46. yye hebben ook nog vier boogschutters", zei Van Heesden en om dat te bewijzen, kwam de heer van Tweklo JLt vier kerels, bewapend met boog en pijl, uit de toren te doorschijn. „Hoort mannen", sprak Van Heesden zijn ,roep toe, „gij trekt er vandaag niet op uit om enig «zelschap van razende kooplieden te overvallen. Wij "-en ujj maakte een beweging naar Van Tweklo en Van Someren-,,zullen in onderhandeling treden met deze monnik om ons in dienst te stellen van bisschop David van gourgondië. Indien iemand van u geen zin heeft om zich bij ,je troepen van de bisschop aan te sluiten, dan kan hij in mjheid aftrekken!" Niemand sprak een woord. {jjt uw zwijgen maak ik op, dat wij met de afgezant van dè bisscnoP ook namens u kunnen onderhandelen." Een van de ruiters deed zijn paard naar voren stappen en Kj: „Indien wij soldij ontvangen en een rechtmatig deel in de buit, die wij voor de bisschop zullen behalen en als wij onder het bevel van onze eigen hoofdman blijven, willen wij hou en trouw zweren aan bisschop en keizer. Nietwaar mannen?" Een instemmend gemompel volgde. „Welnu, monnik",-Van Heesden richtte zich tot de verbaasde broeder Titus, die in geen geval een dergelijke macht en dan zo goed gedisciplineerd op het slot verwacht had-.,volg ons dan naar onze kamer." In dezelfde zaal, boven het vertrek der vrouwen, waar hij gisteren door de ridders ontvangen was, begon toen een eigenaardige onderhandeling. Broeder Titus deelde mee, dat hij werkelijk niet namens bisschop of keizer kon spreken, doch dat hem de aanblik van de verbrande hoeve en die der verslagen mannen zo had aangegrepen, dat hij zich geroepen voelde hen te wijzen op het gruweljke en goddeloze bedrijf dat zij uitoefenden. Zijn toehoorders spraken dit niet tegen, maar aan hun gezichten en vooral aan de manier waarop ze elkaar aankeken, was duidelijk te merken, dat ze weinig van het verhaal van de monnik geloofden. Ze bleven hem in hun hart beschouwen als de gezant van de beide machtige heren, die er belang bij hadden, dat ze hun roverijen en strooptochten staakten. „We zijn het met u eens, monnik", gaf Van Heesden toe, „u hebt gehoord wat ik tot onze mannen gezegd heb. Wij bebben evenwel onze voorwaarden te stellen." „U moet eerst het zondige van uw bedrijf inzien!"
De monnik in zijn donkere pij, staande voor de zwierig uitgedoste ridders, maakte volstrekt niet de indruk erg ingenomen met de bereidheid van de rovers te zijn, om tot het regelmatige leven terug te keren. ~AJs u uw bedrijf staakt, zult u ondervinden..." „Ho eens, monnik", onderbrak Van Tweklo hem, „als we ons bedrijf staken, dan..." Broeder Titus, die wel begrepen had, waar Van Tweklo heen wilde, zei: „...dan zal God voor u zorgen, heer. Hij nam ook de moordenaar aan het kruis in genade aan." „Wij willen onderhandelen met de bisschop. Zeg hem dat. Hij zal ons goed kunnen gebruiken. Van Someren zal een uitstekend ruiterhoofdman zijn." Van Heesden sprak trots en verzekerd. „Wij zullen u in •rede op uw ezel laten gaan, als u ons belooft onze zaak bij de bisschop ter sprake te brengen, hetzij dan dat hij u lezonden heeft, of dat u werkelijk bij toeval in de buurt iekomen bent. Wik gij dat?"
