,wis zij. althans in haar volle kracht, betrekkelijk zeldzaam."
Hiei zijn wij het met dr. Kühler heelemaal niet eensl De schrijver verwisselt doel en middel. Ook hel kiooserieven kan— evenmin als wat ter wereld ook — voor iemand In zich hoogste en laatste doel wezen, wijl aller einddoel is het eeuwig bezit van God inden Hemel.
Het kloosterleven, hoe heilig en voortreffelijk ook, is ten slotte slechts een middel om tot deze eindbestemming te komen. En wijl niet de verkleefdheid aan eenig middel maar de liefde tot het einddoel, in welks dienst alle middelen dienen gedacht en gebezigd te worden, het leven en streven van een redelijk wezen moet beheer s c h e n, ligt in „de liefde tot het kloosterleven", geheel afgescheiden gedacht van zijne bebekking tot 's menschen eindbestemming, zelfs geen wettige, laat staan de hoogste of „eenigware" beweegreden om in het klooster te treden. Zonder het te vermoeden, herleidt de levensbeschrijver van Brinckerinck de, naar zijne opvatting, edelste beweegreden om den kloosterstaat te omhelzen tot een soort, al is 't dan ock tot een vrij hoogsiaande en aantrekkelijke soort van „zelfzucht"; van namelijk dien levensssaat te kiezen, welke met onze eigen, hoogste aspiraties, aanleg en neigingen het meest overeenkomt. Nu zeggen wij niet, dat op die overeenkomst niet man gele. worden. Integendeel! In die overeenkomst ligt een zeer sterke en meestal eene beslissende aanwijzing, dat de kloosterstaat voor iemand de door God gewilde levensstaat is; ut dien hang en diang kan men gewoonlijk lot de hoogere vocatie besluiten. Maar geheel iets anders is in de zelfbevrediging, welke in het toegeven aan die geneigdheid ligt, de hoogste en edelste beweegreden tot het verlaten van de wereld te zoeke»- Er is maar ééne zelfbevrediging, welke wij boven alles — in zich en dus onvoorwaardelijk — mogen en moeten nastreven die welke in de volmaakte genieting van het Hoogste Goed, in de hemelsche gelukzaligheid gelegen is. De vraag of wij mogen en moeten toegeven aan „de liefde tot het kloosteileven" hangt derhalve hiervan af, of de zelfbevrediging, welke wij in den kloosteistaat zoeken en meenen te vinden, tevens een geschikt, misschien noodzakelijk middel is om tot die gelukzalige eindbestemming te komen. En dan zal dr. Kühler, bij nadere beschouwing van de motieven, welke de Diepenveensche zusters naar het kloosterleven dreven, moeten erkennen, dat de verschillende vrome overwegingen, welke hij bij liaar aanwezig veronderstelt, alle in de ri c h ti n g va n dat einddoel geit gen zijn, derhalve zoo niet als de „eenig-ware" dan toch als geldige beweegredenen tot het omhelzen van den kloosterstaat in aanmerking dienen te komen.
Is dr. Kühler een streng censor, waar hij critiek levert op de motieven, welke de Diepenvcensche zusleis naar de stille kloostercel lokten, hij is zeer onbekrompen in zijn lof ovei de deugden, welke zij, eenmaal ingetreden, ten toon spreidden; ztlfs zij, die door hare ouders tot het kloosterleven gedwongen weiden, wisten veelal, meent hij, van den nood een deugd te maken. Voor haren innerlijken strijd om de eenmaal afgelegde geloften gestand te doen, heeft hij groote bewondering. In het algemeen worden de godsvrucht, de gehoorzaamheid, de ootmoed, de versterving, de zuiverheid, de arbeidzaamheid en, hoewel betrekkelijk, ook de kunde van de zusters ten zeerste geprezen. De koorzusters althans verstonden Latijn en legden *ich toe op de kennis van de H. Schrift, de voornaamste H.H. Vaders en ascetische schrijvers.
