45. (üa voort, vader!" zei hij daarom. pc monnik ging voort.'Sober vertelde hij, welk schouwspel de verbrande hoeve bood en hoe hij de doden begraven had en hoe slaags bevreesd de drie boeren waren en hoe toen in hem Gods stem klonk, die hem gebood de zondaren in het Huis te Heesden, Zijn liefde te gaan prediken. „Want voor alles is vergeving. Laat uw handwerk varen. Werkt liever of gaat handel drijven. Maar verlaat de boze weg; u kunt vergeving krijgen voor uw zonden. De kerk staat met open armen klaar om u op te nemen, indien gij uw zondige weg verlaat." Het was opmerkelijk, zoals de ridders luisterden. Broeder Titus had iets in zijn stem en in de wijze, waarop hij de zaken voorstelde, dat zeer sterk tot zijn hoorders sprak. „Wilt met mij het Onze Vader bidden", wenste hij. En terwijl hij voorbad, murmelden de zware mannenstemmen iedere bede en ten laatste het „amen" na. „Goed, monnik!" prees Van Heesden. „We zullen Steven roepen, die u naar de vrouwenzaal zal brengen en u te eten zal geven. Blijf de nacht bij ons over. We zullen ernstig over uw woorden nadenken." Nauwelijks had Steven de monnik het vertrek uitgeleid, of van Someren lachte spottend: „de paap!" „Zwijg!" viel Van Heesden fel uit. „Heb je het voorstel van de monnik begrepen, of ben je er te stom voor!" Van Someren keek dwaas uit zijn ogen, die nog spotlachten. Wat bedoelde zijn meester? „'t Is precies, wat je ven David van Bourgondië kunt verwachten", gromde Tweklo. Van Heesden knikte. Tweklo had de zaak tenminste door. Zijn zware, gebarsten stem met de hese intonatie ging voort: „Meer soldaat dan bisschop en nog meer diplomaat. En de monnik is zijner waardig. Ook een geslepen duivel." Van Someren begreep het nog niet recht. „Och, lomperd!" gromde Van Heesden, en zich recht voor Van Someren plaatsend, vroeg hij: „Van wie kunnen wij volgens de monnik vergiffenis krijgen?" „Nou ja!" Van Someren haalde zijn schouders op. „Nee, neel" hield Van Heesden aan, „zeg het eens!" „Van de kerk!" Van Someren zei het met tegenzin. „En wie wil ons met open armen ontvangen?" Weer wat nukkig, maar om ervan af te zijn, snauwde die: „De kerk."
„Juist!" Van Heesden liet hem los, stapte het vertrek door, humde een paar keer, bleef toen midden voor de tafel staan en zei: „En de kerk betekent in het betoog van de monnik niets anders dan David van Bourgondië!" Van Tweklo knikte, dronk zijn beker leeg. Van Somerens hand kwam aan zijn hoofd. Verdraaid! Nee, zo had hij, rondborstige vechter, het niet opgevat. Maar natuurlijk! Het kan heel goed. „We moeten dat monnikje te vriend houden, mannen. Het is met ons gedaan, als we ons niet aan de Habsburger onderwerpen. We weten nu, nu ze de monnik gezonden hebben, dat hij en de bisschop een streep zullen zetten onder het verleden. Natuurlijk moet het met de roverijen uit zijn. We dragen over enkele dagen de monnik op om naar de bisschop in Wijk te gaan en te zeggen, dat wij ons zwaard en onze acht gewapende mannen tot zijn beschikking stellen. Het is een goede dag. We zullen een paar flessen ledigen." Weer moest Steven komen en weldra zaten de drie ridders met volle bekers de gezondheid te drinken van bisschop en keizer en natuurlijk ook van de monnik, die beneden bij de vrouwen was. „Pas maar op, Van Someren. Jouw Klaartje is nog jong en de zwartrok ziet er ondernemend genoeg uit."