>,lk wil dat, heren! Ik verlang dan alleen deze vaste belofte, dat u zich, gedurende de tijd dat ik uw zaak oespreek, van iedere gewelddaad onthoudt." Dat werd op handslag beloofd en broeder Titus besloot na het middagmaal weer te vertrekken. Maar daar kwam, om een zeer bijzondere reden, niets van. ■Vam toen hij de kamer verliet, waar hij met de ridders Besproken had, stond de jonge vrouw van Van Someren tan op te wachten. „Padre", begon ze, „er is iemand in de hof, die u spreken «il!" Vragend keek hij de jonge vrouw aan. Maar die gaf geen •erdere uitleg. „Wilt u mij volgen?" vroeg ze. Hij volgde haar en kwam in een grote, geheel ommuurde Mn vol vruchtbomen en keurig aangelegde groentebedden. Jan de andere zijde dan waar de vrouw hem de tuin binnen ™ geleid, zat iemand op een bank, in de schaduw van een Ifote beukeboom blijkbaar op hem te waditen. Het was pok een vrouw en terstond toen hij haar zag, dacht hij: het B dezelfde die tot tweemaal toe het vrouwenvertrek verliet, loen ik er binnenkwam. Hij liep in de richting van de bank waarop de vrouw zat en merkte, dat zijn begeleidster hen verlaten had. Aarzelend bleef hij voor de vrouw in de schaduw van de staan. Aarzelend en verbaasd. Was dat...? Maar hoe *°n het mogelijk zijn? „Henri!" Zijn twijfel week. Geheel ontdaan, omdat het zijns inziens onmogelijke plaatsvond, 'on hij eerst geen woord uiten. ■Jk mag u zo wel noemen, al heb je die naam sinds jaren «gelegd!" Er kwam een^glimlach op haar gezicht en met ""gestoken hand trad ze op hem toe. "Maaike!" stamelde hij, „jonkvrouw Maaike!" »Ach nee", zei ze, „dat laatste niet meer. Laten we gaan tuten!" Broeder Titus weigerde bijna te geloven wat zijn ogen aêen: naast hem op de bank zat Maaike van Sinea. Ouder Norden. Van schone jonkvrouw gerijpt tot een vrouw met f*l ondervinding, en met waarschijnlijk een smartelijke achter zich. Hij kon het zich niet Viseren en stamelde enkele woorden. '.Ik begrijp uw verbazing, broeder!" Maaikes stem klonk Pmerkelijk rustig. Zij leek een vrouw, die volkomen rust *> vrede gevonden had, een vrede gesproten uit berusting in ••Ik wil heel graag weten, of Albert nog leeft "
Broeder Titus kon niet direct antwoorden. Albert? De jongen die in de gevangenis zat en misschien al gevonnist was? Of diens vader, Albert, zijn eigen broer? Natuurlijk bedoelde ze de laatste. Mocht hij deze vrouw vertellen, dat haar z00n...? Het duizelde hem en een vreemd gevoel beklemde zijn borst. Hij keek haar zo onthutst en verlegen aan, dat Maaike, met een stille glimlach om haar mond, vroeg: „Hebt u mij niet verstaan? Ik vroeg, of uw broer nog leeft?" „Nee, nee!" Zijn ogen, waarmee hij haar telkens aankeek, doch ze dan weer haast beschaamd neersloeg, hadden iets vreesachtigs. „Nee, nee", herhaalde hij. „Diè is jaren geleden als aanvoerder van een ruiterbende gesneuveld. Maar...Begrijp me toch, ik ben geheel ■ontzet..." Het drong tot hem door, dat hij in geen geval mocht -zeggen, wat zich bijna onweerstaanbaar aan hem opdrong, dat haar zoon...Nee! Want wat wist hij van haar zoon? Moest hij haar bezwaren met het afschuwelijke lot van...? „Ik begrijp dat wel!" Haar stem bleef zo kalm; er sprak zo duidelijk de verworven rust uit, dat broeder Titus haar er om benijdde. „Ik was dat gisteren, toen ik u voor het eerst zag, ook. Ook geheel ontzet. En ik heb geen gemakkelijke nacht achter de rug." Weer keek hij haar aan. Natuurlijk! Ze was ouder geworden, maar zoveel aan haar was onveranderd, dat geen twijfel mogelijk was. Haar haar was nog dicht en weinig vergrijsd, haar ogen, nog donker en groot, misten iets van de glans, die hij erin gezien had, toen zij haar pasgedoopte kind in haar armen nam en de naam van de jongen fluisterde, die ook die van haar geliefde was. „Ik wil graag geregeld vertellen." Ze legde haar hand op zijn arm. „En u moet proberen uw verbazing te overwinnen. Want ik heb uw raad nodig." „Vertel maar, mijn dochter!" Het laatste woord ontviel hem. Hij was immers nog lang niet zover, dat hij haar
gestelijke vader kon zijn. „Ik zag u gisteren en herkende u direct. De gelijkenis met Albert is zo groot!"