De devoties tot het H. Sacrament, het lijden des Heeren, de H. Maagd, de Engelen en Heiligen, — deze echt katholieke devoties hebben ten allen tijde de Diepenveensche zusters gekenmerkt. Meikwaardig ook mag het heeten, dat de dagelijksche Communie in Diepenveen volstrekt niets ongewoons was; zoo *ordt van Beatrix van der Beeck verhaald, dat zij in vier en zesüg jaren de H. Communie maar eenmaal had verzuimd. „De omgang met den Onzienlijke" werd door de beoefening van het inwendig gebed „zeer gemeenzaam"; haar omgang was waarlijk in de Hemelen; de gedachte aan Gods wil en Voorzienigheid verliet haar nooit, beheerschte heel haar leven en elk harer daden; Engelen en Heiligen waren haar als broeders en zusters, die in al hare lotgevallen belang stelden en bij voortduring over haar waakten; „in Jezus hadden zij allermeest den Man der Smarten lief; ingekeerd tot Hem, ontrukt era verslonden in Hem droegen zij Zijn leven en passie gestadig in haar hart." „Haar geringschatting, haar verachting trof alles, wat van deze aard was."
De ultdrukk'nnen, waarvan zii zich bedienden, laten ons [daaromtrent) geen twijfel over; een oird van uaUngsctiap, een tranendal was deze wtreld; zoolang zij caarin moesten verkeeren, was haar leven een droeve pelgrimstocht, die eerst een einde zou nemen, wannter zij verlost werden uit den kerker van het vleesch. Maar men leide daaruit niet af, dat zij doorgaans in een gedrukte stemming verkeerden, of dat haar vroomheid mecital somber was gefleurd. ïn.eeendeel juist die vroomh id hief haar op in een sleer waar zij gemeenschap met het heilige en vergoeding voor haar onvoldaanheid met de wereld vonden. Déar was haar eigenlijk leven, baar schat, haar hart. En niet louter geestelijk was hsar gemeenschap; wij hebben meermalen gezien, hoe voor haar bewustzijn het hemelsche zóó nabij was, dat het meermalen waarneembaar werd voor de zintuigen.
Indien zij dus geringschatting voelden voor het aaresene, dan was het de geringschatting ven wie het licht meent te aanschouwen en nu geen vrede meer vindt in het duister. Haar wereldverachting kwam niet voort uit hopelooze somberheid, maar veeleer uit hoopvol verlangen naar het eeuwige heil, dat zij met blijdschap tegemoet zagen. Vandaar bij verschillenden die begeerte om ontbonden te worden, die klachten, dat zij zoo lang moesten achterblijven — en uitzien naar den dood, dat aanvankelijk aandoet als iets sombers, maar bij deze kloosterlingen toch iets anders was... Zeker een blijdschap .alsof de Hemel geopend werd", kwam niet bij allen voor; te midden van een zóó groot aantal zusters ontbraken de bekommerden, de kleinmoedigen, de angstvalligen niet. De stemming wisselde, ook dat is niet te ontkennen. Van slechts een enkele wordt sis iets bijzonders vermeld, dat zij s.eeds zich zelve gelijk bleef en niet nu eens blijde, dan weder bedroefd was. Maar de meesten hebben zich gelukkig gevoeld. In de namen, waarmede zij haar klooster aanduidden, spraken haar lierue en haar blijmoedigheid zich gelijkelijk uit. Diepenveen was het aardsche pa:adijs, mrederschoot, en geen plekje ter wereld kon zooveel hecriijtditid bieden.
Geen vcheffing, ;joen benoeming tot eenigen post of waardigheid wenschten de meeslen; het gebed on* ongeacht en versmaad te mo^en leven, beantwoordt geheel aan de zeer armoedige, onoogelijke kleeding- en de „ziekelijke (?!) zelfveizaking", waardoor zij bij vooikeur werkzaamheden van de minste soort zoeken en allerlei vrome listen aanwenden om de eer van haar werk aan anderen te doen toekennen.
De weldadigheid, „waarin Diepenveen van den aanvang uitmuntte", was soms zóó groot, dat het klooster nauwelijks het allernoodigste overhield; de naastenliefde jegens de medekloosterlingen was onuitputtelijk in vindingrijkheid om elkander allerlei kleine diensten te bewijzen.