De toren te Heesden was evenals de donjons, die in vroeger eeuwen gebouwd werden, ingedeeld in een aantal boven elkaar liggende vertrekken, die ieder de gehele oppervlakte van de toren voet groot waren. ledere verdieping had een paar kleine, smalle raampjes, waardoor weinig licht naar binnen viel. Een houten trap leidde van de ene naar de andere zolder. Steven ging hem voor en bracht hem in het vertrek der vrouwen. Hoewel het buiten nog lang niet duister was, brandden er verschillende kaarsen, die een aangename geur en een zacht licht verspreidden. Het eerst, waarnaar hij omzag, waren de vrouwen in het vertrek. Hij groette hen met de groet van een geestelijke, die een woning binnentreedt: „Vrede zij u."
De vrouwen stonden op, neigden zich voor hem en gedurende enkele ogenblikken viel het hem moeilijk te verwerken, dat er zon fijne, gezellige sfeer kon heersen in een slot, dat niet anders dan een roofnest was. Het bloed ■noest van de muren druipen, maar in plaats daarvan sierden kleurige tapijten de wanden en was het vertrek op Kn voorname en zeer zeker rijke wijze gemeubileerd. De vrouwen waren natuurlijk blij met hun gast en hun bijgelovige harten vonden het een onuitsprekelijke weldaad, dat een geestelijke hun woning betrad. Toen Steven dan ook de boodschap zan zijn heer had overgebracht om een der bouwen op hem toe. Ze was van middelbare leeftijd en een knappe, vrienddij ke verschijning. »Gaat u zitten!" Ze schoof een der hoogleunige stoelen Jan en nodigde met een elegant gebaar haar gast plaats te "ernen. Maar deze wilde eerst de drie vrouwen persoonlijk (roeten. Hij stak daarom zijn hand uit naar zijn gastvrouw «n vroeg: >.Hoe is uw naam, dochter?" >.Ik ben Bertha van Soeren, gehuwd met heer Adolf van Heesden." ..Aha! Dus de slotvrouwe. De Here zegene u. Hebt u kinderen?" ..Ja, vader, twee? Twee jongens. Ze zijn te Deventer. Mijn °uders wensten dat en mijn vader bestelde hen daar ter schole."
Even werd het regelmatige gezicht van de slotvrouw overtogen door een trek, die broeder Titus niet misverstond. Wat zou er al niet in het hart van deze vrouw omgaan? De tweede, die hem naderde, was jong en een blonde schoonheid. Ze knielde voor hem en boog haar prachtig hoofd met de weelderige haardos. Hij stak haar zijn hand toe, richtte haar op en keek in klaarheldere ogen, waarin het kaarslicht fijne puntjes toverde. „Klara van Tweklo, vader, gehuwd met de heer van Someren." Nee, ze had geen kinderen, ze was pas in het voorjaar met ridder van Someren getrouwd. Broeder Titus werd een voedzaam maal voorgezet en hij kon zoveel wijn drinken als hij wilde. Nadat hij verzadigd was, voelde hij, hoe de slaap hem dreigde te overmannen. Geen wonder na zon dag van hard werken in de buitenlucht en na een maaltijd, waarvan hij, zij het ook matig, genoten had. Voor hij evenwel verlof vroeg om te gaan slapen, stelde hij voor een gedeelte uit het boekje te lezen, dat hij in de ruime binnenzak van zijn pij verborgen had. ~ De slotvrouw vond dat heel goed. Ze keerde, evenals de jonge vrouw dat deed, haar zetel zo, dat ze de monnik goed konden zien. • „Dikwerf schijnt iets liefde te zijn en het is veeleer vleselijke gezindheid. Wie de ware, volmaakte liefde- bezit, zoekt in geen ding zichzelf, maar zijn enig verlangen is, dat God in alles verheerlijkt worde!" Terwijl broeder Titus dit en de verdere woorden, die het boekje bevatte over het wonder der liefde las, luisterden de vrouwen met grote aandacht. „Het is zeer schoon", zei de jonge vrouw, „maar wat zal er in het leven van terechtkomen?" Op vaderlijke wijze sprak de monnik over de liefde Gods en het leek hem of zijn woorden in verlangende harten vielen. Nadat hem nog een glas wijn was geschonken, vroeg hij: „Zoeven, toen ik binnenkwam, was hier toch nog een oudere vrouw?"