Stilte! Geluiden uit het kasteel en ook van buiten de tuin, uit het vrije veld, drongen tot hen door. De zon straalde. De schaduw van de beuk tekende haar grillige figuren op de grond.
„Er ging een schok door mij heen toen ik u herkende en sterker dan ooit herleefde het verleden. Er is zo heel veel gebeurd."
„Vertel het me maar. Je begrijpt, Maaike..." hij noemde expres haar naam om aan het ongelooflijke van de ontmoeting met haar te wennen. Ze merkte, dat hij nu pas normaal naar haar luisteren kon. „Ik zal het proberen.Toen u, na de doop, het klooster St. Anna ter Wolde verlaten had, ben ik daar met mijn kind gebleven. Ik was gelukkig. Nu komt het me onmogelijk voor, dat ik ooit waarlijk gelukkig geweest ben. Maar het was zo. Op de een of andere manier hoopte ik, dat Albert terug zou komen. Op die vreselijke Paasmorgen... U heeft er toch van gehoord?" Broeder Titus knikte, „...was het zulk mooi weer. De klok luidde en we zouden juist naar de kapel gaan, toen het afschuwelijke begon. Hoe het allemaal in zi' "erk is gegaan, weet ik niet meer. Eigenlijk weet ik alleen n._ar, dat ik door een kerel overvallen werd, juist toen ik mijn kind wilde grijpen om te vluchten. Ik handelde zonder enig plan. Overal klonken kreten. Stervenskreten van de oudere zusters en van enkele . mannen van het personeel. Ik werd op de grond geworpen en voelde een hevige pijn in mijn zij. Toen moet er een der andere rovers het verfek zijn ingekomen, die de eerste riep. Wat hij riep, weef ik niet, maar men liet mij liggen. Misschien dacht men, dat de steek in mijn zijde mij gedood had, of dat ik aan mijn wond zou bezwijken. Maar ik kon opstaan, mijn kind nemen en - ik weet nog steeds niet 'waarom ik dat deed - het crucifix met de doek, die van uw moeder geweest zijn en boven mijn bed hingen. Maar met het kind in mijn arm viel ik uitgeput neer, juist toen onze molenaar en een van de keukenmeisjes mijn kamer inkwamen met het plan om door het raam te vluchten. Daarna wist ik niets meer. Toen ik weer bijkwam, bevond ik !mij op het schip van dc hoofdman van de Gelderse rovers". ♦„En..." Ze vertelde, telkens door een vraag van broeder Titus onderbroken, haar hele geschiedenis. De hoofdman was heer Willem van Heesden. Ze werd naar dit slot gebracht, zo goed mogelijk verpleegd. Later dwong heer Willem haar zijn vrouw te worden. Ik kan het niet meer geregeld vertellen, hoe het is gegaan."
Hij was toen nog niet lang geleden weduwnaar en hij begeerde een vrouw. Het lijkt zo vreemd, dat ik ertoe gekomen ben."
Zij keek geruime tijd peinzend naar de langzaam naderende schaduwstreep van de olmenkruin. Eigenaardig, dat broeder Titus kon denken: als de schaduw het dichtst bij de stam is, dan is het twaalf uur! Er waren toch heus wel andere gedachten in zijn hart. Eigenlijk had de ontmoeting met Maaike van Sinea hem verward en ontsteld. En dat zij de vrouw van de roofridder geworden was! Ondoorgrondelijk is het hart van een vrouw. Hoe lief had ze Albert gehad! „Natuurlijk dwong hij u", probeerde hij zelf te verklaren, omdat Maaike zweeg. Tot zijn verbazing antwoordde ze: „Ja en nee!" En na weer een pauze: „Het is te lang geleden en alleen ik, die alles meegemaakt heb, kan het ten volle begrijpen. Natuurlijk dacht ik aan mijn geliefde, aan uw broer. Maar ik verging van de meest wanhopige gedachten omtrent mijn kind. Ik geloofde maar, dat mijn kind nog leefde. Het was niet iets van mijn verstand, maar van mijn hart. Ik dacht: als mijn kind dood was, als ik dat zeker wist, zou het niet zo erg zijn." Weer zweeg ze. Weer staarde ze, uiterlijk geheel absent, de tuin in. „Ik was merkwaardig spoedig hersteld. Hoe het kon met mijn hart zo zwaar van angst om mijn kind, begreep ik toen niet en nu helemaal niet. Maar ik werd lichamelijk weer geheel dezelfde die ik geweest was. Heer Willem van Heesden drong zeer aan op een huwelijk. Maar met geweld dwingen wilde hij mij niet. En toen heb ik zelf een voorstel gedaan. Ik zelf!" Ze herhaalde haar mededeling waarschijnlijk omdat die haar nu wel zeer ongelooflijk voorkwam. Ik zei: „Als ik de bewijzen krijg, dat mijn kind dood is, of als u belooft dat ik mijn kind, indien het nog leeft, bij mij zal krijgen, dan zal ik uw vrouw worden." Broeder Titus keek haar zo aan, dat ze diens blik begreep.