Volgens dr. Kühler heeft Diepenveen „de hoogste ontwikkeling getoond, waarvoor het monarchisme vatbaar is". — „Om gemeenzaamheid met haren God te vinden, hebben zij geen offer te zwaar geacht. Wat was levensgeluk, wat aardsche liefde, wal rijkdom, wat eer of aanzien voor haar? Niets; — alles hebben zij verworpen, voor wat in haar oogen de eenig-ware schat was, dan het gelukkigst, wanneer vrede van omhoog haar in aardschen zin vernietigd leven kwam oyerstralen. En waar vrome zielen zóó het licht des Hemels zoeken, daar is een godsvrucht, een zedelijke ernst, een wilskracht, die ver boven het alledaagsche gaan en eeibied wekken, zelfs bij hemelsbreed verschil van godsdienstige overtuiging." Dat „hemelsbreed verschil van godsdienstige overtuiging" moge het dominee Kühler uiteraard al moeilijk maken in alle opzichten aan de deugd en de vrome bedoelingen van de Diepenveensche zusters recht te laten wedervaren (wij willen daarover niet verder uitweiden), de schrijver van „Johannes Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen" heeft over het bloeitijdperk van het Nederlandsch kloosterleven een belangrijke bijdrage geleverd, welke op haar beurt „eerbied wekt" voor zijn geschiedkundige onpartijdigheid en zijn edelen godsdienstzin.
Tot besluit mogen hier de beschouwingen eene plaats vinden, waarin dr. Kühler aan het eind van zijn werk zijn eindindruk samenvat*. „Van het aardsche paradijs der zusters is thans zoo goed als niets meer over. Verwoest door mensciienhanden, gesloopt door den tijd is, wat eens zoo warme liefde heeft ingeboezemd. Naar het uitwendige is deze heerlijkheid voorbijgegaan. En naar het inwendige? Zeker kan geen oog meer volgen en geen hand meer aanwijzen, wat later van den goeden invloed van dit klooster is gebleven. Maar het heeft in de dagen zijner grootheid een schoone roeping waardig vervuld. Toen tegen het einde der veertiende eeuw, onder het Nederlandsche volk een beroering was ontstaan, diede edelste krachten wekte, is Diepenveen een der brandpunten geweest van het verhoogde geestelijk leven. Hier is gestreefd naar de dingen, die Godes zijn; van hier is licht uitgegaan voor velen in het vaderland en daarbuiten. En"wie nu nog na eeuwen de plek betreedt, waar eens de zusters in gebed en zelfverloochening, in strijden en lijden haar Heer hebben gezocht, waar nog haar stof in de aarde rust, en de lieflijke omgeving tot stille overdenking stemt — hij kan niet anders dan mei: eerbied terugzien naar het schoone verleden. De hoogere schatten der menschheid zijn te Diepenveen vergaderd en vermeerderd; daardoor heeft het gearbeid voor de toekomst"... en voor de eeuwigheid!
Advertentie
f A nnnsplman parkweg 50, i. fl. uuiiseundn, amsterdam. Atelier Kerkelijke Schilderkunst (Advertentie.)
BUITENLAND. GEMENGDE BERICHTEN. Evenredige vertegenwoordiging.
In het Zwitsersche kanton Luzern is bii volksstemming besloten tot invoering van do evenredige vertegenwoordiging, 't Geschiedde met 15,735 tegen 11,531 stemmen.
Het voorstel daartoe werd door dVïconser vatieve regeeringspartij en de sociaal-iiimocra*ten krachtig gesteund.
Luchtballons.
Maandag z"n er in Frankrük drie luchtballons uit Duitschland neergekomen. Naar de n'euwe bepalingen moesten ze eerst inkomende rechten betalen voor de reizigers naar hun land terug moch'en. De Fransche bladen toonen zich ongedudig over d-.it drukke bezoek van Duitsche luchtreizigers. Hoeveel officieren waren er bij ? vraagt de sEcho de Paris*. Een van de ballonnen vernfülde met zijn nasleepend anker heel wat teiegraa"draad Daar moest borgtocht voor gestort (vorden. Maandag landde er bij Dieppe oiiknogeen Oostenrijksche ballon, de >SaJzburg«, komende van Linz. Een generaal en een kapitein waren de reizigers. De ballon »Gay Lussac», Zo-dag opgeste. gen te Saint-Cloud met twee heeren en- eea dame in de mand, is na een mooie reis van vier uur bij Blainvi'le, aan het Kanaal, in zee gevallen. De dame, mej. Masson, uit Parijs, kwam in de golven om; de heeren Watteau en Passion werden door a:n v;. 3 Echersboot gered.
De reis van prins Albert door Belgisch Kongo.