De slotvrouw knikte. „Het is de tweede moeder van mijn man. Maar zij is zeer treurig gestemd, want haar dochter is weggelopen." „Dat is wd hed erg", vond broeder Titus, „vertel me daar eens meer van." De slotvrouw keek de andere, jongere vrouw aan. Die glimlachte en zei: „Doe het maar!" „Nu dan! Haar dochter heet Petronella en is dus een halfzuster van mijn man. Mijn man wilde haar uithuwelijken aan de heer van Someren. Maar zij wilde niet en heeft op een goede dag het huis verlaten." „Treurig voor de moeder", vond broeder Titus. Meer kon hij er niet van zeggen; hij wist immers niet waarom het meisje geweigerd had. „Nu is Klara hier", ze wees op de jonge vrouw, „met Van Someren getrouwd."
„Welzo!" De monnik keek de vrouw opmerkzaam aan. Toen vroeg hij of men hem een slaapplaats kon wijzen. De slotvrouw stond op en lddde hem naar een kldn vertrek, boven in de toren. Toen ze hem alleen gelaten had, besloot hij om morgen met de oudere vrouw te praten. Had die hem expres ontlopen? Rustig trok hij zijn pij uit, hing die aan een houten pin aan de binnenzijde van de deur en legde zich op het goede, zachte bed ter ruste. Daar lag hij nu; de slaap, die vlak na de maaltijd op zijn zacht, dwingende voeten kwam aangeslopen, was evenwel geheel verdwenen. De gebeurtenissen van de bewogen dag, die achter hem lag, het feit, dat hij nu vertoefde in het beruchte roofslot van de heren van Heesden, de gedachten aan de oudere vrouw, die haar dochter moest missen, de herinnering aan het ongelooflijk rijke en voorname interieur van de vrouwenzaal en de beschaafde omgangsvormen van de vrouwen, dat alles tezamen verwarde hem. Als hij nu in een hol terechtgekomen was, bij ruwe kerels en verlopen wijven! Maar dit! Hoe wonderlijk en ondoorgrondelijk zat de wereld in elkaar. Maximiliaan sloeg het beleg voor Zutfen, dat vrij wilde blijven. Bisschop Davids knechten overvielen in De Treek een konvooi, beroofden het, sloegen de mannen dood, brachten de buit veilig in Wijk. Zij zijn vorsten, worden geëerd, het is hun recht om oorlog te voeren, te moorden, te roven en te plunderen. De Heer van Heesden...? „Weg, goddeloze gedachten", beveelt hij. „Ga achter mij, Satanas!" Mocht hij de daden van een roofridder vergelijken met de strijd, die een van God verkozen vorst voert?
Toen hij de volgende morgen wakker werd in zijn kleine kamer, verraste hem het zonlicht. Zo zuiver. „Hij doet zijn zon opgaan over bozen en goeden." Het raam, of beter de spleet in de torenmuur, zat te hoog; hij kon er alleen het helder blauw van de lucht door zien. Maar op de een of andere wijze had de vrede en de schoonheid van de zo mer morgen een grote invloed op hem. Voor hij naar beneden ging, probeerde hij te begrijpen, wat heer Adolf van Heesden eigenlijk bedoelde met zijn zinspeling op keizer en bisschop. Zou hij werkelijk menen, dat die hem als afgezant gezonden hadden om over het staken van hun rooftochten te onderhandelen? Zelf wist hij, dat dit niet waar was, en ook, dat het hoogstwaarschijnlijk de bedoeling van bisschop David niet zou zijn ooit met deze roofridders in contact te treden. Maar er zou veel voor te zeggen zijn, wanneer dat gebeurde. En als hij er goed over nadacht, kon hij erin komen, daf zulke lieden als Van Heesden, Van Tweklo en Van Someren, met vrees en beven de toenemende macht van de Habsburger en de Bourgondiër tegemoet zagen. Ze wisten, dat zulke heren strenge maatregelen niet schuwden als het erop