„Denk niet, dat ik mijn geliefde vergeten was. Maar ik wist, dat Willem van Heesden mij nooit de vrijheid zou hergeven en het verlangen naar mijn kind was het grootste, dat mijn denken vervulde. Zo is een moeder, Henri!" „Willem van Heesden is toen zelf met een van zijn meest vertrouwde mannen naar Friesland gegaan. Hij was in de volle zin van het woord een edelman. Ja, behalve dan zijn rover ij en, maar voor de rest getuigde ieder woord en iedere daad van de meest hoogstaand begrippen, die hij er als mens op nahield. Ik geloofde hem volkomen, toen hij terugkwam en mij vertelde, dat hij van verschillende betrouwbare lieden in de buurt van het klooster vernomen had, dat niemand, ook geen kind, de ramp overleefd had. Hij was zelf zo onder de indruk van mijn smart, die ik niet verbergen kon, dat hij l mij geruime tijd niet met zijn aanzoeken lastig viel. Ik | genoot volkomen vrijheid. Wel had ik mijn woord moeten .geven om niet te ontvluchten." Maaike zweeg weer en het was duidelijk, dat ze het bijna onmogelijk vond verder te gaan. Eigenlijk heel gewoon zei ze: „Later zijn we getrouwd!" Er zat een wereld van onbegrijpelijkheid in haar woorden. Ze probeerde zelfs niet een verklaring te geven. - „Hij is zeer goed voor mij geweest en de tijd hielp mee om te vergeten. Ik was niet eens zo ongelukkig meer op het laatst. Soms verlangde ik hevig naar Friesland. Maar in dat opzicht was heer Willem van Heesden onverbiddelijk. Het kon ook niet. Als hij vertelde van de toestanden toen in Friesland, die hij zelf had meegemaakt tijdens zijn verblijf daar, dan ging mijn hart open. Hier leefden we, zoals nu, in strenge afzondering, zonder enig contact met de buitenwereld, daar leefde mijn familie, mijn broers Hendrik en Ernst, vader en moeder, de Sjaerdema's en in Sloten de Harinxma's. Hoe graag zou ik met hen omgang willen hebben. Maar dan dacht ik weer aan alles wat gebeurd was, hoe men natuurlijk uitgezonderd mijn vader en moeder en ook Ernst-mij zou verachten."
Nu zweeg ze weer. Er was ook niet zoveel meer te vertellen. Het was broeder Titus duidelijk, dat ze voortdurend maar probeerde om de daad van haar huwelijk te verklaren. Zij moest ook wel inzien, dat iemand, die haar zovele jaren geleden gekend had als de geliefde van zijn broer en als de intens verlangende vrouw naar de vader van haar kind, het huwelijk met de roofridder absoluut onverklaarbaar moest vinden. Toch meende broeder Titus het ten volle, toen hij zei: „Ik begrijp het wel Maaike. De tijd is zon wondere medicijn en zon onverklaarbare raadgeefster tevens. Je .bent dus met Van Heesden getrouwd, zeg mij-..." en hij • keek haar ernstig aan, alsof daar voor hem, de geestelijke, alles van afhing: „Heeft een priester je huwelijk ingezegend? Is het gesloten voor Gods aangezicht?" Maaike knikte, doch te duidelijk leefde een vraag in de trekken van haar gezicht. „Wat is er, zuster?" vroeg de monnik en het was of hij nu alleen maar haar biechtvader werd. „Padre", vroeg ze bedeesd, .wilt u zelf oordelen!" Broeder Titus knikte. (wordt vervolgd)