Omtrent de reis van pr'ns Albert door den Kongo wordt nog nader gemeld, dat de prins den 20sfen April Kaapstad zal verlaien. en na een spoorreis van zeven dagen, door Engelsch-Zuid-Afrika, bij de Zambei i-vallen, zin tocht naar Boma, de haven van Belgisch Kongo, in ongeveer 3 maanden zal volbrengen. De Belgische m'n'ster van H'olon*?n Renkin, vertrekt den 22sten April naar den Kongo. Zijn plan is, het land van Boma uit te doorkruisen; zijn reis zal tot bqjin November duren.
Een in de Weensche uitgaande kr'-.igen bekend persoon, de beurs-makelaar Re. ener, is verdwenen met achterlating van een passiei van 5 millioen kronen. Indertijd deed Reieher nog al veel van zich spreken door de aanbieding van wissels aan prinses Loujse van Coburg met de vervalschte hinde:ksniiig van de kroonprinses-weduwe Ste^hanie. Prinsi Philip van Coburg, de gescheiden eelrgenoot van prinses Louise, betaalde toen die »v.ssels.
BINNENLAND. Amsterdam, 7 April. SUMMUM JUS...
Wij lezen in „Het Huisgezin":
De R. K. kiesvereeniging te Gulpen heruit het aftredend lid voor de Tweede Kamer, jhr. mr. Ch. Ruys de Beerenbrouck, uitgeworpen. Summum jus, summum injurla: het hc»o£ite recht kan bet grootste onrecht zijn. Dit hikt ons hier het geval. Natuurlijk heeft een kiesvereeniging niet to I taak en tot plicht, het aftredend lid steeds weercsindidaat te stellen. Indien tussden een afgevaardigde en zijn ki uzers meenin^sverschil over belangrijke vraagstukken bestaat; inaien een afgevaardigde, door sli^l op slag weg te blijven, toont zich aan de pari. mentaire werkzaamheid niet of niet voldoende te kunnen wijden; indien een aigevaardigde er iln de Kamer voor, wat men noemt, spek en boone ei bij zit, bchoelt een kiesvereeniging hem nit t te handhaven. Noch het een noch het ander is op den heer Ruys van toepassing. Hij is een onzr zeer goede Kamerleden, man van zessen klaar, onvermoeid werker en i roed spreker. Waarom heeft men hem dan laten vallen ? Het verslag in de „Limb. Koerier" van de vergaoering te Gulpen geeft geen licht. uf lezers zijn alléén gekomen om candidr tten te stalen, zei dewoordvo rderderanti-Ruyssar ra. net was een soort senervengenent, dat e lr« voltrokken worden. En evenals de Atherers Alcibiades verband t-n» omdat ze niet konden verdragen, dat hij „de rr . Étvaardige" genoemd werd, zoo ge oiven wij, i ut de Gulpenaren den heer Ruy» htbb n laten vaiic ; i, omdat hij te ver boven de middelmaat uitstak.
.Wij kunnen niet den eeisten den besten doi likop naar de Kamer afvaardigen", zei een d er voorstanders van de candldatuur-Ruys. Het schijnt, dat men zulks In Gulpen toch nog liever doet dan een man te behouden, dien ieder district zich een eer zou rekenen naar het Binnenhof te zenden.
Is het waar, wat ons van geloofwaardige zijde werd medegedeeld, n.l. dat de geheele oppositie tegen de candidatuur-Ruys in hoofdzaak haar grond vindt in het krachtig optreden van den bedoelden afgevaardigde als bestrijder van onmatigheid en drinkgewoonten, dan verschijnt die oppositie in nog veel ongunstiger licht. In elk geval zouden wij het zeer jammer achten, indien zij jhr. Ruys de Beerenbrouck, die zonder eenigen twijfel tot de zeer kundige en zeer ijverige katholieke Kamerleden behoort, na de verkiezingen in de Tweede Kamer moesten missen. De wijze, waarop genoemde afgevaardigde het ambt van Kamerlid waarneemt, kan, dunkt ons, onmogelijk tot afkeurende critiek aanleiding geven; aanmerkingen daarop werden dan ook, voor zoover ons bekend is, nimmer vernomen. De bestrijding zijner candidatuur — zij moge dan komen van de zijde van drankverkoopers, öte zich in hun belangen bedreigd zien, of niet — schijnt dus bepaaldelijk te berusten op motieven, welke bij een openbaar debat niet worden genoemd, maar mer de vervulling van het mandaat van afgevaardigde niet te meken hebben.