aankwam om vrede en rust in hun gebied te verkrijgen. Nu was het maar de vraag of hij doen mocht, alsof hij een afgezant van de bisschop was. Kon hij dat met zijn geweten overeenbrengen? Natuurlijk zou bisschop David geen bezwaar maken als hij hem de drie ridders met hun ruiters als bondgenoten in zijn strijd aanbracht. Ze zouden, evenals de andere ridders, een gedeelte van de buit eisen. „Van de buit!" Een spotlach en een verachtelijk gehum gaven uiting aan zijn gevoelens. Eigenaardig, dat hij ineens weer zo scherp het gezicht van die Friese jongen voor zich zag! 't Viel hem op, hoe teleurgesteld de forse knaap eruit 'zag. Die had misschien voor het eerst van zijn leven zoiets meegemaakt.Och, het zou hem verder ontgaan zijn, als hij Broekhuizen niet naar de jonge Fries gevraagd had en Broekhuizen had gezegd: „Och broeder Titus! Die melkmuil! Ik heb hem naar mijn huis gestuurd met een paar vertrouwde ruiters. Ja, een ferme kwant, maar zo groen als gras." Toen was hem een licht opgegaan: de jonge Fries had het niet te best gehad op de plundertocht. En toch had hij nu een verantwoordelijke taak gekregen. „O, maar de kerel is mans genoeg", had Broekhuizen hem verdedigd, „moedig en trouw. Maar nog een groot kind, dat niet tegen bloed kan. Een boer!"
Hij zet deze gedachten van zich af en concentreert zich op zijn methode om de heer Adolf van Heesden van diens zondige leven te overtuigen. Weer komt dan natuurlijk dat van de veronderstelling der ridders in verband met zijn komen hier. „Ik zal het maar overlaten aan de gang van zaken", besluit hij en gaat naar beneden, waar hij in het vertrek der vrouwen komt om zijn morgcnmaal te nuttigen. Ook dan valt het hem weer op, dat iemand verdwijnt, net zoals gisteravond. Dezelfde, wat oudere vrouw. In de schemer, waarin het vertrek ook overdag gehuld is, kon hij haar gezicht niet goed onderscheiden. Maar het bevreemdt hem, dat er blijkbaar iemand is, die hem ontwijken wil. Dezelfde vrouwen van gisteravond verzorgen hem. De slotvrouw informeert hartelijk naar zijn nachtrust. Ook de andere vrouw is vriendelijk en voorkomend. Het komt hem voor, dat ze iets van hem verwachten, waarmee ze niet zo goed voor den dag durven komen. Hij vraagt daarom, als hij klaar is met zijn maaltijd: „Kan ik soms iets voor u doen?" De jonge vrouw Van Someren kijkt de slotvrouw aan en beduidt met een hoofdknik, dat die het maar zeggen moet. Daarom begint vrouwe Van Heesden: „O, als u toch eens een overeenkomst met de keizer bewerken kon!" In het gesprek, dat volgde, werd het hem duidelijk, dat de beide vrouwen het bedrijf van hun mannen niet minderwaardig vonden, doch dat zij ernaar hunkerden in de gewone wereld der ridderlijke stand te worden opgenomen. Zij zagen in de rooftochten van hun mannen weinig verschil met wat de gekroonde hoofden deden in hun voortdurende onderlinge oorlogen. Vergeefs probeerde broeder Titus hun het verschil duiddijk te maken. Doch hij beloofde in ieder geval met de heren te zullen spreken. En, als om de uitvoering van dat besluit te vergemakkelijken, kwam toen weldra de heer van Heesden het vertrek binnen, groette de monnik en vroeg hem mee te gaan naar het slotplein. Daar stond de bezetting van het slot voltallig bijeen: acht wel bewapende ruiters, plus de heer van Someren, kennelijk als aanvoerder, ook te paard. Het was een krijgshaftig gezicht, de kloeke mannen in hun harnassen, met hun schilden en zwaarden.
(wordt vervolgd)